| |
| |
| |
H. Riemens
Universitair onderwijs in de Antillen
Het is meer dan tien jaar geleden dat ik op Curaçao een aantal gesprekken voerde met dr. Chr. Engels en de toenmalige gouverneur ir. Leo Peters over de vestiging aldaar van een instelling voor hoger onderwijs. Het leek toen, en het zal velen nog lijken, een utopische gedachte. In mijn hoedanigheid van medevoorzitter der Caraïbische Commissie wist ik echter welk schreeuwend gebrek er aan allerlei onderwijs - technisch, landbouwkundig en niet in de laatste plaats ook hoger onderwijs - in de gehele Caraïbische zone bestond, niettegenstaande dappere pogingen, ondernomen op Puerto Rico en Jamaica met de steun van respectievelijk de Amerikaanse en de Britse overheid. Korte tijd later maakte ik kennis met een soortgelijk verschijnsel in enige landen van Latijns Amerika. Dit, en het feit dat op Curaçao een voornaam katholiek meisjespensionaat met veel leerlingetjes uit Zuid-Amerika had bestaan, doch helaas ten gevolge van de oorlog was gesloten, vormde ons uitgangspunt. En ook toen speelde ons door de gedachten wat sedertdien meer tastbare werkelijkheid is geworden: de behoefte aan nieuwe bronnen van welvaart en werkgelegenheid op de Nederlandse Antillen, wanneer - zoals het geval is - ‘de olie’ niet in staat zou blijken het accres van de potentiële arbeidskrachten op te vangen.
Over dit onderwerp is sedertdien veel meer nagedacht en gesproken, en wat toen een utopie leek, heeft thans de aandacht ook van de Landsregering en met name van de nieuw opgetreden minister van onderwijs mr. Isaac Debrot (niet te verwarren met een andere telg uit dit begaafd Antilliaans geslacht, de schrijver, dichter, politicus en medicus Cola Debrot). De tijd lijkt gekomen om nu het probleem op deze plaats aan de orde te stellen, al ware het maar om de discussie te openen in een daartoe bevoegd milieu in Nederland. Want, dit zij vooropgesteld, de moeilijkheden blijven groot en het aanvangen van enige vorm van onderwijs op universitair niveau heeft alleen zin wanneer bij voorbaat vaststaat dat een bevredigend peil zal worden bereikt. Hiertoe nu kunnen zij die het voorrecht van een Nederlandse academische vorming genieten, zeer wezenlijk bijdragen. De discussie van dit vraagstuk heeft derhalve ook zin doordat er in deze kringen belangstelling kan worden gewekt.
Het ligt niet in onze bedoeling aan te vangen met de historie van iets dat nog allerminst bestaat, en waarvan velen voorshands de levenskansen
| |
| |
nog in twijfel zullen trekken. Wel lijkt het passend in dit verband nog één naam te noemen, en wel die van Hans Hermans, aan wiens initiatief de oprichting te danken is van het Antilliaanse Comité tot bevordering van de wetenschap. Dit comité is in de afgelopen jaren zeer werkzaam geweest in het organiseren van voordrachten op wetenschappelijk niveau. Men heeft daardoor op de Antillen kunnen kennis maken met een reeks van gespecialiseerde academici, merendeels doch zeker niet uitsluitend van Nederlandse nationaliteit. Het zou al te boud zijn in dit comité een voorloper van een universitaire instelling te zien, doch in ieder geval is dit initiatief, dat uit Antilliaanse middelen is bekostigd, een aansporing om verder te reiken. Niet in de laatste plaats voor de heer Hermans zelf.
Wij willen achtereenvolgens drie vragen aan de orde stellen, die met de levensvatbaarheid van een universitaire instelling op de Antillen op fundamentele wijze verband houden. Vooreerst valt na te gaan, wie aan dit hoger onderwijs behoefte hebben. Dan dient naast die behoefte gesteld te worden wat op de Antillen zou kunnen worden verwezenlijkt binnen de grenzen van wat wetenschappelijk verantwoord en financieel niet onmogelijk is. In de derde plaats dient enigermate te worden bepaald in hoeverre een dergelijke vestiging, zo zij verwezenlijkt werd, zou bijdragen tot welvaart en werkgelegenheid op de Antillen.
Wat nu de behoefte aan hoger onderwijs betreft, kan men wel dadelijk zeggen dat, hoezeer die gevoeld moge worden onder jongeren op de Nederlandse Antillen, de bevolking van dit gebiedsdeel te gering in aantal is om de stichting van een universiteit te rechtvaardigen. Er moeten gegadigden elders zijn, wil de opzet zin hebben.
Het zou voor de hand liggen zijn blik te richten naar het inderdaad verrassend grote aantal beursalen en andere studenten uit de Nederlandse Antillen op vele Nederlandse hoger-onderwijsinstellingen en dan te concluderen: laat ons al hetgeen de Antilliaanse jongeren elders zoeken - niet uitsluitend in Nederland, ook in Noord-Amerika - op de Antillen zelf vestigen. Dit echter zou niet alleen financieel onmogelijk zijn gezien de geringe bevolking; het zou ook noodzakelijkerwijs de horizon van vele jonge mensen, die nu een goede kans voor een waardevolle opleiding ver van huis krijgen, onnodig vernauwen.
Op de vraag nu, in hoeverre er ook in naburige landen buiten de Nederlandse Antillen behoefte bestaat aan meer onderwijs op universitair niveau, kan het antwoord zonder de minste twijfel positief luiden. Er is een ware honger naar zulk een kennis in landen als Venezuela,
| |
| |
Colombia en de Centraal-Amerikaanse staten; deze landen bezitten universiteiten deels van hoge ouderdom en grote faam, maar zijn toch niet in staat aan de totale behoefte op dit gebied te voldoen. Vandaar dat velen uit die landen naar elders trekken om te studeren; vooral naar de grote universiteiten van de Verenigde Staten, ook wel naar Spanje, Argentinië en Chili. Wil een universitaire instelling op de Nederlandse Antillen ook deze studenten tot zich trekken, dan zal zij zich van de aanvang af een goede naam moeten veroveren en bij voorkeur datgene moeten bieden wat in de genoemde landen minder gemakkelijk of niet te verkrijgen is.
Is men het erover eens, dat een opleiding voor studenten van onze Antillen alleen een te smalle basis biedt, dan zal men moeten besluiten de colleges voor een overwegend deel in het Engels te doen geven. Daardoor zal men ook op studenten kunnen rekenen uit het Engels sprekende deel van West-Indië voor zover deze niet op het University College van Jamaica of op de University of Puerto Rico terecht kunnen en - een tweede en ernstige beperking - voor zover er middelen beschikbaar zijn om hun studie te bekostigen. Want in het algemeen is het welvaartspeil in Brits West-Indië laag, terwijl verhoudingsgewijs de kosten op onze Antillen hoog liggen. Ten aanzien van naburig Zuid- en Midden-Amerika liggen de verhoudingen in beiderlei opzicht geheel anders en dus voor ons plan gunstiger. Toch kan men ook wel een aantal Engelstalige West-Indiërs verwachten en waarschijnlijk ook jongelui uit Suriname. De laatsten zullen zich op Curaçao ook daarom weldra thuisvoelen, omdat reeds een groot aantal Surinamers daar gevestigd en werkzaam zijn.
Het is natuurlijk niet doenlijk ook maar bij benadering aan te geven hoeveel jongelui uit de Latijns-Amerikaanse landen in de nabijheid van Curaçao aldaar zouden gaan studeren, doch in dit opzicht zijn wij niet pessimistisch. Nog altijd leeft de herinnering aan ‘Habaai’ - het middelbare meisjespensionaat waarover wij repten - voort in Colombia en Venezuela; de Nederlandse nonnen die daar onderwezen, hebben de faam van een opleiding volgens onze normen gevestigd, ook al was het geen universitaire opleiding.
De tweede vraag, wat te brengen, is eigenlijk de beslissende. Onzes inziens zal men moeten aansluiten bij het bestaande, en dit aanvullen met enkele speciale opleidingen waaraan duidelijk behoefte bestaat en die betrekkelijk eenvoudig te verwezenlijken zijn. De droom van een volledige universiteit achten wij een gevaarlijke wensdroom: men zou
| |
| |
met onnoemelijk veel kosten nog geen redelijk bruikbaar instituut scheppen. Zoals men indertijd in Indië begon met een rechtshogeschool en een technische hogeschool, zo zal men ook op de Antillen moeten beginnen met enkele duidelijk afgebakende opleidingen. Deze zullen wel goed moeten zijn, doch dit behoeft niet te betekenen dat men ernaar zou moeten streven de kandidaten evenveel bij te brengen, en dat gedurende een even groot aantal jaren, als op de Nederlandse universiteiten en hogescholen geschiedt.
Aansluiting zoekend bij het bestaande kan men allereerst denken aan in de Antillen aanwezige academici, en uit hun midden enige krachten uitnodigen voor het geven van colleges, voor zover die in de te stichten opleidingen passen. Er zijn in de Antillen naar verhouding veel academisch gevormden, zoals de docenten van het Stuyvesant College, de openbare middelbare school van Curaçao; voorts zijn er onder de onderwijzende fraters lieden van eruditie, bij uitstek geschikt om aan het te ondernemen werk deel te hebben. Niet in de laatste plaats kan men, indien de petroleummaatschappijen hierin meewerken, een beroep doen op ingenieurs, scheikundigen en wellicht ook economen in dienst van die maatschappijen. Twee niet te onderschatten voordelen van het aantrekken van deze krachten zouden zijn dat zij al vertrouwd zijn met het milieu en alle daarmee samenhangende problemen, en voorts dat het deelnemen aan de universitaire opbouw hun de gelegenheid schenkt om boven hun gewone, dagelijkse werk uit te komen. Mocht men besluiten op medisch gebied cursussen te organiseren, dan zou men ook hiervoor bekwame specialisten van de Antillen kunnen uitnodigen. In tegenstelling tot wat men wellicht geneigd is te denken, blijkt het dat er allerlei uitgangspunten gevonden kunnen worden - te veel waarschijnlijk voor de aanvankelijk te kiezen beperkte opzet.
Welke die opzet dan moet zijn? Het heeft naar onze mening geen zin een juridische faculteit op te richten; in dit opzicht voldoen de Latijns-Amerikaanse universiteiten alleszins in de behoeften. Daarentegen heeft een goede economische opleiding met een theoretische en een praktische sectie bepaald wel zin, zowel voor de Antilliaanse studerende jeugd als voor die van de overwal. Wij denken hier aan een afgeronde opleiding tot aan het Nederlandse kandidaatsexamen. Om echter tot uitdrukking te brengen dat men met een afgeronde opleiding te doen heeft, zou men de geslaagde ‘kandidaten’ met een andere naam, zoals gelicensieerden (Spaans: licenciados) moeten aanduiden. Als deel van de grondopleiding ware een cursus in de Engelse taal aan dit en voor zover nodig ook aan
| |
| |
de andere onderdelen van de universitaire stichting in te stellen. Wanneer men ziet, hoe gebrekkig de praktische kennis van het Engels is bij hen die in Latijns Amerika hun volledige studie moeten doen, en hoe deze afgestudeerden later achterstaan bij degenen die het voorrecht hebben gehad om ook in de Verenigde Staten te hebben gestudeerd, dan kan men beseffen wat een extra grote aantrekkingskracht een goede Engelse cursus kan hebben voor studenten van de overwal. Wat de opleiding in de economie aangaat, deze is in Latijns Amerika allerminst onbekend, maar wij geloven toch wel dat daarnaast plaats voor iets anders is, georiënteerd op de problemen van de wereldhandel meer dan op de theorie. Het zakelijk en internationaal georiënteerde milieu van Curaçao - en Aruba - biedt voor zulk een opleiding een voortreffelijke achtergrond.
Een andere opleiding die op haar plaats zou zijn, ware die voor petroleum-chemie; uiteraard zou de opzet daarvan alleen zijn te verwezenlijken indien de grote petroleum-industrieën hun medewerking zouden verlenen, doch hij zou dan ook grote beloften inhouden en mede kunnen tegemoet komen aan de door deze maatschappijen gekoesterde wens om in Zuid-Amerika meer specialisten van de nationaliteit van het land in dienst te nemen. Wat geldt voor de opleiding voor petroleumchemie is wellicht ook van toepassing op sommige andere, op de techniek van het raffinagebedrijf gerichte opleidingen. Dit alles is een zaak van aftasten en van goed voorbereiden, met als richtsnoer beter weinig dingen goed te doen dan veel dingen minder goed.
En hier zijn wij geneigd om voorlopig een punt achter de plannen te zetten, maar willen toch nog één wens naar voren brengen: de stichting van een instituut voor de kennis van Noord- en Zuid-Amerika, met daaraan verbonden een goede opleiding voor Spaans en met inschakeling van de bovengenoemde opleiding in het Engels. Hiermee zou de Antilliaanse Universiteit - laat ons voor éénmaal niet aarzelen om een alsnog wat weidse naam aan onze opzet te geven - over een primeur beschikken die ook de Nederlandse universiteiten nog niet bezitten.
Wat de organisatie betreft lijkt het goed om van meet af aan ook enige niet-Nederlanders bij het werk te betrekken, terwijl men terdege zal moeten uitzien naar Nederlanders die vloeiend Engels spreken.
Het is geenszins uitgesloten dat ook andere opleidingen redelijke kansen bieden, doch wij achten ons niet in staat daarover te oordelen. Een beperkte opzet als hierboven geschetst lijkt ons echter om te beginnen alleszins voldoende en wij menen dat het ook niet onmogelijk is die te verwezenlijken.
| |
| |
Over de organisatie zou nog veel meer te zeggen zijn, maar dit zou ons afvoeren van de principiële vragen die wij tot punt van uitgang kozen. Alleen dit nog. Het is duidelijk, dat de instelling van een aantal leergangen als wij beschreven, een grote mate van flexibiliteit veronderstelt. Mede daarom lijkt ons een geheel zelfstandige en vrije universiteit de aangewezen vorm, en niet een instelling van de overheid. Het zou geen enkele zin hebben ernaar te streven, de instelling in te passen in de Nederlandse hoger-onderwijswetgeving. Aan de andere kant zou het onvergefelijk zijn om niet zoveel mogelijk profijt te trekken van de Nederlandse wetenschapsbeoefening, en daartoe lijkt het ons aangewezen enkele Nederlandse hoogleraren uit te nodigen om de aangeduide opleidingen te beginnen en er vervolgens het oog op te blijven houden. Misschien is het Engelse systeem van adoptie, met zoveel succes toegepast onder andere op Jamaica - waar de Londense Universiteit het College in West-Indië onder haar hoede heeft genomen -, ook in dit geval te volgen.
Wij komen nu tot onze laatste vraag, die van het economisch en sociaal nut voor de Antillen van de verwezenlijking dezer plannen. Op zichzelf genomen kan het eigenaardig lijken een universitaire leergang in dit licht te willen bezien, daar toch meestal de kosten van dergelijk onderwijs de rechtstreekse ontvangsten daaruit, in de vorm van collegegelden, belangrijk overtreffen. De boven aangeduide cursussen zouden weliswaar veel minder investeringen vorderen dan bij voorbeeld een medische of een complete wis- en natuurkunde-faculteit, maar toch kan men ook hier nauwelijks meer verwachten dan lopende inkomsten die op den duur de lopende uitgaven, doch zeker niet ook de kapitaalkosten van gebouwen en inrichtingen, bestrijden. In de aanlooptijd zullen er bovendien minder studenten zijn dan nadat de opleidingen bekender zullen zijn geworden, en in die eerste periode zal men een fonds moeten hebben om tekorten op de lopende uitgaven te kunnen bestrijden. Deze financiële offers kan men stellen tegenover de ongetwijfeld belangrijke ideële waarde van de verwezenlijking van een plan, dat nieuwe glans zal geven aan de Nederlandse Antillen en dat bovendien mogelijkheden in zich bergt van een zekere uitstraling van segmenten van de Nederlandse wetenschapsbeoefening.
Het is niet deze kant van de zaak, waarop wij hier willen attenderen. Heeft de gemeenschap op de Antillen, hebben de daar gevestigde grote bedrijven, heeft de Landsregering en ten slotte waarschijnlijk ook de Nederlandse regering voor het plan geen bijdragen over die, hoezeer
| |
| |
ook binnen redelijke grenzen gehouden, toch noodzakelijk zijn voor het welslagen daarvan, dan komt er van de gehele zaak niets. Maar wanneer de plannen voortgang kunnen vinden, welke repercussies zouden die dan hebben op de Antilliaanse welvaart? Niet onaanzienlijke, menen wij. De ervaring, opgedaan in universiteitssteden met veel buitenlandse studenten, zoals bij voorbeeld Genève, bevestigt dit en verklaart ook waarom de stedelijke en kantonnale autoriteiten doorgaan met gelden op te brengen ten einde de universiteit mede in staat te stellen die buitenlandse studenten op te vangen.
Nemen wij aan, dat na een aantal jaren vijfhonderd buitenlandse studenten de Antilliaanse Universiteit bezoeken - een aantal, dat zeker niet onmogelijk hoog genoemd mag worden. Naast hun collegegelden besteden deze in pensions, op kamers of anderszins weliswaar minder dan de meeste toeristen, maar toch altijd een vrij aanmerkelijk bedrag, dat in handen komt van een grote groep middenstanders. Gesteld dat de studenten - meest jongelui van welvarende ouders - een minimum van N.A. f300 per maand besteden, een som die bepaald lager ligt dan wat de meesten daar zullen uitgeven. Aannemende verder, dat gedurende de academische vakanties speciale cursussen worden georganiseerd, hetgeen in de geschetste opzet ook zonder veel bezwaar mogelijk is, dan vloeien aldus maandelijks extra inkomsten naar de Antillen van N.A. f 150.000, of jaarlijks ongeveer 1.800.000 Antilliaanse guldens (f 3.600.000 Nederlands courant).
Naast dit voor een vrij kleine gemeenschap niet te verwaarlozen bedrag komt dan nog hetgeen aldaar besteed zal worden door bezoekende ouders en andere familieleden, waarbij men dient te bedenken dat de familieband in Zuid-Amerika veel sterker is gebleven dan in Europa. Zonder ook maar een poging te willen doen om die baten in een cijfer uit te drukken, kan toch veilig worden aangenomen dat deze bezoekers op het eiland per etmaal veel meer geld zullen achterlaten dan de studenten zelf, alleen daarom reeds omdat iedere Zuid-Amerikaan die Curaçao bezoekt daar ook veel textiel en allerlei luxe-goederen pleegt te kopen. Het toerisme op de Antillen, dat terecht in de laatste jaren zozeer wordt gestimuleerd, zou van de vestiging van de universitaire leergangen zeker profijt trekken.
Wat de werkgelegenheid betreft, is een benadering in cijfers niet doenlijk, doch de uitbreiding welke zij zou ondergaan, moet in een zekere verhouding staan tot hetgeen de studenten voor hun levensonderhoud, studie en ontspanning zouden uitgeven. Ook zou de universiteit
| |
| |
zelf een aantal mensen in dienst moeten hebben en derhalve een zekere, zij het bescheiden additionele werkgelegenheid scheppen. Het is met de economie van de Nederlandse Antillen zo gesteld, dat er naast de olie en enkele andere grote bedrijven alleen werkgelegenheid bestaat voor kleine aantallen, in winkels, op kleine kantoren, in cafés, taxi-ondernemingen en dergelijke; iedere additionele werkgelegenheid is er welkom.
Zo zou de verwezenlijking van de plannen om universitair onderwijs op de Nederlandse Antillen tot stand te brengen, economisch en sociaal gesproken een weliswaar bescheiden, maar toch niet te verwaarlozen stimulans betekenen. Mede daarom, doch in de eerste plaats om hun ideële betekenis, is het te hopen dat die plannen inderdaad op niet te lange termijn verwezenlijkt zullen worden. |
|