| |
| |
| |
Theun de Vries
Meesters en vrienden
In de toverkring
In de nazomer van 1925 had ik categorisch geweigerd naar het gymnasium terug te keren. Mijn ouders woonden destijds in Apeldoorn, waar zij zich nog steeds als uitgeweken Friezen beschouwden. Ik had vier klassen van het Apeldoorns gymnasium doorlopen en was met de laagste cijfers voor de exacte vakken voor klasse V gezakt. Ik wenste mijn geluk in de wereld te beproeven. Ik wilde schrijver worden, een loopbaan opbouwen, met vermijding van alle geijkte opleidingen en systemen. Overigens vermoedde ik wel, dat het schrijverschap met al zijn glorie ten dele een trektocht door de woestijn betekende; ik had de levens van de grote literaire voorgangers met te veel aandacht bestudeerd, om mijzelf aan de illusie over te leveren, dat belemmeringen en plagen mijn weg zouden mijden. Het begin van die plagen diende zich trouwens al onmiddellijk aan, te weten de noodzaak ‘mij door de wereld te slaan’. Mijn vader was kort na de eerste wereldoorlog gefailleerd, en ons gezin had die economische knauw nooit te boven kunnen komen; er was zelfs in ons huis af en toe sprake van onverholen broodsgebrek. Ook dat feit had mijn voornemen tot vlucht in de wereld alleen maar versterkt. Een loopbaan in de journalistiek leek de eerste stap tot een schrijversbestaan - ik ging derhalve op bezoek bij alle redacties van alle bladen in de wijdere omtrek, die mij meestal vriendelijk ontvingen, maar beslist de deur uitbonjourden, zodra zij hoorden dat ik kwam om geld te verdienen. (Het was het stenen tijdperk der volontairs.) Ik herinner mij nog een druilerige najaarsmiddag in Utrecht, waarop ik in een klein kamertje tegenover de toenmalige, machtige hoofdredacteur van het Utrechtsch Dagblad zat - dr. P.H. Ritter jr. Hij veegde al mijn hoop om bij hem te komen werken, in één keer weg met de ontegenzeglijk vaderlijk bedoelde opmerking: ‘Jonge man, als je het ooit in de literatuur tot iets wilt brengen, vermijd dan de journalistiek als de pest!’ Twintig jaar
later, toen dr. Ritter mij kwam interviewen, heb ik hem aan die ‘historische’ ontmoeting herinnerd; ze was niet in zijn geheugen blijven hangen... des te beter in het mijne.
‘Journalist’ zou ik toch nog een keer worden - ik moest wel, zij het aan een lilliputblad in een uithoek van de Betuwe, waar ik voor de rest van de tijd in de met dat streekblad verbonden boekwinkel postpapier,
| |
| |
zeep en ansichten verkocht. Die journalistieke job was niet mijn eerste -, de jobs waren met de gebruikelijke ongelukken de een op de ander gevolgd: - ik had in Rotterdam op een uitgeverij gewerkt (en er blijkbaar tot de overzichtelijkheid van de boekhouding niet bijgedragen), ik was handelscorrespondent, privé-secretaris, voorlezer en magazijnbediende geweest, en ik was ten slotte, ziek van al mijn wederwaardigheden, twintig jaar oud, naar het ouderlijk huis teruggekomen - zonder werk, zonder hoop, en zonder gezelschap: mijn oude schoolvrienden waren in de tussentijd gaan studeren, ik liep en fietste alleen langs de boswegen en schuilhoeken van de Veluwe, waar ik vroeger met jongens en meisjes van mijn leeftijd gezworven en gerumoerd had. De Veluwe, waarop ik lange jaren verzot geweest was met de gulzige ogen van mijn schildersnatuur, begon voor mij een lege, afstotende wereld te worden, daar mij als topramp op alle rampen het meisje dat ik had uitverkoren, door haar naijverige en behoedzame ouders ‘verboden’ was. Ik was de vervreemding nabij - van mensen en omgeving, en van mezelf; van een literaire loopbaan was nog niets terechtgekomen; integendeel, met mijn eerste twee magere boekjes had ik bepaald niet aan de grondpijlers van het bestaande gewrikt... Mijn winst van deze eerste omzwerving onder de mensen was de kennismaking geweest met twee werkelijke - voor mij: erkende en gelezen - schrijvers, al strekte hun invloed op mij niet ver, en al verloor ik hen al zeer spoedig uit het oog.
Herman de Man had ik leren kennen op het Rotterdamse uitgeverskantoor, waar ik in de lente en de zomer van 1926 werkte, en waar hij als gevierd auteur binnenstapte. Ik had mij de schrijver van Rijshout en rozen als een groot, stil, stemmig Hollands boerentype voorgesteld, die zich maar met tegenzin uit zijn polderlanden naar de grote havenstad waagt. In plaats daarvan stond ik tegenover een tamelijk kleine, wat zware, levendige man met rossig krulhaar, die met zijn radheid van tong en hoogst zakelijke uitlatingen niet in de verste verte de indruk maakte, alsof hij in gewiekstheid voor stedelingen terugdeinsde; bovendien bleek mij bij die gelegenheid, dat de naam Herman de Man een pseudoniem was. De grondige kenner van Zuid-Holland en de uitbeelder van Zuidhollands boerenleven droeg bovendien een fatterig jacquet en een streepjesbroek en had een roos in zijn knoopsgat (misschien moest hij naar een receptie of naar het verdelen van een erfenis); mijn perplexiteit was in ieder geval volkomen, ik kon hem niet thuisbrengen, alles aan hem deed mij hoogst onnatuurlijk aan. Tot overmaat van verwarring behandelde hij mij, zoals vele oudere en al gevestigde schrijvers jonge broekjes behan- | |
| |
delen, die nog schrijver denken te worden, te weten met een mengeling van neerbuigendheid en goedige spot, die ik slecht kon verwerken.
Later, toen ik in de westelijke Betuwe en de ‘journalistiek’ terechtgekomen was, zocht ik Herman de Man - vanuit de vertwijfeling van mijn eenzaamheid - een paar maal op. Hij woonde toen in Vianen, in een tot woonhuis gezellig vertimmerde oude boerderij, niet ver van de Lek. De fietstochten naar Vianen borgen voor mij op zichzelf al een troost: de rivier met de rosse, heldere lichtjes, de wilgen onder de witte wintermaan, de doodstille oude dorpen met hun poldernamen tegen de dijk; ik nam het alles als weldadig decor. Herman de Man kwam mij bij die hernieuwde ontmoetingen veel eenvoudiger en hartelijker voor, al sprak hij nog wel uitbundig, en meest over zichzelf. Hij bezorgde mij al weer enige nieuwe verwondering, toen hij, meester-schilder van de calvinistische onwrikbaarheid, mij vertelde dat hij bezig was tot het rooms-katholicisme over te gaan. Zijn vrouw en jonge kinderen waren al katholiek gedoopt. Van deze jonge, ietwat stille en zorgelijke vrouw kon ik minder hoogte krijgen dan van Herman de Man zelf; het was mij vooral pijnlijk, dat zij haar man bediende als een bijbelse slavin, ook aan tafel, en ik moest daarbij beslist aan de joodse aartsvaders en hun ondergeschikte gaden denken. Ik herinner mij van die avondlijke Vianense bezoeken niet overmatig veel, behalve dat zij mij toch een psychische ontspanning gaven, ongetwijfeld om de aanraking met het huiselijke, het warm-beslotene, de gezinssamenhorigheid, die ik praktisch niet uit ervaring kende. De gesprekken met Herman de Man waren, gelijk gezegd, in hoofdzaak monologen van zijn zijde. Ik weet nog, dat het deels lofzangen waren op het rivierenland en zijn bewoners, doorspekt met komische ironieën, die aan mij, boerenkleinzoon, wel besteed waren; ook herinner ik me nog een lang betoog, waarin Herman de Man mij uiteenzette, dat een schrijver zijn uitgever nooit mag vertrouwen, en dat elk letterkundige, die ooit van zijn boeken denkt te leven, zich zal moeten neerleggen bij het
vooruitzicht, dat hij doorlopend uitgebuit en zelfs opgelicht wordt. Een andere keer kregen wij het over de toekomst van ‘het proza’; hij nam toen een exemplaar van zijn pas verschenen Het wassende water uit de boekenkast, waar wij voor zaten, sloeg er met de hand op en zei: ‘Weet je wat het succes van dit boek is? Het vertellen. Goed vertellen, met veel knapperigs en oubolligs in de taal, met malse boerenwoorden en -wendingen; dat dompelt de lezer meteen onder in de materie... Van wie ik dat geleerd heb? Van de Vlamingen. In Nederland is nog nooit pakkend proza geschreven, ons naturalisme is het
| |
| |
grauwste en vervelendste dat er bestaat. Als je ooit proza zou willen maken, begin dan maar met Streuvels cum suis te bestuderen... Wat een kerels! Dat werk is honderdmaal reëler dan al de kleine zakelijke constructies van onze tegenwoordige taalciseleurs... Wacht je daarvoor!’ Het was een van de eerste lessen in prozatechniek die ik in mijn leven kreeg, maar ik beken dat zij vrijwel naast het doel viel; mijn ideale voorstelling van de literatuur - het proza inbegrepen - was in die tijd een van de romantisch-heroïsche expressie, en niet van enige ‘realiteit’ - met of zonder oubolligheid; de realiteit, zoals ik ze kende, stiet mij alleen maar af; en het proza, dat ik graag zou willen schrijven, had met dat van Herman de Man op dat moment al zeer weinig te maken.
Een wat diepere invloed - als men het zo kan noemen - had ik ondergaan van de schrijver Karel Wasch, die destijds directie-secretaris was aan de Leerdamse glasfabrieken. Die invloed echter ging buiten de literatuur om. Ook naar Wasch werd ik toegedreven door mijn vaak radeloos gevoel, dat ik als een banneling in de Betuwe en de Lingestreek zat, en hij had mij welgezind ontvangen. Ik bewonderde in hem vooral een wereldwijs, mild sarcasme; hij speelde graag een beetje met zijn intellectualistische invallen, en daardoor ook met mij, die zijn voorliefde voor paradoxen en psychologische verwikkelingen wel uit zijn Dialogen kende, maar daar meer van veraf als naar vreemd vuurwerk bleef kijken. Het merkwaardige echter was, dat deze lichtelijk-misantropische trek in Wasch' karakter gepaard ging met een uitgesproken voorliefde voor het occulte. Men verkeerde in de hoogtijdagen van de antroposofie, het vrijkatholicisme en de bedevaarten naar de Indische profeet Krisjnamoerti, die toen zijn hof in het Nederlandse Ommen hield. Wasch en ik raakten elkaar op het punt van het occulte in een gesprek over Meyrinks Der Golem; hij leende mij Das grüne Gesicht, een later werk van deze Duitse mystificerende spotter, dat echter diepe indruk op mij maakte, zeker niet in het minst, omdat ik in die tijd in hoge mate nerveus, onevenwichtig en ‘erlösungsbedürftig’ was (ik bezig hier met opzet het Duitse woord). Mijn gedachtenwisseling met Karel Wasch wakkerde bij mij de mening aan, dat de door mij begeerde ‘Erlösung’ misschien toch achter de werkelijkheid schuilging en toegankelijk zou zijn voor adepten... Hoewel van doopsgezinden huize en godsdienstig opgevoed, had ik na mijn zestiende jaar nooit meer een kerk willen betreden; maar er trilden in mijn gevoelsleven ontegenzeglijk nog restanten van religiositeit mee, en in mijn jeugdgedichten heb ik mij bij
voorbeeld, zoals de meeste van mijn agnostische tijdgenoten, ook zonder enige terughouding steeds van
| |
| |
de ‘oude’ godsdienstige terminologie bediend. Op deze bodem van isolement en verwachting viel het occulte zaad, door Wasch overigens met grote terughoudendheid en slechts op mijn verzoek gestrooid. Ik zocht en tastte naar een levensweg in die jaren, en wel naar alle kanten tegelijk; ik was gevoelig voor honderden impressies, in waarheid haast meer een instrument dan een speler, zoals een van mijn schoolvrienden mij eens had genoemd; en ook met het occultisme kreeg ik nog te maken.
Intussen begon dit instrument dan zijn eerste muziek voort te brengen; als lyricus was ik zonder twijfel in die tijd het meest mijzelf; mijn gedichten werden opgemerkt en door tijdschriftredacties aanvaard. Tot degenen die zich, na mijn deplorabele thuiskomst in 1927, voor deze uitingen van jeugdig dichterschap interesseerden, behoorde onder meer Jan Greshoff, die toentertijd in Arnhem woonde. Ofschoon er in later tijd tussen Greshoff en mij een afgrond van levensopvattingen is gaan gapen, zal ik hem steeds dankbaar blijven voor de wijze waarop hij mij, de op dat moment gekwetste in 's levens strijdperk, tegemoet kwam. Wat Herman de Man noch Karel Wasch hadden gehad - bindende relaties met de dichtkunst en de dichters van het ogenblik - had Greshoff in hoge mate. Van onze gesprekken herinner ik mij geen enkel detail; ik weet alleen, dat zij behalve om de Franse literatuur (die zijn hobby was, niet de mijne) draaiden om de lyrische meesters, die toen mijn helden waren geworden: Marsman, Nijhoff, Slauerhoff, Buning. Greshoff kon over hen boeiend en gracieus vertellen, en ik niet genoeg naar hem luisteren. Maar hij deed meer dan mij vertrouwelijke verhalen op te dissen over mijn geliefde dichters. Hij bezorgde de uitgave van een bundel van mijn eigen gedichten bij A.A.M. Stols (wat in die tijd als een erkenning, een ridderslag, of althans als een grand coup d'élève gold) en haalde mij daarmee de wereld der letteren binnen. Deze wereld was voor mij toch wezenlijk een rijk van gouden schimmen gebleven - ik kende alle namen, maar niet één levende dichter; ik had alles gelezen, en ik volgde in de tijdschriften gespannen alles wat er gemaakt werd, maar het bekende was tevens het grote onbekende gebleven. Met de publikatie van mijn Terugkeer door Stols werd ik in de toverkring getrokken, waar ik zoekend omheen gelopen had. Ik zocht Greshoff in die zomer van 1927 nog een paar maal op, maar verloor ook hem vlak daarna uit het
oog; hij verhuisde, als ik mij niet vergis, in deze tijd naar Brussel. Mijn geestdriftige tochten per fiets naar Arnhem (ik had nooit geld voor de trein) hadden daarmee veel van hun zin verloren; en de Veluwe werd alweer leger.
| |
| |
Ik zou onrechtvaardig zijn, als ik alleen aan Greshoff de tol der dankbaarheid wilde betalen, mij de literaire wereld te hebben ingeleid. In de winter van 1926 had ik een aantal verzen gestuurd naar het maandblad De Stem, waarvan Dirk Coster en Just Havelaar de redacteuren waren, en Coster had die gedichten met lof begroet. Ik had trouwens aan dat maandblad - De Stem - een aanzienlijk deel van mijn opvoeding tot schrijver te danken; is het nog zo, dat jonge schrijvers in de jaren van hun vorming het sterkst onderwezen worden door de macht van het gedrukte woord? Door De Stem had ik vele nieuwe namen leren kennen, was ik mee gaan leven in meeslepende polemieken en enquêtes over literatuur en humanisme, film, esthetica en ethiek, en onder de vele invloeden, die mij destijds bespeelden, was die van De Stem en inzonderheid van Costers artikelen geen geringe. Waar ik mij slecht van bewust was, dat was de dualiteit, die de naar het eclectische neigende, deels schoonheidzoekende, deels morele en vaag maatschappelijke beschouwelijkheid van De Stem eigen was, maar die wonderwel overeenkwam met mijn eigen nog zo schommelende geestestoestand; pas later zou ik deze dualiteit als een belemmering en vooral als een onvoldragen levenshouding ervaren.
Dirk Coster behoorde derhalve tot de eerste schrijvers-redacteurs, die mijn verzen commentarieerde en in zijn maandblad opnam, alhoewel het voor mijn jeugdige trots terzelfder tijd ietwat fnuikend was, dat hij de proeven van novellistisch proza die ik hem toezond, beneden de maat achtte. Ik voelde mijzelf zeer zeker in de eerste plaats lyricus, maar ik had toch reeds de eerzucht, méér te zijn. Op het 's winters zeer koude en 's zomers brandend hete zolderkamertje, waar ik mij in het ouderlijk huis placht te bergen, (ook voor de verwijten van mijn ouders, dat ik hun opnieuw ten laste gevallen was), waren in dat jaar 1927 betrekkelijk snel na elkaar prozastukken ontstaan, een oudfriese vertelling, enkele Poe-achtige verbeeldingen, die overigens ook invloed van Gustav Meyrink verrieden, en de eerste kapitteltjes van een historisch verhaal, dat ik gesponnen had rondom de bruiloft van Rembrandt met de Leeuwarder burgemeestersdochter Saskia van Uylenburg. Het waren al met al dierbare creaties van mijn eenzaamheid, mijn geknot liefdesverlangen en mijn onmacht, om een plaats in de mensenwereld te vinden. Als zodanig waren ze zeer zeker voor mij met meer inhoud geladen dan voor de objectieve beoordelaar. Had ik bij voorbeeld mijn Rembrandt-fragment niet naar de redactie van het Algemeen Handelsblad gestuurd, dat er toen nog een ‘zondagsbijlage’ op nahield, en had ik
| |
| |
het niet terugontvangen met een briefje van de betrokken redacteur (dr. Kalff jr.), dat het volgens hem ‘onmogelijk was, van het leven van Rembrandt een fantasie te maken’? Mijn Friese koppigheid was door deze afwijzende reactie en ook door de koele houding van Dirk Coster jegens mijn prozaproeven geprikkeld -, ik kon niet toegeven, ik zwoer in het geheim dat ik mij zou weten te wreken, en toen ik tot overmaat in het Literair Bijblad van de N.R.C. (dat mede tot mijn letterkundige universiteit behoorde, vooral om de poëziekronieken van Nijhoff en Marsman) een bespiegeling van Frits Hopman aantrof, waarin werd vastgesteld, dat ‘onze jonge auteurs geen roman kunnen schrijven’, maakte die uitlating mij nog furieuzer. Ik bemerkte later, dat ik niet de enige ‘jonge auteur’ was, die er destijds naar haakte, epiek en objectiviteit te veroveren, uit de smalle bergpassen van de individuele lyriek vandaan door te breken naar de open hoogvlakten van het verhalende proza: - er was, rond de jaren '30, bij de meeste jonge dichters een verlangen in die richting, er werd enorm veel gesproken over de ‘tucht van het proza’, over de ‘korte baan van de novelle’ die men moest kunnen lopen (of rijden), maar vooral over de roman als ‘grote’ conceptie, als ‘meestervorm’, die moest worden gehanteerd en vernieuwd.
Hoe dit zij, ik had mij in de zomer van 1927 rotsvast voorgenomen, van mijn Rembrandt-fragment een ‘grote’ roman te maken, ofschoon ik terzelfder tijd, met de schroom en de heimelijke verliefdheid van de jeugd op eigen stoute voornemens, die plannen vooralsnog in een hoekje van mijn ziel verstopte. Er waren op dat ogenblik hoogst ‘praktische’ zaken aan de orde... Hoewel ik onder leiding van mijn vroegere gymnasiumleraar dr. G.S. Overdiep was begonnen met de studie van het Gotisch, omdat deze laatste van mijn jeugdmentors (en een van de zorgzaamste) mij voorhield, dat ik een akte M.O.-Nederlands met gemak zou kunnen en moeten halen, bleek mijn gebrek aan geestdrift voor Ulfilas en zijn bijbel zo zonneklaar, dat er andere raad op gevonden moest worden; en zoekend naar mogelijkheden, waren wij dan beland bij het denkbeeld van een opleiding tot bibliothecaris; in het leeszaalberoep, zo scheen het mijn wijzere adviseurs toe, zou ik mijn voorliefde voor de literatuur en ook mijn toenemende voorliefde voor de historie onbegrensd kunnen uitleven. Waar ik innerlijk benauwd werd bij het vooruitzicht, ooit als leraar voor een klas te staan - mijn eigen leraren had ik deels bewonderd, deels zeer dwars gezeten, maar allemaal zonder onderscheid beklaagd, - leek mij dat bibliotheekbedrijf in het mij klemmend probleem een oplossing; ik zei er maar niet bij, dat dit soort
| |
| |
oplossingen mij toen al voorlopig toescheen. Er werd met het Apeldoorns Leesmuseum afgesproken, dat ik daar mijn vooropleiding krijgen zou; het betekende, dat ik na nog een jaar de Veluwe vaarwel kon zeggen, en waarschijnlijk was het ook wel om dit vooruitzicht dat ik die leeszaalkeuze deed.
Onder deze constellatie begon ik in de loop van 1927 al sterker te verlangen naar kennismaking en gedachtenwisseling met Dirk Coster. Hij woonde toentertijd, net als zijn mederedacteur Just Havelaar, in Amersfoort, wat maar een hazesprong van Apeldoorn verwijderd lag; en toen ik op een goede dag het reisgeld bijeen had, zocht ik zonder bedenken de bewonderde meester op. Dat ‘opzoeken’ was nog niet eens makkelijk: zijn adres stond weliswaar zwart op wit in De Stem, maar het bleek bij nader speuren huis noch haard aan te duiden: daar, waar het aangegeven huisnummer liggen moest, trof ik op zij van de Utrechtse Straatweg, tussen en onder het naaldhout, een woonwagen aan. Ik vond het op dat ogenblik nogal een extravagante, maar ook originele gedachte van een letterkundige, in een woonwagen te huizen, het had iets avontuurlijks. Maar de man, die op mijn kloppen op het balkon van de woonwagen verscheen en met wie ik vervolgens kennis maakte, was allesbehalve een avonturier; ik zou er pas mettertijd geheel achter komen, dat dit hele woonwagen-avontuur hem alleen maar tegen de borst stuitte, en dat het veeleer tot het wezen van zijn persoon behoorde, zich aan één uitverkoren plek verpand en gehecht te willen weten.
Dirk Coster was op het tijdstip van onze kennismaking precies tweemaal zo oud als ik - een veertigjarige. Voor mij was hij uiteraard een ‘oud’ man, in de zin van gevestigd, ervaren en wereldbewust. Hij zag er trouwens in die dagen ouder uit dan veertig, niet gezond, broodmager, met een smal en ivoorgeel gezicht, waarin de benige neus domineerde. Hij was door mijn opwelling en derhalve niet-aangekondigde komst aanvankelijk vrij wat overrompeld, en het drong tot mij door, dat ik deze man niet zo onvoorbereid had mogen storen; hij deelde mij mee, dat zijn vrouw ziek in de woonwagen lag en dat hij mij daardoor niet binnen ontvangen kon; maar hij vroeg mij te willen wachten, hij zou zich dan terstond bij mij voegen, en we zouden samen naar Amersfoort wandelen - ‘naar mijn stamkroeg’, zoals hij zei. Hij was op het balkonnetje van de woonwagen verschenen in hemdsmouwen; toen hij na een minuut of vijf weer opdook - de tijd waarin ik, aan de rand van de Utrechtse Weg zittend, mijn wroeging verwerkte over de op hem ge- | |
| |
pleegde onbescheiden overval -, droeg hij een lichtgrijze hoed, een regenjas en een wandelstok, wat hem iets losjes en elegants gaf, niet helemaal burgerlijk en niet helemaal een bohémien. Wij wandelden inderdaad samen naar Amersfoort terug, en hij vroeg mij op die ongehaaste slentertocht zeer grondig uit, zodat, toen wij in de Langestraat en bij de Poort van Cleef (de ‘stamkroeg’) aanlandden, hij alles afwist omtrent mijn stoffelijke en geestelijke misères, mijn gedwarsboomde liefde en mijn voornemens om ‘voor de literatuur’ te willen leven.
Dirk Coster sprak op een merkwaardige, wat slepende, zeer secure en soms nadrukkelijke toon, - dezelfde ‘toon’, die zich weerspiegelde in de geacheveerde, bezielde fraaiheid van zijn handschrift, dat ik reeds kende. Ik van mijn kant hechtte op een of andere wijze meteen aan dit trage en afzonderlijke, aan Costers stijl van lopen, zitten, de langzame weldoordachte spreekwijze, het trage strekken van de hand naar het glas, de bedachtzaamheid van iedere beweging, het peinzen achter de rook van de sigaret, de plotselinge niet ironievrije glimlach. Ongetwijfeld is Coster al meteen hartelijk voor mij geweest, maar bij die ontmoeting was reeds het feit dat iemand zich menselijk voor mij interesseerde, voldoende om indruk op mij te maken; ik was bepaald niet met genegenheid verwend. Indruk maakte ook het feit van de ‘stamkroeg’, waar volgens Costers zeggen alle artiesten van de omgeving zij het ongeregeld bijeen plachten te komen, - al heb ik er die enkele keren in Amersfoort buiten de redactie van De Stem geen artiesten aangetroffen. In deze Poort van Cleef schreef Coster, zoals hij mij vertelde, aan cafétafeltjes geregeld zijn artikelen, wat mij toen fantastisch in de oren klonk. Maar het was een feit, - Dirk Coster behoorde tot die merkwaardige groep van schrijvers, die in het koffiehuis werken, hetgeen alleen aan dichters en aan schrijvers van het ‘stemmings’-essay voorbehouden is. Ik zou nog herhaalde malen de gelegenheid krijgen, getuige te zijn van het verschijnsel, hoe het postpapier van het maandblad De Stem, met de daarop afgedrukte houtsnede van de klok, zich vulde met de gekalligrafeerde ontwerpen van Costers pen en Costers geest. Ik heb overigens in het verband van deze opmerkingen het woord ‘koffiehuis’ gebruikt, om aan te duiden dat het hier gaat om het ouderwetse, intieme café, waar men alleen het tinken van de glazen, het roezemoezen van de stemmen en hoogstens het
klikken van biljartballen hoorde, en waar de lichten gedempt en met rook omsluierd bleven, - een ideale achtergrond voor wie zich wist te concentreren. Die concentratie zou in de met neonlicht doorschrijnde, de met het heksengejammer der jukeboxen volge- | |
| |
spoten en door de beeldregens der TV-schermen ontzenuwde caféruimten van vandaag niet meer mogelijk zijn. Maar dat oude koffiehuis, waar men rustig kon schrijven over Dostojewski en Unamuno, over misbruik der mystiek en over de jongste Nederlandse dichtkunst, was inderdaad een achtergrond, een werkplaats en een trefpunt, dat betekenis heeft gehad in de geschiedenis van onze literatuur. Ideeën en stemmingen, zoals zij tussen de twee wereldoorlogen, bij tabak en jenever, in hun romantische, zakelijke of vitalistische varianten verschenen, werden hier doorbespiegeld en vormden het stramien van de ‘politiek’ der literaire bladen, die toen nog zonder subsidie, louter door de sympathie en belangstelling van een beschaafd lezend publiek konden bestaan. De fameuze industrialisatie heeft ook de koffiehuis-charme van een ouder Nederland vermoord.
Dirk Coster had, toen wij naar de ‘stamkroeg’ wandelden, de opmerking tegen mij gemaakt, die ik in die jaren tot mijn verdriet keer op keer moest horen: ‘U ziet er wel erg jong uit!’ Ik had krachtig geprotesteerd: ‘Ik ben toch al twintig!’ wat hij bijzonder vermakelijk scheen te vinden, want hij lachte mij vierkant uit, en met dat lachen was tussen hem en mij de intimiteit eigenlijk al een feit: ik had het gevoel, dat ik hem heel lang kende. Dit gevoel kwam ontegenzeglijk mee voort uit het feit, dat ik vrijwel alles van Coster gelezen had, dat ik De Stem van jaar tot jaar nauwlettend volgde en precies kon zeggen, wat Coster daar en toen geschreven had, terwijl ik bovendien zijn Nieuwe geluiden (de eerste druk verscheen in 1924) als een ‘leerboek’ prees - hetgeen hem al met al amuseerde en uiteraard ook wel goed gedaan heeft, naar ik hoop; hij hoorde immers, trots zijn redacteurschap en zijn vele relaties, tot de eenzamen in den lande. In de Poort van Cleef hebben wij, behalve over hem en zijn werk, gesproken over de toenmalige modernen, zoals ik dat eerder ook met Greshoff gedaan had. Ik merkte alleen bij Dirk Coster, dat hij mijn onvoorwaardelijke bewondering lang niet altijd deelde, hij was vooral ten opzichte van Marsman (wiens gedichten ik van buiten kende) voorzichtig en sprak van een ‘biologisch ontwaken’, waarop de eigenlijke levensbezinning nog zou moeten volgen. Ik nam dat theoretisch van hem graag aan, maar praktisch bleven zijn kritische woorden voor mij toch een bijkomstigheid, - ikzelf bevond mij nog in de roerige toestand vóór de bezinning, en met mijn emotionaliteit stond ik vierkant aan Marsmans zijde.
Coster gewaagde overigens bij diezelfde gelegenheid al omzichtig en ietwat bitter van de moeilijkheden, waarin hij zich bevond, en die sa- | |
| |
menhingen met de ziekte van zijn vrouw, het feit van de woonwagen en zijn ‘isolement’ in Amersfoort, zoals hij het noemde, dat blijkbaar niet met zijn instemming tot stand gekomen was. Toen hij bij vallende avondschemering opstond, om mij het oude Amersfoort te laten zien, begon ik iets van dat isolement, die bitterheid te begrijpen: wij waren nog niet onder de Lange Jan en liepen langs de dromerige, smalle en toen nog doodstille grachtjes van de oude binnenstad, of plots barstte het eigenlijk heimwee van Coster los: - ‘Ik loop hier haast iedere avond,’ zei hij; ‘deze toren en deze grachten met hun schemerige verlatenheid herinneren mij aan mijn geboortestad Delft!’ En nu volgde er, op die langzame, lyrische en ook wat wrange toon, een lofzang op de geboorteplaats, op de monumenten der oude kerken, de torens, het Prinsenhof, de wijdheid van het marktplein, de vertrouwde en besloten sfeer der straten, de tekenachtigheid van de gevels, - zo levendig, dat Coster erin slaagde heel die mij toen nog onbekende en verre Hollandse stad als een grijs visioen van burgergrandezza voor mij op te roepen en zodoende zelfs in mij een echo te wekken van zijn persoonlijk heimwee...
Dirk Coster legde juist in die dagen de laatste hand aan zijn inleiding tot De Nederlandsche poëzie in honderd verzen, een bloemlezing, die Coster en wij allemaal in de wandeling meest als ‘Oude geluiden’ plachten aan te duiden. De uitgaaf in mijn bezit is van 1927, en ik maak daaruit op, dat het Coster met deze inleiding vergaan is zoals dat hem met veel van zijn werk passeerde: hij stelde het leggen van de laatste hand graag uit, de wet der traagheid werkte lang door in zijn hele arbeidstempo, hetgeen dan onvermijdelijk meebracht, dat in bepaalde gevallen deze traagheid te elfder ure onder hevige pressie in topsnelheid moest worden omgezet. Bij onze eerste ontmoeting sprak Coster over die ‘oude geluiden’ even geestdriftig als over Delft, en de achtergrond van de nachtelijke Amersfoortse grachten en bolwerken was daarbij zeker niet ondienstig. Ik geloof wel dat Coster, toen hij deze klassieke poëzie voor mij begon te citeren, een tikje verbaasd was, omdat ik zovele van die gedichten al bleek te kennen; klaarblijkelijk had hij mij, aankomend poëet, willen verrassen met deze magnifieke verzen van vroeger, en ik moest hem dus uitleggen, dat ik dank zij mijn geïsoleerd leven veel tijd besteedde aan lectuur, en dat niet alleen van de modernen, zodat hij zich niet diende te verwonderen, wanneer ik hem onder het citeren als een soort tweede stem bijviel. Hij vond dat eigenlijk wel heel mooi, en foeterde een beetje tegen de jonge Nederlandse dichters, die volgens hem niets van hun klassieke voorgangers kenden (‘behalve Van Duinkerken dan’, zoals hij
| |
| |
eraan toevoegde). Het verloop van die avondwandeling (die bij het spoorstation eindigde) was, dat wij elkaar afwisselden bij het opzeggen van Bredero en Hooft, en op het stationsplein waren wij aangeland bij De nacht van Hubert Kornelisz. Poot - ook al een visioen, dat wij allebei om strijd bleken lief te hebben:
Slects ik, dus vroeg eens opgestaan,
Zie 't rijzend licht der schone maan
Op gevels blikkeren en torens.
Zij meet het blauw met elpen schreên
En stoot in koelen moed met hare zilvren horens
‘Begrijpt u nu,’ vroeg Coster mij, ‘waar dat gedicht geschreven, althans ontstaan is? Waar nog altijd die gevels en torens staan, blikkerend in het maanlicht? Dat is Delft, mijn waarde, dat is de Grote Markt van Delft... waar Poot immers gewoond heeft!’ En hij vervolgde met gedempte stem:
Hoe luistert d'onbeweegde lucht!
Daarin schrijft nu geen vogelvlucht
Haar schaterende wemelsporen.
De wufte winden leggen stil.
Het levend kristallijn, bij 't schubbig vee verkoren,
Glijdt zacht langs rand en kil.
‘En dat laatste slaat natuurlijk op Schipluiden, waarheen Poot telkens terugkeerde... een beetje landelijk-mythologisch die slotregels, maar goede God! iemand moet toch een groot dichter zijn, om die vogelvlucht te kunnen weergeven als het schrijven van schaterende wemelsporen!’
In de winter van 1927 op '28 heb ik Coster van uit Apeldoorn nog een paar maal bezocht - nu met een behoorlijke aankondiging vooraf, waarna ik hem steeds wachtende, soms schrijvende in de Poort van Cleef aantrof. De ‘Oude geluiden’ gingen toen ter perse en verschenen, en wekten door hun fraai gestileerde en warm-doorleefde inleiding grote weerklank, vooral bij die jonge dichters, die inderdaad hun Bredero en Vondel, laat staan Dullaert, Luyken en Poot niet kenden. Coster heeft het er destijds wel eens over gehad, of er niet een soort vrije academie moest worden gesticht, alleen voor schrijvers, waar men gezamenlijk de oude dichters en dramaturgen las, maar meer dan een halfgemeende scherts
| |
| |
is dat waarschijnlijk niet geweest. Van mijn proza wilde Coster in die dagen nog steeds niet recht weten, en op een groot dramatisch fragment (in verzen!), dat ik zelf nogal als een prestatie had beschouwd, heeft hij ondanks onze snel-gegroeide vriendschap zelfs nooit gereageerd. Dat was zo zijn manier van doen, - en voor mij een les in betrekkelijkheidsbesef.
Door Dirk Coster heb ik ook Just Havelaar één keer in zijn woning kunnen opzoeken. Havelaar bewoonde met vrouw en kinderen - een lief en saamhorig gezin - een allergezelligste villa, waarvan ik mij de vele boeken, de moderne schilderijen, grafieken en plastieken herinner. Het was een boeiende omgeving voor de man Havelaar zelf, met wie ik nu werd geconfronteerd.
Havelaars ethisch-bespiegelende geschriften - De religie der ziel bij voorbeeld - hadden op mij nooit invloed kunnen uitoefenen; daarvoor leek hun geest en strekking te veel op die van het vrijzinnige milieu, waaraan ik mij beslist onttrokken had. Maar Havelaar als mens was eigenlijk groter dan dit soort van zijn geschriften. Men bespeurde, dat dit karakter oprecht was en naar een levenshouding zocht, die recht deed aan de ‘vrijheid van de moderne mens’ - en als ik dit zo zeg, wil ik daarmee zowel de eerlijkheid als de beperktheid van dit streven aanduiden. Havelaar had ontegenzeglijk de denkwijze van een bepaalde kring, en hij kwam daar in feite niet bovenuit. Maar hij had ook de wil en de neiging om anderen te begrijpen. Ik herinner me alweer, dat ook hij en zijn vrouw mij ‘piepjong’ vonden, maar tegelijk, hoe Havelaar de nogal forse anti- en sympathieën van deze piepjonge bezoeker met grote zachtzinnigheid en eruditie terechtwees, in een soort verzoenende levenshouding, uit een bewustzijn van ‘alles is goed’, die toen zeker niet en ook later zelden mijn deel waren. Havelaar kon en wilde niemand kwetsen of krenken; en daardoor heeft hij zich in de persoonlijke omgang vriendschap verworven, maar met zijn geschriften, of hij wilde of niet, het lot van de zachte heelmeester op de hals gehaald.
In 1930, toen Havelaar op de leeftijd van vijftig jaar overleed - zijn gezondheid was kennelijk altijd broos geweest - schreef ik in het aan hem gewijde herdenkingsnummer van De Stem een stuk, met welks karakteristieken ik het nu lang niet meer in alle opzichten eens ben. Eén passage echter wil ik aanhalen, omdat zij naar mijn mening weergeeft, wat Havelaar voor indruk maakte ook op hen, die zijn opvattingen niet direct deelden.
‘Ik verwonderde mij die lange avond [die ik bij hem thuis door- | |
| |
bracht] over de kalme en welgekozen woorden, die hij gebruikte, en de nerveuze beweging der handen, die zijn spreken begeleidden, en die voortdurend met sigaretten of sigaren speelden (hij rookte onophoudelijk). Ik verwonderde mij over de doelbewustheid, die hij aan den dag legde, toen hij zijn bezwaren tegen het moderne leven, de politiek, de kunst, uiteenzette en verrassend scherp de zuivere en levensvatbare elementen van de zieke en voorbijgaande wist te scheiden. Ik verbaasde mij; want zijn uiterlijk en zelfs vele van zijn geschriften waren volkomen met de zekerheid en diepte van zijn woorden in strijd. Als ik nog aan enkele van zijn boeken dacht, ging dit gepaard met een sensatie van vaagheid en onomschrevenheid; ik meende iemand te zullen vinden van een overgevoelige en onbesloten levenschouding. Dat het persoonlijk contact deze verwachting geheel en al logenstrafte, was een sterkende gewaarwording.’
Ik heb bij deze kennismaking wat langer stilgestaan, omdat de figuur van Just Havelaar toch wel kenmerkend was voor de levensfilosofie van een deel der Nederlandse burgerlijke intellectuelen vóór de tweede wereldoorlog, misschien moet men zelfs zeggen, vóór 1933. Zij hadden alle soorten religie verloren, maar waren nijver bezig, een nieuwe religie op te bouwen, waarvoor zij alle mogelijke bouwstoffen aan hun sociale, esthetische en politieke omgeving onttrokken, zonder dat zij erin slaagden, daarvan een indrukwekkend geheel te maken. Ikzelf beleefde in die jaren een periode van vehevigd individualisme, waarbij ik alle beïnvloeding uit de humanistisch-godsdienstige en sociale sfeer in toenemende mate afweerde. In Havelaar vond ik ook de moderne intellectueel met zijn maatschappelijke belangstelling terug, die echter halverwege bleef staan (wat ik toen toch wel begreep); wij kregen het bij voorbeeld met elkaar aan de stok over de toenmalige sociaal-democratie, die ik evenals de kerkelijke vrijzinnigheid afwees. Havelaar trachtte mij in alle oprechtheid de zienswijze van het socialistisch reformisme te verklaren (‘Marx is toch een overleefde zaak!’) en leende mij zelfs Hendrik de Mans Psychologie van het socialisme, opdat ik thuis in alle rust het vraagstuk zou kunnen bestuderen... Arme Havelaar, die in dit soort profeten geloofde, en die niet kon weten, en gelukkig nooit geweten heeft, dat Hendrik de Man mettertijd tot een propagandist van het nazisme verworden zou.
Er was echter in Havelaar, de publicist, één kant die mij van het begin af aan sterk interesseerde, en waardoor ik nu duidelijk zie, dat mijn individualisme van toen niet zo steil was, of het had zijn achilleshiel. Ik bedoel Havelaars essays over kunst en kunstenaars. Daar had men aan deze schrijver houvast, en juist daar was Havelaars sociale belangstelling
| |
| |
van betekenis: hij openbaarde zijn lezers de samenhangen tussen gemeenschap en beeldende kunst, hij gaf nieuw inzicht in een verschijning als Van Gogh, hij kenschetste een opstandige als Masereel; en hij was een knap vertolker van de klassieke schilderkunst, zoals zij hoogtepunten gevonden had in het portret of het landschap. Deze beschouwingen hebben wat er in mij aan latente sociale gevoelens aanwezig was, in zekere zin vastgehouden en aangewakkerd, al zou de vlam pas later naar buiten slaan.
Dirk Coster stond, naar mijn mening, in die jaren '20 vrij sterk onder de ethische beïnvloeding van Havelaar, wat ik vooral aan hun geregelde persoonlijke omgang toeschrijf. Natuurlijk had Coster in zijn Marginalia reeds eerder eenzelfde gedachtensfeer geopenbaard, maar deze naar de denkwijze wat vormloze, naar de vorm wat toegespitste ‘Schöngeisterei’ met haar bespiegelingen over zielskracht, christelijke liefde, schoonheid en erotiek, sloot nauw aan bij de onomschreven humaniteit van Havelaar. Voor mij was destijds Costers antwoord op mijn vraag, wat nu eigenlijk het wezen van zijn levensovertuiging uitmaakte, klassiek: ‘Mijn geloof is het geloof van anderen.’ Die uitspraak had ook van Havelaar kunnen zijn. Na de dood van Just Havelaar zijn, als ik het zo noemen mag, de esthetische voorliefdes in Costers persoonlijkheid vrijer, en soms ook wel eigenzinniger, aan het licht getreden.
Wat echter Just Havelaar en Dirk Coster tegenover mij gemeen hadden - in die voor mij lege tijd van vervreemding en opstandige eenzaamheid -, was het feit dat zij mij ernstig namen. Ik kwam tot hen, deels om van hen te leren, en deels ook wel uit de onbewuste trek, om met hen te botsen: zij aanvaardden de apodictische overmoed, die meer en meer uit mij begon te spreken, als een hoedanigheid van mijn ontwaakt dichterschap en gedroegen zich daarnaar. Havelaar was niet het type mens, met wie ik ooit intiem had kunnen worden; Coster, die natuurlijk dichter bij de literatuur stond, was dat wel. Al in de aanvang van 1928 waren Dirk Coster en ik op vertrouwelijke voet, wij tutoyeerden elkaar, en al kan ik mij uit die tijd geen bijzonderheden uit onze omgang herinneren, die omgang zelf was voor mij een bron van levende gedachtenwisseling, bovenal echter van gewone, eenvoudige, menselijke sympathie, die ik het meest van alles nodig had.
(Wordt vervolgd)
|
|