| |
| |
| |
Leo Vroman
Hersenharen
Ik heb de omhelzing van vele warme brede
wollige natuurtafrelen ontmoet:
pijnbossen waarvan de gewortelde randen
zich bijna met rotsen en puin in de
en zeeën van bruin en blond gras,
dat zo zacht als manen boven kinderen uit welft;
en struikgewas vol kleine dieren;
en mosbulten van zeer nabij gezien -
maar altijd hurkten hier en daar
dode lucifers, kleine stukjes
krantenpapier, een destijds besnoten
en onvoldoende verfrommeld papieren zakdoekje,
of zelfs een door lieven en geliefden
hoop ik, gedragen knoopje, een gescheurd
Ik hoop dan wel dat er niets is gebeurd
zonder het broodnodige genot,
en dat een grondige zegen van God
maar hoe goed dat toen ook is gelukt,
de wouden staan mij ervan tegen,
en dan voel ik zelfs verse regen
als een veelverbruikt oud vocht,
en ik adem vol achterdocht
een gespikkelde moede lucht in,
want degene die ik uitzucht
schijnt, griezelig genoeg, gereinigd.
| |
| |
Zo is er geen enkele man, b.v.,
wiens haar ik verdragen kan
op mijn armen, of tegen mijn wang.
Er zijn wijfjes die ik al lang
teder ken, van wie ik houd:
Els, Lida, Taja, Hui Lan,
terwijl die van Tineke, immers ook
niet voedzaam of zelfs gezond,
een delicatesse genoemd kunnen worden.
Men neme ze tussen duim en wijsvinger
van de rechterhand uit de cream of tomato,
en aaie ze langs de kusserige lippen droog.
Wie dit nu op zichzelf betrekt
en zijn liefje van twintig jaar,
die bedenke dat Tinekes haar
al een klein beetje grijs wordt.
Kortom, praat ik over mijn vrouw,
dan denk jij aan die van jou.
Als mijn gedachten losbraken,
trachtend zo warm te smaken
dan had onze wereld geen dingen,
liefde was een hees zingen
en kraken tegen elkander,
voor de een misschien kwikwal,
en kwekslitjie voor de ander.
Ach misschien is het dat al,
want kus is voor mij een woord
dat onder mijn neus behoort,
en voelt of de zon ondergaat
| |
| |
op de plek waarmee ik praat;
als ik over mijn eigen gezicht
met een wijsvinger rondstrompel
waarvan ik het voetje dompel
in de bron, tot het eerste gewricht,
dan is daar misschien dat land
waar ik elders vergeefs naar wroet,
en waar ik geen vreemdeling,
geen krantenpapier ontmoet -
maar die zelfbegrabbeling
Ik bedenk liever verdere velden:
een sissende witte vlakte,
waar uitsluitend een horizon
en dat nog nauwelijks, te zien is;
een bos waarvan alle takken
waarin ik mij laat zakken
en omlaag verdwijn, en verschijn,
en verdwijn, en verdwijn;
een stad van hoge cyclonen,
elk brullende, nauwelijks bewegend,
waarbinnen geen mensen wonen
maar stilte, en waarbinnen het regent.
Het wolkendek boven de stad
trechtert door ze naar binnen.
Kwaden op straat die beginnen
omhoog te zien, en ietwat
op te stijgen zelfs, prevelen
donker, van natheid glad;
de beminbaren echter benevelen
mijn gelaat, ja, mij geheel.
| |
| |
Zo verbeeld kan mij het veel
zelfs gebaarde, en zelfs hinkende
ouderen, indien niet stinkende
maar keurig tot mist vervallen
zou ik, hen allen drinkende,
Na dit op concrete dromen
kan ik, liefst van hier (zes hoog),
- en uitziende over de oude
hoogvlakten vol schoorstenen
bladderend in het stof -,
kan ik krom van oprechtheid menen
het zieke, uit ziekte verdwenen,
en dat alle haat is geleegd,
en dat de man van de daad
slechts voor harmonie beweegt.
Maar er ligt een platte duif op straat.
Zijn veren zijn over de versteende teer verdeeld,
de kop tot een gelaatachtig profiel vervaagd.
De wind waarin zijn nu nog
is vervaardigd door zwaar en vaak
en hun uitgekookte gassen;
hun spatborden bijten krassen
in de trottoirs, elke dag,
waar donkere kinderen met krijt
| |
| |
't Ware beter op één been
dan met het hoofd alleen,
ik ben de draad hiervan kwijt,
en, als ik het zeggen mag,
|
|