| |
| |
| |
Nieuwe boeken
S. Melchinger, Drama en toneel van Shaw tot Brecht. Vertaald en bewerkt door B. Stroman. - Moussault's Uitgeverij N.V., Amsterdam, 1959. 248 blz.
De bekende Duitse criticus Siegfried Melchinger heeft vroeger al de aandacht op zich gevestigd met zijn voortreffelijk werk Theater der Gegenwart (Fischer Bücherei, 1956), waarop zijn nieuwe publikatie in zekere zin een vervolg is. Maar in het door Stroman vertaalde en bewerkte boek is een ander systeem tot leidraad gekozen. Melchinger heeft zijn werk in vijf delen ingedeeld en daarmee een zekere ordening trachten te brengen in de vele en dikwijls verwarrende aspecten van het hedendaags toneel.
‘Overzicht en uitleg’ noemt hij het eerste deel, dat zeer zeker het standpunt van deze uitnemende kenner van het toneel van Shaw tot Brecht duidelijk maakt, en dat is ‘aangevuld’ met een interessant hoofdstuk door Stroman, ‘Op zoek naar de bedding’. Met de aanduiding ‘aangevuld’ miskent men echter deze doorwerkte en boeiende studie, welke men gaarne in een zelfstandig boekje, los van Melchingers publikatie, zou zien verschijnen. Want in deze bladzijden vinden wij, internationaal belicht, het toneel in ons eigen land in tal van opmerkelijke beschouwingen onderzocht.
Melchinger laat vervolgens verschillende van de belangrijkste schrijvers van onze tijd aan het woord door een citaat uit hun persoonlijke beschouwingen over hun werk. Hij noemt dit deel: ‘Dokumenten betreffende het moderne toneel’. Aan de namen der buitenlandse auteurs heeft Stroman ook die van enige Nederlandse schrijvers toegevoegd.
In het derde deel, ‘Begrippen van het moderne toneel’, behandelt Melchinger diverse genres van het hedendaags repertoire en verklaart de termen en de afkomst van allerlei verschijningsvormen der dramatische kunst, zoals de allegorie, het episch toneel, het expressionisme, het existentialisme, de identificatie, het naturalisme, het realisme, enz. Ook het illusionisme bespreekt hij hier in het kort, maar grijpt daarbij enigermate terug op zijn Theater der Gegenwart, waarin hij hierover uitgebreide beschouwingen heeft gegeven.
Onder het hoofdstuk ‘Hedendaagse schrijvers’ vinden wij, alfabetisch gerangschikt, een lexicografische lijst van toneelschrijvers uit onze tijd, met vermelding van hun voornaamste werk. Stroman heeft daaraan toegevoegd een aantal Nederlandse en Vlaamse auteurs, en weggelaten de schrijvers die uitsluitend voor Duitsland van betekenis zijn. Voor zover stukken van Nederlandstalige schrijvers in ons land door beroepsgezelschappen zijn gespeeld is daarvan melding gemaakt door de Nederlandse titel, de naam van het gezelschap en het jaar waarin de première is gegeven, met dien verstande dat alleen de voorstellingen sinds 1945 zijn vermeld.
Ten slotte geeft Melchinger een ‘Tijdtafel van wereldpremières’ van 1900 tot en met 1958, waar wij echter jammer genoeg de eerste voorstellingen van Nederlandse stukken door Stroman niet zien aangevuld.
Dit uitvoerige boek, minutieus verzorgd en fors uitgegeven, is voor het begrip van het moderne toneel van tweeërlei belang. In de eerste plaats om de heldere visie van de Duitse criticus op de talrijke en vaak divergerende stromingen in de dramatische kunst van dit tijdperk, en daarnaast uit hoofde van hetgeen de vertaler en bewerker heeft bijgedragen, om ons kleine taalgebied in de belangstelling te betrekken. Juist naast de
| |
| |
beschouwingen en inzichten van een internationaal zo voortreffelijk georiënteerd en bekend schrijver als Melchinger krijgt de completerende arbeid van onze landgenoot reliëf. Deze samenwerking is, voor zover mij bekend, een novum en men zou wensen, dat bij een herdruk van Melchingers boek ook het aandeel van Stroman in het Duits werd opgenomen, omdat de echo en de interpretatie van het Europese gebeuren in Nederrand en België mede-bepalend zijn voor het totaalbeeld van ons tijdperk.
Melchinger zoekt richtlijnen te vinden in de huidige chaotische impulsen van het toneel. De oude axioma's zijn twijfelachtig geworden; wat zich handhaaft voor het internationale repertoire is onderling zo volstrekt verschillend, dat men zich afvraagt, hoe al deze tegenstrijdigheden tegelijk mogelijk zijn. In de toneelgeschiedenis hebben vroeger altijd leuzen bestaan, die het mogelijk maakten de stromingen te rubriceren: realisme, naturalisme, symbolisme, expressionisme. Momenteel is er echter geen sprake van leuzen en geen enkel ‘isme’ verenigt Anouilh en Camus, Tennessee Williams en Arthur Miller, Durrenmatt en Osborne, Montherlant en Thornton Wilder, Samuel Beckett en Christopher Fry. Zoveel namen, zoveel stijlen, door geen enkele brug verbonden.
Waarom spelen wij eigenlijk nog toneel? Melchinger toont aan, dat de mens de behoefte en de impuls heeft, het alledaagse, het gewone en het vergankelijke te doorbreken en korte tijd te vertoeven in een wereld, waarin andere wetten en regels gelden dan in de reële, feitelijke wereld om ons heen. En - wat nog meer de kern van de existentiële behoefte aan dramatische kunst raakt - de mens wil zich tijdens het spel identificeren met de fictieve wereld en haar gestalten. Deze drang behoort tot de collectieve oer-impulsen van de mensheid en heeft zich gehandhaafd tegen de altijd weer optredende verboden van kerkelijke of politieke zijde tot op de dag van vandaag.
De fundamentele functie van het toneel is en was en zal zijn: ontspanning, stelt Melchinger. Maar ontspanning van velerlei aard, want ontspanning uit de sleur vraagt nieuwe spanning op het toneel, en die ontstaat door het element van de verrassing. Ook het drama met zijn tragiek betekent ontspanning, hetzij door het afwijkende verrassende beeld, hetzij door de mogelijkheid van identificatie met het eigen bestaan, waarin bevrijding kan liggen.
In verband met het illusionisme, dat Melchinger beschouwt als het vastlopen van de dramatische ontwikkeling door te sterk geaccentueerde literaire impulsen, komt hij tot een ‘nieuwe aanloop naar de waarheid’. Pirandello met zijn Wat is de waarheid? en vooral Bertold Brecht hebben toneel geschreven, dat door Melchinger als ‘nieuw realisme’ wordt aangeduid. Het protest als fundamentele component van de kunst is nog altijd virulent en breekt door, ook daar waar het met de mantel der ideologie wordt bedekt. Het protest wordt dubbel sterk uitgedaagd door de bedreiging van de vervreemding (conformisme, opportunisme) in onze tijd.
De inzichten en uitspraken van Melchinger zijn uitermate boeiend, en al kan men zich niet steeds gewonnen geven aan zijn stellingen, het is voor wie het toneel van onze tijd wil begrijpen nodig, kennis te nemen van hetgeen deze insider heeft overdacht en in verband met het historisch perspectief als toekomstmogelijkheden verwacht.
In het hoofdstuk ‘Dokumenten betreffende het moderne toneel’ treffen wij tussen de buitenlandse namen ook verscheiden Nederlandse aan: Claus, Defresne, Heijermans, Johan de Meester Jr., Top Naeff, Jeanne van Schaik-Willing, Herman Teirlinck. De belangstellende lezer zou aan die lijst enkele namen willen toevoegen, in de eerste plaats Slauerhoff (met zijn Jan Pietersz. Coen), Kelk met zijn drama's, Victor E. van Vriesland,
| |
| |
Willem Schürmann, J.A. Simons-Mees, Hella S. Haasse. Maar de lijst kon hier niet al te uitvoerig worden, daarvoor zou een aparte publikatie aangaande de dramatische kunst in ons land nodig zijn.
Wij mogen de uitgever gelukwensen met zijn moedig initiatief om dit boek in de handel te brengen. Er verschijnt in ons land op het gebied van de dramatische kunst niet veel, dat het belang van dit werk overtreft. Zowel Siegfried Melchinger als Ben Stroman hebben nieuwe inzichten in ons huidig toneelrepertoire gegeven en een interessante weg uit het labyrint getoond.
E.v.L.
| |
Dr. J.P.A. Eernstman, De Griekse tragedie. Volksuniversiteitsbibliotheek, tweede reeks, no. 64. - De Erven F. Bohn N.V., Haarlem, 1959. VIII, 192 blz. + 14 blz. ill.
Dit met onmiskenbare liefde voor het onderwerp geschreven boek bestaat uit twee delen. In het eerste worden de religieuze achtergronden en de daarmede samenhangende phasen van de ontwikkeling besproken, en worden inlichtingen gegeven over de voorstellingen, de theaters, de toeschouwers, enz. In het tweede wordt aandacht gevraagd voor de drie grootsten onder de Griekse tragici, Aeschylus, Sophocles, Euripides, en worden enige drama's geanalyseerd. De auteur deelt in zijn voorwoord zelf mede, dat hij dit alles bespreekt in ‘causeriestijl’; het is billijk vast te stellen, dat deze ietwat losse vorm geen afbreuk heeft gedaan aan het hoge belang van het onderwerp. Dit zal wel te danken zijn aan het feit dat de Griekse tragedie den schrijver zelf zo na aan het hart ligt. Het boek is geschreven voor den niet deskundige. Deze krijgt hier inderdaad een goede en betrouwbare inleiding onder ogen, die hem zeer zeker zal drijven tot kennisneming van de stukken zelf, zij het in vertaling. Daarom is het te betreuren, dat in de plaats van een weinig bevredigende bibliografie (er staan vrijwel geen Nederlandse werken in vermeld, al is ook in ons land goed over de tragedie geschreven) niet een lijst is opgenomen van Nederlandse vertalingen. Dat wordt dan iets voor een tweeden druk.
Hierboven is gezegd, dat de religieuze achtergronden worden besproken. Dit geschiedt, binnen het gegeven bestek, vrij uitvoerig, en niet zonder verdienste: soms heeft men zelfs den indruk, een korte geschiedenis van den Grieksen godsdienst te lezen. Het is ook zeer nuttig, maar het gaat wel wat ten koste van andere aspecten van de tragedie. Ik noem bij voorbeeld het zuiver literaire aspect. De structuur van een drama, vaste elementen daarin als de zogenaamde rhèseis der angeloi, de betrekkelijke gebondenheid van den dialoog aan den omvang van het vers, en zo meer, komen niet of nauwelijks ter sprake.
Het werk is zonder overdaad, maar met zorg geïllustreerd; drukfouten zijn zeer zeldzaam. Over kleinigheden zullen deskundigen natuurlijk altijd met den auteur kunnen twisten. Dat het beste paard ook wel eens struikelen kan blijkt op blz. 50, waar in plaats van de tien phylai gesproken wordt van tribai, een duidelijke herinnering aan het Latijnse tribus!
Samenvattend: een werk, dat zijn weg zeker zal vinden.
| |
| |
| |
Homerus, De terugkeer van Odysseus. (Odyssee). Nederlands van dr. Jan van Gelder. Dubbele ooievaar, 99/100. - Bert Bakker/Daamen N.V., Den Haag, 1959. 416 blz. Geill.
Plutarchus onderscheidt ergens drie soorten lezers van verhalen: hen die in den loop der vertelde gebeurtenissen geïnteresseerd zijn; hen die vooral oog hebben voor de karakterbeschrijvingen; en dan ten slotte diegenen die zich verlustigen in schoonheid en eigenaardigheden van den vorm. Het spreekt vanzelf, dat de ideale lezer hij is, die deze drie kanten van het werk met evenveel aandacht beschouwt. Zo zal ook de ideale vertaling die zijn, waarbij men dien idealen lezer voor het oog houdt, waarin dus zowel datgene wat men den vorm pleegt te noemen, als dat wat de inhoud is, met getrouwelijkheid en juistheid wordt weergegeven. Anders gezegd: met liefdevolle onderwerping aan het origineel.
Dr. van Gelder laat ons geen ogenblik in het onzekere aangaande de beginselen, die zijn werk hebben bepaald. Hij offert de eigenaardigheden van den homerischen vorm welbewust op, om de twee andere aspecten in het volle licht te stellen. Dat blijkt uit het korte voorwoord; het blijkt ook op iedere bladzijde van zijn vertaling. Daarom heeft hij afgezien van het schrijven van verzen. Daarom heeft hij bovenal den toon van het origineel gewijzigd. Het formuleachtige van Homerus' taal treedt sterk op den achtergrond; het onmiskenbaar hoofse karakter van zijn verzen wordt omgezet in de taal van den modernen roman, waarbij gemeenzaamheid niet wordt geschuwd. Uit een en ander blijkt, dat deze vertaling doelbewust is geschreven voor hem, die het origineel niet kent, en die zich dus bovenal zal interesseren voor de feiten en voor de karaktertekening. Deze blijven hier volkomen onaangetast; zelfs kan men zeggen, dat de huiselijke toon het hem gemakkelijker zal maken, er van te genieten. Maar het gaat wel ten koste van den eigenlijken vorm. In het origineel vindt men mijns inziens niet de minste aanwijzing, dat de populaire uitdrukking ‘het huis met je aanvegen’ (blz. 297) de bedoeling weergeeft. Evenmin voor ‘Ik weet alles van slaan en smijten af’ (blz. 291) enz., enz. Maar ook in deze breking straalt het heldere licht van Homerus' onovertroffen vertelkunst door. Het is aan geen twijfel onderhevig, dat deze vertaling (of moet men zeggen: transcriptie?) vele dankbare lezers zal vinden. Of zij te vinden zullen zijn in de rijen van hen, die het originele epos kunnen lezen, staat te bezien.
Berserik heeft voor illustratie gezorgd. De omslag is kennelijk geïnspireerd door de bekende vaasschildering, die de episode der Sirenen voorstelt. Deze tekening kan er mee door. Maar de kleine, parmantige Odysseus tegenover den vreemden Cycloop op blz. 13 werkt althans op mijn lachspieren. En als het er niet met zoveel letters bij stond, zou niemand in de nauwelijks met een lendendoekje omgeven, liggende hetaere op blz. 215 Penelope herkennen!
| |
Arnold J. Toynbee, Hellenism, the history of a civilization. The home university library of modern knowledge, 238. - Oxford University Press, London etc., 1959. XIV, 258 blz.
De eerste opzet van dit boekje dagtekent uit 1914; deze werd in 1951 nader bepaald. Geschreven werd het eindelijk in 1956-1957. Het zou interessant zijn te weten, hoe- | |
| |
veel van den oorspronkelijken opzet in den definitieven tekst nog overgebleven is. Maar daarover worden geen inlichtingen verstrekt. Wanneer echter een man als Toynbee, die van huis uit classicus is, er zich op bijna zeventigjarigen leeftijd toe zet, een korte geschiedenis van de Griekse cultuur te schrijven, blijkt daar ten eerste uit, dat de eerste liefde niet gedoofd is, ten tweede, dat hij er van overtuigd is, iets van belang te kunnen zeggen.
Dat doet hij. Met groot meesterschap voert hij den lezer, ook den ter zake deskundigen lezer, langs de verschillende etappes van den ontwikkelingsgang van het Hellenisme. Het boekje wemelt van kernachtige formuleringen, van verrassende visies op alom bekende zaken. In het bijzonder valt de vaardigheid op, waarmede een algemene opmerking door een treffend voorbeeld wordt geïllustreerd. De aandacht van den lezer blijft steeds geboeid, bovenal omdat hij, ondanks het korte bestek, toch werkelijk een levend beeld van de Oud-griekse beschaving onder ogen krijgt.
Maar het zou geen boek van Toynbee zijn, als het niet tot een gedachtenwisseling op principiële gronden voerde. De auteur neemt altijd welbepaalde posities in, die over zijn beschouwingswijze generlei twijfel laten bestaan. Twee kenmerken noemt hij van de Helleense cultuur: het is er een van den stad-staat, de zogenaamde polis, en het is er een van volkomen anthropocentrisch karakter. Dit tweede kenmerk nu is voor Toynbee beslissend: zulk een cultuur is in beginsel verwerpelijk. Men leze slechts de twee citaten, die op een afzonderlijke bladzijde tussen titelblad en voorrede gedrukt zijn. Ten eerste een uit Sophocles' Antigone: ‘Veel is er dat ontstelt, maar niets ontstelt zozeer als de mens’, en uit den Bijbel: ‘Den Heer Uwen God zult gij aanbidden en Hem alleen dienen’. Dit laatste heeft de oude Griek dan stellig niet gedaan. Maar hier hapert naar mijn mening toch iets. Toynbee zegt zelf met nadruk in de voorrede, dat het Christendom, dat zijns inziens de enige hoop der mensheid is, ook in culturelen zin, ook zeer essentiële gezichtspunten aan het Hellenisme heeft ontleend. Het steunt, uiterlijk gezien (want innerlijk kan het slechts openbaring zijn), op twee grondpijlers, het Jodendom en het Hellenisme. Moet dan juist de overtuigde Christen niet tot de conclusie komen, dat God ook tot en door de Grieken heeft gesproken? Een geval dus van algemene openbaring? En dan kan men moeilijk meer verwerpen op grond van bepaalde tekorten of eenzijdigheden. Men dient de balans van goed en kwaad zo zuiver mogelijk af te stellen. Dat doet Toynbee, naar mijn mening, niet. Hij ziet het alles te somber. Men krijgt den indruk, dat het Hellenisme eigenlijk alleen is ontstaan, om in onophoudelijke crisis te verkeren en een van den beginne af hopelozen strijd tegen den ondergang te voeren.
Er is nog een opmerking van algemenen aard, die ik moet maken. De Griek heeft - en hier kan men Toynbee gaarne volgen - op allerlei uitdagingen moeten reageren, en deze reacties hebben voor een groot deel zijn cultuur doen ontstaan. De uitdagingen zijn van verschillenden aard: economische, demographische, sociale, politieke. Allerlei feitelijkheden kunnen zo een verklaring vinden, mits men - en dat zoek ik in dit boekje tevergeefs - ook rekening houdt met de bijzondere geaardheid, de mentaliteit, de psychische gesteldheid en begaafdheid van den Grieksen mens. In dezelfde omstandigheden, geconfronteerd met dezelfde uitdagingen, zou een Pers, zou een Romein, zou een Semiet, anders gereageerd hebben en een andere cultuur hebben voortgebracht. Natuurlijk is het uiterst moeilijk, zo niet onmogelijk, deze bijzondere geaardheid nauwkeurig te omschrijven, maar als belangrijke post op de balans mag zij toch niet ontbreken.
| |
| |
Dit alles neemt echter niet weg, dat ook deze pennevrucht van den vermaarden historicus met nadruk ter lezing wordt aanbevolen. Het zijn stellig niet de boeken, waarmede men het van A tot Z eens is, waarvan men het meeste leert en die men met het meeste genoegen leest.
v. Gr.
| |
H.H. Zeijlstra Fzn., D. Sc., Melchior Treub, pioneer of a new era in the history of the Malay Archipelago. 26th December 1851 - 3rd October 1910. - Koninklijk Instituut voor de Tropen, Amsterdam, 1959. 128 blz. + 7 bladen met ill.
Ter gelegenheid van de honderdste terugkeer van de geboortedag van Melchior Treub heeft zijn voormalige assistent, dr. Zeijlstra, in 1951 een biografie geschreven, die thans vanwege het Koninklijk Instituut voor de Tropen is uitgegeven. Men moet dit wel zeer op prijs stellen. Verdienstelijke geleerden lopen altijd het gevaar buiten de kring der naaste vakgenoten min of meer vergeten te worden. Het is daarom zeer toe te juichen wanneer een van hun vroegere medewerkers zijn herinneringen aan hen te boek stelt voor het te laat is.
Melchior Treub was een van de drie merkwaardige zoons van Jacobus Petrus Treub, burgemeester van Voorschoten, en zijn Frans-Zwitserse vrouw Marie-Louise Cornaz, die alle drie op hun gebied belangrijk werk hebben gedaan en daardoor een eervolle plaats in de Nederlandse samenleving hebben kunnen bekleden. De tweede zoon, Hector, heeft naam gemaakt als hoogleraar in de gynaecologie te Amsterdam; de derde, Willem, is vooral bekend geworden als politicus in de tijd van de eerste wereldoorlog. De oudste, Melchior, die botanicus was, was toen helaas al overleden. In 1910, toen hij negenenvijftig was, kwam een einde aan het uiterst verdienstelijke werk, dat hij van 1880 af als directeur van 's Lands Plantentuin te Buitenzorg en daarna als hoofd van het op zijn initiatief gestichte Departement van Landbouw in Nederlands-Indië verricht had.
Van dit belangrijke levenswerk vertelt dr. Zeijlstra in zijn boek op even kundige als boeiende wijze. Bovendien schetst hij een duidelijk beeld van Treubs karakteristieke en dynamische persoonlijkheid, waardoor men onder meer begrip krijgt van de moeilijkheden die hij in de ambtelijke sfeer heeft moeten overwinnen om zijn vele en vèrreikende plannen in daden te kunnen omzetten.
E.J.D.
| |
Prof. mr. N.E.H. van Esveld, Treub; over de drempel der nieuwe samenleving. Ons XXste eeuwse verleden in memoires en biografieën, II. - Van Gorcum & Comp.; G.A. Hak & dr. H.J. Prakke, Assen, 1958. XVI, 444 blz. + 10 bladen met ill.
Wij zijn arm aan politieke biografieën; iedere uitbreiding van het veel te kleine getal wekt dus op het eerste gezicht voldoening. Willem Treub (1858-1931) belooft een dankbaar onderwerp te zijn. Een dynamische persoonlijkheid, die als schrijver over staatsrechtelijke en vooral sociale vraagstukken, maar bovendien als man van actie - wethouder van Amsterdam 1893-'96, hoogleraar 1896-1905, kamerlid
| |
| |
1904-'13, minister (van landbouw, weldra van financiën) 1913-'18, voorzitter van de Ondernemersraad voor Nederlands-Indië 1921-'31 - zijn merkteken op de tijd die hij beleefde gezet heeft. Eerst de vooruitstrevende liberaal, voorstander van overheidsactie in bedrijven van publiek belang en ter regeling en verbetering van sociale verhoudingen; dan meegesleept in de ondernemerssfeer, breuk met zijn radicaal of ‘vrijzinnig-democratisch’ verleden, bestrijder van de ‘ethische politiek’ ten opzichte van Indië. Die verbazende omzwaai geeft aan de figuur iets problematieks, iets onevenwichtigs, - maar het maakt haar, zou men zeggen, voor de biograaf eer meer dan minder boeiend.
Het boek van professor Van Esveld is een bijdrage waarin de belangstellende de feiten van die ongemene loopbaan kan naslaan, en in zover kan men het met erkentelijkheid aanvaarden. Maar als biografie is het weinig geslaagd.
Dat ligt voor een deel aan het tekort aan vertrouwelijke gegevens - aantekeningen, brieven -: Treub zelf zou veel vernietigd hebben en wat nog bestaat, werd door de familie niet ter beschikking gesteld. Hier blijkt nogmaals dat, als wij dan zo arm aan biografische literatuur zijn, de mentaliteit van onze politici en de kringen waartoe zij behoren, daaraan mee schuld heeft. Die angst voor publiciteit is een allerongelukkigst nationaal verschijnsel, dat op heel ons openbaar leven een domper zet.
Maar dat dit boek onbevredigd laat, komt ook door de compositie. Men behoeft de inhoudsopgave maar te zien om te begrijpen, dat men van de ontwikkelingsgang van dat leven en van die persoonlijkheid geen beeld zal krijgen. De methode van indelen in rubrieken die chronologisch over elkaar heen grijpen, wordt in onze magere biografische literatuur maar al te vaak toegepast, maar zelden op een zo extreme wijze als hier.
Het boek telt negen hoofdstukken. Eerst: ‘Persoonlijk leven’; dan ‘Karakter en persoonlijkheid’; vervolgens ‘Maatschappelijk leven’ (d.w.z. onder meer wethouderschap, hoogleraarschap, ministerschap, Ondernemersraad); IV: ‘Treub's tijd’; V: ‘Invloeden op Treub’; VI: ‘Treub's politieke opvattingen’; en dan nog enige met nadere beschouwingen over zijn denkwijzen en betekenis. In de eerste hoofdstukken al, nog vóór wij de man aan het werk hebben gezien, bedelft de schrijver ons onder superlatieven van bewondering. Later, als hij zich genoopt voelt te kritiseren, staat hij toch aldoor klaar met apologieën. Maar hoeveel overtuigender, en ook leesbaarder, zou het geweest zijn, als hij getracht had dat alles samen te nemen, - eenvoudig dat rijke leven in al zijn aspecten te vertellen en de lezer daarbij nu op het bewonderenswaardige, dan op het laakbare opmerkzaam te maken naarmate het uit de stof natuurlijk voortkwam. De apologie doet mij geforceerd aan, maar de breuk in de loopbaan en in de opvattingen zou bij zo'n behandeling althans verklaarbaar gemaakt kunnen zijn.
Ik vermeld één staaltje, uit vele, van de verregaande brokkeligheid waartoe het boek op deze wijze vervallen is. Wij hebben het politieke optreden in de wethoudersen ministersfuncties in hoofdstuk III gehad. Pas in VI, wanneer de ‘politieke opvattingen’ afzonderlijk worden behandeld, krijgen wij ‘de oprichting van de Vrijzinnig-democratische Bond’, 1901.
Die uitvoerige inhoudsopgave is zeker een gemak voor de lezer die zich van Treub, de mens, de geleerde, de politicus, op de hoogte wil stellen. Het spijt mij dat ik zo kritisch heb moeten zijn over een boek dat, in gedeelten genomen (en ik denk daarbij
| |
| |
vooral aan de beschouwingen over Treubs sociaal-politieke denkbeelden en hun verhouding tot het algemene denken van zijn tijd), wel degelijk verdiensten heeft.
P. Geyl
| |
Problemen om en in de middelbare school. Zes lezingen, gehouden door prof. dr. H. Oldewelt, drs. J.H. Plokker, drs. J. van Hessen, dra. W.J. Bladergroen, mej. J.R. Wolff, prof. dr. J.G. Bomhoff. - Servire, Den Haag, 1959. 112 blz.
De Haagse school voor taal- en letterkunde heeft de goede gewoonte om in ieder cursusjaar een serie lezingen te organiseren, geconcentreerd om een litterair of historisch thema. De uitgave ervan heeft in de loop der jaren een aantrekkelijke reeks geschriften het licht doen zien.
In de cursus 1957/'58 heeft de gedachte, ‘dat zulk een lezing soms een uitgesproken vakwetenschappelijk karakter draagt’ (blz. 5), de leiding der school echter tot wijziging in de opzet gebracht: men heeft ‘een onderwerp gekozen, dat voor al onze leerlingen, die het V.H.M.O. wensen te dienen, van groot belang is’.
Men kan erover uitweiden, of de gedachte tot zulk een beslissing had moeten en mogen leiden; men kan zich ook afvragen, of de gebruikte formulering niet ietwat onvriendelijk is tegenover de medewerkers aan de thans gepubliceerde bundel - het zal hier niet geschieden. Slechts zij erop gewezen, dat het hier gekozen thema tegenover de vroegere in ieder geval dit grote nadeel vertoont, dat het veel te weinig omschreven is. ‘Problemen om en in de middelbare school’ - wat kan daaronder niet vallen! Geen wonder, dat van samenhang tussen de zes bijdragen in de onderhavige bundel ook niets te bespeuren valt.
Prof. Oldewelt behandelt (blz. 8-22) de vraag: ‘Hoe houdt de opvoeding rekening met de veranderende maatschappij?’ Zijn betoog komt erop neer, dat we zekerheid moeten kweken zonder overtuiging: ‘de jeugd moge het weer verstaan dat wel alle waarheidsovertuiging met zekerheidsgevoel gepaard gaat, maar niet omgekeerd het zekerheidsgevoel de overtuiging mee hoeft te brengen dat het waarheid is waarover men zo zeker is’ (blz. 20). Het irrationalisme is evident; het is de auteur zeker niet onbewust. Nog een citaat: ‘Z'n (van het jonge kind) gedrag toont, dat hij wezenlijk ja zegt op wat daar aanklopt; zonder het te weten groeit hij de verantwoordelijkheid binnen, d.w.z. wordt het ook aan hem weer waar dat ieder zo wijd is als hij aanvaardt te zijn. Daarmee erkent hij z'n onafgegrensdheid, waar het gevoel van getuigt, tegen alle zintuigen en hun trawant: het bewustzijn, in. Dat is realiteitszin, en moedig is het dat hij het gebeuren laat, dat hij tot wijder bestaansruimte uitgroeit, de vormeloosheid tegemoet’ (blz. 13; bij deze lyriek slechts één schroomvallige vraag: waarom heet dat ‘moedig’?). Aan de neiging tot quasi-diepzinnige mooischrijverij kan de auteur zich maar niet ontworstelen; één voorbeeld: ‘niet een eindconclusie waarop onze daden gebaseerd zijn, is hier een kracht die zich staande vermag te houden: alleen wie men werkelijk is en daden die daaruit geheel vanzelfsprekend voortvloeien, zijn de zich handhavende gespreksgenoten van de toestand waarin de mensheid zich bevindt’ (blz. 12). Logica telt niet voor veel bij Oldewelt; toch moest hij eens proberen deze periode in syllogismen om te zetten! Of, als de ‘voorstelling’ zoveel meer waard is dan het begrip, is dit
| |
| |
dan een gezien beeld: ‘wie men is’ en ‘daden’ als ‘gespreksgenoten’ van een ‘toestand’?! En het taalgebruik is nog steeds even barbaars: ‘toegreep naar de wereld rondom’ (blz. 10), ‘grenzen hoeden’ (blz. 13).
Over ‘Psychische problemen bij onze middelbare scholieren’ handelt de heer Plokker (blz. 24-41). Het is een verstandig stuk over de moeilijkheden van de puberteit; het heeft alleen weinig te doen met specifieke schoolproblemen. Slechts op blz. 40 vindt men iets, dat speciaal de school betreft (enkele heel verstandige opmerkingen over het zelf oplossen van moeilijkheden). Op blz. 30 schrijft Plokker, dat men de neerslag der spanningen van de puberteit vindt ‘in dagboeken, deze typische puberteitsprodukten, in dichtpogingen, in musiceren, merkwaardigerwijze maar weinig in beeldende produkten als tekeningen, schilderijen, e.d.’ Tegen het laatste meen ik bezwaar te moeten maken; niet zozeer tegen een taalmonstrum als ‘beeldende produkten’ (Plokkers Nederlands is niet beter, maar ook niet slechter dan van de meeste psychologen), maar tegen het buitensluiten van tekeningen. Ik ben een volslagen leek in psychologicis en aarzel dus de vakman op zijn gebied tegen te spreken; toch meen ik, dat het tekenwerk van leerlingen vaak genoeg spanningen verraadt; graag zou ik daarover ervaren tekenleraren horen.
In ‘Het veranderend milieu van de middelbare-schooljeugd’ (blz. 44-56) juicht de heer Van Hessen de ontwikkeling toe, die ‘middelbaar’ en ‘voorbereidend hoger’ onderwijs tot één geheel gemaakt heeft of bezig is te maken. Hij vergeet daarbij, dat differentiatie, zij het onder andere namen, toch weer nodig zal zijn: men kan niet alle leerlingen een op de universiteit gericht onderwijs laten volgen zonder dat onderwijs òf een persiflage òf een marteling voor de meeste leerlingen te maken. Een te eenzijdige ‘sociologische’ benadering leidt bij Van Hessen tot ongeoorloofde vereenvoudiging. Hij werkt aldoor met ‘standen’. Dat het gymnasium bij hem alleen als ‘standsschool’ optreedt, is nog niet zo erg: Barbertje weet langzamerhand wel, dat ze in ieder geval hangen moet. Misschien fungeerde het gymnasium omstreeks 1900 óók als standsschool (beslist niet uitsluitend!); mogelijk is het dit nog in de ogen van enkele wonderbaarlijk genoeg nog levende Mohikanen. Door de aanwezigheid van vele leerlingen uit eenvoudige gezinnen, meestal aanstaande predikanten, was in 1900 het standsmonopolie al doorbroken (op de openbare gymnasia evengoed als op de bijzondere, voor zover die toen al bestonden); en dat proces heeft doorgezet. Het is toch al te kinderachtig om met argumenten te werken als deze: ‘In het beeld dat de gymnasiasten zich maken van de H.B.S., klinkt nog dikwijls het oude standsbesef door’ (blz. 45; de schrijver baseert zich op opmerkingen van eerstejaarsstudenten). En ontoelaatbaar is een bewering als de volgende: ‘De standsruggesteun in het defensief tegen de veranderingen begint te verzwakken, ook al ziet men soms dat bijv. ex-gymnasiasten van “gewone” afkomst de verdediging van het oude gymnasium (inclusief de verdediging van de “oude” universiteit) nog ferventer betrachten dan de
afstammelingen uit de groep die voor hen blijkbaar als sociaal referentiekader fungeert’ (blz. 54). In het ‘blijkbaar’ schuilt het gevaarlijke sociologisme: dat ex-gymnasiasten een objectieve, niet door de relatie tot een ‘stand’ bepaalde, waardering kunnen uiten, is ‘blijkbaar’ ondenkbaar.
‘Stand’ is in dit verband een onbruikbaar en verwarrend begrip. Nodig is het kweken van een elite, thans nog meer dan in 1900. Evengoed als toen is veel belangrijker dan de ‘stand’ het geestelijke milieu: de jongen van eenvoudige afkomst, uit een gezin waarin cultuur te vinden was - onverschillig of die gevoed werd door lectuur van de
| |
| |
Bijbel, van Multatuli of desnoods van Haeckel -, had steeds en heeft nog een voorsprong. Ik ken twee goede studenten, wier vader landarbeider is; hun levensstijl plaatst hen ver boven velen, die uit ‘hogere’ standen afkomstig zijn. Misschien moet men zeggen, dat deze jonge mensen door hun toekomstig beroep terecht zullen komen in een ‘hogere stand’ dan die van hun ouders; maar heeft dat nu werkelijk enige betekenis? Van belang is alleen, dat zij de kans hebben gekregen en gegrepen om tot de elite te behoren (en men zal toch wel willen begrijpen, dat ‘elite’ nu geen ‘stand’ aanduidt).
De werkelijk belangrijke kwestie, hoe de potentiële elite onder de arbeiders gewekt kan worden, wordt door Van Hessen niet besproken. Maar wat wil men? Ze is ter sprake gebracht in het voorlopig verslag van de Eerste Kamer op de onderwijsbegroting van 1959; daarin wordt meegedeeld, dat ‘vele leden’ het juiste middel zien in ‘vernieuwing en verdieping van het onderwijs’. Wanneer onderwijsspecialisten in deze hoge vergadering hun toevlucht nemen tot een dergelijke op zichzelf al holle en in het gegeven verband volslagen zinloze frase, mag men het een redenaar niet al te kwalijk nemen, dat hij de kwestie vergeten heeft.
Over de verdere bijdragen kan ik kort zijn. Wat mej. Bladergroen te berde brengt over ‘Woordblindheid, probleem bij het taalonderwijs’ (blz. 58-69) is nogal algemeen en raakt toch eerder het lager dan het middelbaar onderwijs. Over ‘Het lectuurvraagstuk bij de jeugd’ handelt mej. Wolff (blz. 72-88) in een verstandig stuk; jammer, dat men haar gevraagd heeft zich te bepalen tot de jeugd van 12 tot 15 jaar (blz. 72); de desiderata op blz. 83-86 zijn het overwegen zeker waard. De beste bijdrage levert naar mijn smaak prof. Bomhoff over ‘Literatuurkeuze uit paedagogisch oogpunt’ (blz. 90-111); dat dit oordeel geen volledige instemming betekent, spreekt vanzelf. In Bomhoffs stuk is een ervaren docent aan het woord, die vele behartigenswaardige opmerkingen maakt; ik noem speciaal die over de grenzen der paedagogische activiteit (blz. 92-93), over aesthetische en historische behandeling (blz. 98) en over het afbrokkelen van de culturele achtergrond (blz. 103-104).
G.J. de Vries |
|