De Gids. Jaargang 122
(1959)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
Nieuwe boekenDr. J. Meijer, Het levensverhaal van een vergetene. Willem Anthony Paap, 1856-1923. Zeventiger onder de Tachtigers. - J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 1959. 416 blz. + 12 blz. ill.Paap de Zeventiger heeft dr. Meijer op voorbeeld van Frans Coenen deze mislukte Nieuwe Gids-redacteur gekarakteriseerd, die, in elk opzicht fervent Multatuliaan, wel samen met de Tachtigers in oppositie kon gaan tegen het ancien régime der 19de-eeuwse litteratuurbedrijvers, maar geen voldoende kwaliteiten bezat om, zoals men weet, zich als ‘artiest’ te kunnen handhaven te midden van zijn veel begaafdere jongere vrienden. In een belangrijk, meeslepend, maar subjectief en onoverzichtelijk betoog schildert de schrijver Willem Anthony's levensloop. De levensloop van een eerzuchtig en rancuneus man, die maar één onvoorwaardelijke liefde heeft gekend, Douwes Dekker, met wie hij in 1881 persoonlijk bevriend mocht raken. Uit een klein Winschoter milieu, als onderwijzer begonnen, bracht hij het in Amsterdam tot meester in de rechten, speelde een tijdelijke rol in de radicale politiek van zijn dagen en woonde, vóór zijn schatrijk huwelijk, tien jaar samen met Dekkers weduwe Mimi Hamminck Schepel. De biografische en litterair-geschiedkundige feiten, die vaak van elders reeds bekend zijn, behandelt de schrijver in een knappe, breed opgezette samenhang van psychologische en cultuurhistorische achtergronden en op veel zaken van groot of minder groot gewicht laat hij een geheel nieuw licht schijnen. De studie recht te doen wedervaren in het totaal van zijn kwaliteiten is hier niet mogelijk en ik beperk mij dus tot een greep uit het overvloedige materiaal. Aan de speurzin van dr. Meijer heeft de lezer te danken het thans gepubliceerde romanfragment Rauwerda, waarschijnlijk uit het laatst van Paaps leven; voorts kan men kennis maken met gedichten van Paap in het Duits geschreven en met een interview afgenomen door E. d'Oliveira jr., terwijl bovendien dr. Meijer de correspondentie Paap-Vosmaer, gevoerd in de jaren 1881-1884, in zijn studie heeft verwerkt. Op de figuur van Mimi Hamminck Schepel komt een merkwaardig licht te vallen, maar voor de litterair-historicus zijn de onthullingen op zuiver letterkundig gebied zeker het belangwekkendst: de roman tegen de Joodse bankier Wertheim, Jeanne Collette (1896) en de beruchte satire op Tachtig, Vincent Haman (1898) ziet schrijver als verkapte Multatuli-apologieën. Voor de Vincent Haman overtuigt dr. Meijer mij hiervan het sterkst, vooral omdat hij in de hoofdpersoon Vincent een persoonlijke wraakneming ziet op Van Deyssel als auteur van het bekende boek over Multatuli. De scherpzinnige hypothesen ten aanzien van de naamsverklaringenGa naar eind1) en de ruime gegevens over de optredende figuren in dit hoofdwerk van Paap maken dit gedeelte van de studie tot een boeiend en intelligent geheel. Dr. Meijer heeft echter met zijn studie een bepaald doel voor ogen gehad en wel de vernietiging van de zogenaamde Paap-legende, die, sedert Ter Braak in Forum 1933 van zijn ‘Paapse sympathieën’ had getuigd, zich behaaglijk in de litteratuurhistorie zou genesteld hebben zonder dat iemand de strijd tegen dit fantoom had aangebonden. Deze voorstelling van zaken bij dr. Meijer (blz. 12) is evenwel een tweede Paap-legende. In de eerste plaats al omdat Ter Braaks oordeel allerminst voldoende steunpunten biedt om zelfs maar een legende de kans te geven het hoofd op te steken! | |
[pagina 182]
| |
Ongetwijfeld heeft Ter Braak, nadat Donkersloot in 1929 - in De episode van de vernieuwing onzer poëzie (1880-'94), blz. 43-44 - gewezen had op het belang van de vergeten Vincent Haman als reactie op het estheticisme van Tachtig, Willem Paap bij het publiek geïntroduceerd. Maar zijn waardering geldt in 1933 uitsluitend de Vincent Haman - al het overige werk acht hij waardeloos en banaal -, al treedt er een verschuiving op in iets positievere richting in de inleiding op de door hem bezorgde derde druk van de bewonderde roman (1936). Maar ook dan nog blijft Ter Braak Paap beschouwen als de auteur van één boek, weliswaar niet ‘onsterfelijk’, maar dan toch ‘op zijn minst ... levend, boeiend en actueel, alsof het gisteren geconcipieerd ware’. Hierop komt dus in feite Ter Braaks oordeel over Paap neer, een oordeel dat Knuvelder, in het vierde deel van zijn Handboek (1953; blz. 127), overigens nog te gunstig achtte. Ter Braak heeft slechts op één punt geromantiseerd, en wel toen hij Paaps vroege uittreding uit de Nieuwe Gids-redactie in 1886 uitsluitend op rekening stelde van een artistiekprincipieel conflict waarvan z.i. later Vincent Haman zo verrassend zou getuigen. Dit nu was, Barend de Goede bewees het, te veel eer voor Willem Anthony. Aan de hand van de correspondentie Verwey-Van Eeden, Van der Goes-Van Eeden en de notulen der redactievergaderingen, toont De Goede in zijn beknopt essay Willem Paap, het paard van Troje (1946) aan, dat Paap bij zijn mederedacteuren niet voor vol werd aangezien. Zijn litteraire bijdragen waren op grond van artistieke tekortkomingen geweigerd. Deze mislukking kreeg zijn beslag in september 1885, dat wil zeggen nog vóór het eerste nummer van De Nieuwe Gids in oktober was verschenen. Wel laat De Goede Paap recht wedervaren in zijn praktische kwaliteiten, die hij, steunend op de brief van Kloos aan Lotsy (17 februari 1887), duidelijk in het licht stelt, doch zijn oeuvre kwalificeert hij voor het grootste deel als lichtelijk vulgair. Over de grote litteraire verdiensten van het paard van Troje als Nieuwe Gids-redacteur kon niemand zich meer buitensporige illusies maken en Willem Anthony stapte de recente litteratuurgeschiedenis dan ook binnen vergezeld van zijn échecGa naar eind2). Ook 's-Gravesande kon uit de voorhanden documenten evenmin iets anders concluderen dan ‘dat Paap ... niet als artiest [werd] beschouwd’ maar wel als de man die het nieuwe tijdschrift praktisch mogelijk had gemaakt (De geschiedenis van De Nieuwe Gids, 1955, blz. 40), hoewel dr. Meijer 's-Gravesande ervan beschuldigt Paap te doen verschijnen als ‘Genesis en Openbaring ... van de Nieuwe Gidsbeweging’ (blz. 12). Toen dr. Meijer zijn studie ondernam, bleek er dus geen hardnekkige legende voorradig te zijn, maar, integendeel, wel een samenstel van voorwaarden om Paap grondig te diskwalificeren. Dat de schrijver hiervan gretig gebruik maakt en weinig gelegenheid voorbij laat gaan om zijn vergetene opnieuw van het litteraire podium te doen wegfluiten, daarvan getuigt zijn hele boek. Aan een zorgvuldige herijking van Paaps werk is dr. Meijer niet toegekomen. De termen banaal en vulgair die in 1933 en 1946 reeds als een late echo op het oordeel der Nieuwe Gids-redacteuren ten aanzien van Willem Anthony's ingezonden bijdragen hadden weerklonken, handhaaft dr. Meijer vrijwel voor de totale figuur. En hier ligt, naar ik meen, in dit uitstekend gedocumenteerde werk, een omissie. Voor dr. Meijer geldt ten opzichte van Paap: nil nisi male. Een alleszins verklaarbare houding als men begonnen is zich voor Paap te interesseren wegens diens kwaliteiten van antisemietGa naar eind3), maar lastig voor de lezer die thans voor de historie staat als een neerslachtige Thebaan voor de onverbiddelijke sfinx. Het raadsel luidt als volgt: | |
[pagina 183]
| |
hoe is het mogelijk dat Willem Paap, ondermaats van meet af aan, het, inclusief praktische bruikbaarheid en aandrang van Doorenbos (Meijer, blz. 96), ooit tot Nieuwe Gids-redacteur heeft gebracht. Dr. Meijer doet geen poging dit te verklaren. Aanvankelijk toch moeten de jongere vrienden Paap met andere ogen bekeken hebben en dit blijkt ook wel uit de brieven van Kloos aan Vosmaer en Verwey en uit een dagboekaantekening van Verwey ('s-Gravesande, t.a.p., blz. 22). Zo schrijft Paap ook aan Vosmaer in 1884 naar aanleiding van het te publiceren Bombono's, voorgelezen in Flanor als Taco Bombono, geen idylle, dat Kloos en anderen de intrige en behandeling volkomen oorspronkelijk achtten (Meijer, blz. 90), dat Kloos en Verwey er zeer mee ingenomen waren (id., blz. 89). Dr. Meijer echter trekt Paaps woorden in twijfel en publiceert het afkeurend oordeel van Van der Goes (blz. 90 en vlg.). Zulk een temperamentvolle geladenheid bezielt dr. Meijer dat hij zelfs niet kan nalaten een weinig te manipuleren met correspondentie-stukken van Douwes Dekker, Paaps diep vereerde vriend. Een brief van Multatuli die gedateerd bleek 30 januari 1882 en geschreven was naar aanleiding van een stuk van Paap in De Spectator, verbindt dr. Meijer aan Multatuli's oordeel over Bombono's van bijna twee en een half jaar later om daarmee Dekkers waardering voor deze satire in een minder gunstig daglicht te stellen. Dat Multatuli Bombono's in het geheel niet te heftig vond, maar in veel opzichten nog te gematigd - ‘m'n klacht over te weinig is 'n welsprekende toejuiching, nietwaar?’Ga naar eind4) - daarover wordt gezwegen. Heeft, zo vraag ik mij af, het actuele en kennelijk goed ontvangen Bombono's, waarin onder anderen reeds Fiore della Neve aangetast werd, het latere beruchte mikpunt van Kloos en Verwey, er misschien wel het zijne toe bijgedragen om voor Paap de weg te openen naar het kortstondig redacteurschap? Ook Vosmaers veronderstelde houding ten opzichte van Paap is op vrij subjectieve wijze geïnterpreteerd. Reeds in het begin van Paaps correspondentie met de Spectatorredacteur in 1881, heet het dat diens ‘botsing met de worstelende plattelander voor de deur [staat]’ (blz. 50), naar aanleiding van een brief van 15 december 1882 constateert dr. Meijer dat de verwijdering van ‘zulk een eerlijk en rechtlijnig bestrijder’ (Vosmaer) slechts ‘een kwestie van jaren’ is (blz. 75). Dat Vosmaer echter, minstens tot op het einde van 1883 in Paap een van de belangrijkste jongeren zag, wordt niet vermeld. Toch blijkt dit uit een brief aan Verwey, gedateerd 14 december 1883, waarin Vosmaer schrijft: ‘Wij in onze richting, gij, Kloos, Paap wij hebben een taak te vervullen: onze poëzie in beter spoor te brengen en daarin hoop ik ook op U’Ga naar eind5). Dat de Nieuwe Gidsers, toen samenwerking met Paap niet meer gewenst was, er heel wat aan gelegen was om ‘het conflict met Paap pijnloos te laten verlopen’ (Meijer, blz. 117) wijst trouwens onweerlegbaar in de richting van beduchtheid. Beduchtheid voor een volslagen banale talentloosheid? Het lijkt niet waarschijnlijk. En als de omzichtige behandeling van Paap inderdaad iets te maken zou hebben met de verfijnde kunstenaarsintuïtie die wellicht iets van de Vincent Haman voorvoelde (Meijer, blz. 184), moet dan niet een dergelijk aanvoelen dat Paap tòch litterator was en in staat een overtuigend boek te schrijven, tevens meegespeeld hebben in het oordeel der vrienden in de eerste helft der jaren tachtig? Een oordeel dat zich in Bombono's scheen te bevestigen? De bekroning van de Bombono's-pogingen ligt veertien jaar later, in de Vincent Haman, die afrekent met het doodlopend estheticisme. Dat Paap in 1898 zo'n scherpe kijk op de eigentijdse litteratuur gehad heeft - en Frans Netscher valt hem op dit punt onomwonden bijGa naar eind6) - blijft knap. Lijkt het niet of Kloos' woorden, op 3 augustus 1882 | |
[pagina 184]
| |
aan Verwey geschreven, hier op paradoxale wijze bewaarheid worden? Destijds had hij zijn jongere vriend immers aangeraden een zijner stukjes eens voor te leggen aan Willem Paap, want... ‘die kijkt dikwijls fijner dan ik’ ('s-Gravesande, t.a.p., blz. 22). Even knap ook blijft voor mij het boek als kunstwerk, ondanks het venijn, ondanks het feit dat het hier een wraakneming gold op Van Deyssel als aantaster van Paaps Multatuli-idool, zoals dr. Meijer hoogst aannemelijk maakt. Ook dr. Meijer tast in enkele verspreide opmerkingen de waarde van de Vincent Haman als litterair werk niet aan. Maar daarmee heeft hij zich au fond akkoord verklaard met de Ter Braak van 1933, die eveneens alles heeft verworpen en eveneens alleen de anti-tachtiger roman accepteert. ‘Paapse sympathieën’ dus, zelfs bij dr. Meijer. Dit impliceert echter allerminst ook een ‘tweede gezicht’. En dat is jammer voor de nieuwsgierige lezer die nu alleen maar een totaal van duistere kanten aan de figuur van Willem Anthony ontwaart, weggezet als hij is in de zeer donkere kamer van dr. Meijers ongunst. S.F. Witstein |
|