G.H. 's-Gravesande
Een loflied op Fiore della Neve
De geschiedenis van het gedicht Julia is in de litteratuurhistorie algemeen bekend, maar de documenten daarover zijn nooit integraal gepubliceerd, zoals dat met de kwestie-Lieven Nijland gebeurd is. Uyldert maakt er in zijn boek De jeugd van een dichter een paar maal melding van en citeert fragmenten van brieven door Kloos aan Verwey daarover geschreven. In De geschiedenis van De Nieuwe Gids is deze mystificatie uitvoeriger behandeld en zijn tal van documenten samengebracht. Even kort het ontstaan van het gedicht.
Verwey en Kloos besloten een gedicht te maken, dat geen poëzie mocht zijn, en dat aan de critici als ernstig werk zou worden voorgelegd. Toen de kritieken waren verschenen publiceerden deze dichters een brochure De onbevoegdheid der Hollandsche literaire kritiek, waarin zij zich vrolijk maakten over de beoordelaars die erin gevlogen waren.
De vrienden waren natuurlijk van alles op de hoogte, werkten er zelfs met een enkel vers aan mede. Van Eeden heeft er in een brief aan mevrouw Busken Huet op gezinspeeld, toen zij zich weinig enthousiast over het werk der Nieuwe Gidsers uitgelaten en o.a. geschreven had: ‘Ik wenschte dat er een Piet Paaltjes opstond, om ze dood te laghen: misschien schuilt onder al die jammerenden wel een gannif, die de anderen voor den lap houdt.’ In een bewaard gebleven klad heeft Van Eeden er zo op gereageerd:
‘O! dat gannefje waarnaar gij zoo verlangt zal misschien nog wel eens uit die oude mannetjes te voorschijn komen, en als ge graag iemand voor het lapje ziet houden raad ik u, maar eens goed op te letten. Of het geheel naar uw genoegen zal zijn durf ik niet beslissen. Maar als ge werkelijk meent dat er een dag zal aanbreken waarop ik zal spotten met de sonnetten van Kloos, de schouders zal ophalen voor Verwey's Demeter en mijn Johannes zal beschouwen als in een “zwarten tijd” geschreven, dan kan ik u niets beters toewenschen dan dat gij met uw geheele gezin dien dag in gezondheid moogt beleven.’
Kloos woonde in 1884 in Brussel en schreef behalve aan Verwey ook aan Jac. van Looy over zijn werk aan de Julia. Als hij in een brief van 11 september verzen van Van Looy beoordeelt, schrijft hij: ‘Misschien vergis ik mij, want ik zit tegenwoordig zooveel verzen te braken voor Julia, dat ik de heele poëzie dikwijls naar den drommel wensch. Ik heb nu zoowat 300 regels geschreven, en er moet nog wel evenveel bij.’