| |
| |
| |
G.J. Hoogewerff
Erasmus te Rome in de zomer van 1509
Volgens Huizinga, die in 1924 zijn voortreffelijke biografie aan de humanist der humanisten wijdde, is de tijd die Erasmus in Italië heeft doorgebracht (1506-'09), ‘in zeker opzicht de belangrijkste periode van zijn leven geweest’. De schrijver doelt hierbij op het verblijf ten huize van Aldus Manutius te Venetië, dat in 1508 ruim acht maanden duurde, op de ervaringen in de universiteitssteden Bologna, Padua en het Toscaanse Siena opgedaan, en aan de tijd die Erasmus voorts in het eerste halfjaar van 1509 te Rome heeft doorgebracht.
Het is echter juist over het laatste gedeelte van deze Italiaanse periode dat wij zeer onvolledig zijn ingelicht, doordat uit de jaren 1509 en 1510 in het geheel geen brieven van Erasmus zijn overgeleverd. Wij bezitten geen regel schrift, waaruit zou kunnen worden opgemaakt welke zijn belevenissen en indrukken geweest zijn, welke personen van betekenis hij te Rome alzo mag hebben ontmoet, laat staan welke gesprekken hij met hen gevoerd heeft. Te meer is het daarom een meevaller, dat Erasmus in een lange brief, die hij tweeëntwintig jaar later uit Freiburg in Breisgau tot de jeugdige augustijner pater Agostino Stucchi (Augustinus Steuchius) richtte, uitvoerig het bezoek beschreven heeft, dat hij, vlak voor zijn vertrek uit Rome, bij de beroemde kardinaal Domenico Grimani aflegde. Dit bezoek vond plaats in de eerste dagen van juli en wel in het historische Palazzo Venezia, dat de Eminentie ambtshalve bewoonde. Deze was toen vijftig jaar oud, de bezoeker drieënveertig.
Als gezegd stond Erasmus op het punt, na een verblijf van bijna drie jaren in Italië, de terugreis noordwaarts, naar Engeland, te aanvaarden. In de late herfst van 1508 was hij bereid gevonden als mentor op te treden van twee zoontjes - eigenlijk nog kinderen - van de koning van Schotland, Jacobus IV. De oudste van deze prinsjes (bastaardprinsjes), Alexander Stewart, was toen een intelligente jongen van vijftien jaar, maar reeds aartsbisschop van Saint Andrews. Hij zou onder toezicht van Erasmus te Padua studeren, doch in verband met de oorlogstoestand werd aan Siena de voorkeur gegeven. Van hieruit heeft Erasmus dan Rome bezocht, waar hij van omstreeks het begin van maart af ruim vier maanden verbleef. Dit verblijf werd tweemaal onderbroken: eenmaal vóór de Heilige Week om zijn pupillen te Siena af te halen, en andermaal ná de Heilige Week om deze voor een kort bezoek aan Napels en omgeving te vergezellen. Uit latere brieven kunnen wij op- | |
| |
maken, dat Erasmus te Rome vooral tot de kardinalen Raffaello Riario en Galeotto Franciotti della Rovere in betrekking heeft gestaan. Vooral Raffaello Riario was aan het pauselijk hof een schitterende en kunstzinnige figuur. Beide kardinalen waren nepoten van paus Julius II.
De vraag rijst: waarom heeft Erasmus het bezoek aan kardinaal Grimani, legaat van de republiek Venetië, vermaard mecenas en eigenaar van een bibliotheek rijk aan Griekse en andere kostelijke handschriften, tot het einde van zijn verblijf uitgesteld? Zijne Eminentie, zo heet het in de brief aan Steuchius, had hem reeds herhaaldelijk laten uitnodigen: door de kardinaal Pietro Bembo, als de schrijver zich niet bedriegt. Ook Bembo was, zoals men weet, een groot kenner van de Griekse en in het algemeen van de klassieke letteren. Eindelijk dan besluit Erasmus aan het eervol verzoek gevolg te geven en vervoegt zich op een goede middag aan het paleis. Daar is niemand om hem te ontvangen, want hij was zo maar eens te paard komen aanrijden. Het gekozen uur, vroeg na de noen, was ook - wegens de zomerhitte - helemaal niet geschikt voor een onverwacht bezoek. De ruiter geeft zijn rijdier in de binnenhof aan een stalknecht over. Het paleis zelf is als uitgestorven. Erasmus gaat naar boven en, tot de laatste ‘anticamera’ doorlopende, zonder iemand van het personeel te ontmoeten, vindt hij daar eindelijk als deurwachter de Griekse lijfarts van de kardinaal, soezende aan een open venster. Bij het binnentreden van de vreemdeling springt hij op en deelt mede, dat het bezoek, zonder gemaakte afspraak, ongelegen komt, wijl Zijne Eminentie met enkele heren in gesprek is. Erasmus geeft te kennen, dat hij dan binnenkort wel eens terug zal komen en wil reeds heengaan. Nauwelijks heeft hij echter zijn naam niet genoemd, of ‘het Griekje’ snelt naar binnen en keert aanstonds terug met de boodschap, dat de kardinaal er prijs op stelt zijn bezoeker onverwijld te ontvangen.
Erasmus, in zijn tegenwoordigheid toegelaten, vindt hem alleen en wordt door hem met grote onderscheiding bejegend: ‘De binnentredende ontving hij niet zoals een kardinaal - en dan wat voor een kardinaal! - een willekeurig mannetje zou te woord staan, maar als een collega.’ Een zetel wordt terstond aangeschoven. De gast moet zich gedekt houden; het wordt hem zelfs niet toegestaan de hand aan zijn hoed te brengen. Als de jonge aartsbisschop van Ceneda, Marino Grimani, neef van de kardinaal, binnenkomt, wordt Erasmus verhinderd van zijn zetel op te rijzen. Het betaamt, zegt de kardinaal, dat de leermeester blijft zitten, waar de leerling staat. Dan toont hij aan de
| |
| |
bezoeker zijn bibliotheek met haar schatten en dringt er bij hem op aan als zijn gast in Rome te willen blijven. Het zal hem genoegen doen hem te huisvesten en de boekerij staat volkomen tot zijn beschikking. Erasmus echter antwoordt, dat zijn vertrek reeds vaststaat en helaas zeer aanstaande is. De jonge koning van Engeland, Hendrik VIII, heeft hem tot zich geroepen...
Vóór het afscheid - zo heet het - heeft kardinaal Grimani zijn bezoeker in vertrouwen genomen en hem verteld, welke bestemming hij na zijn dood aan de bibliotheek dacht te geven. De vermelding van deze bestemming dient, na het inleidend verhaal, als overgang tot hetgeen de schrijver in zijn brief eigenlijk te berde wil brengen. De kardinaal van Venetië, gestorven in 1523, heeft namelijk zijn boekverzameling bij testament nagelaten aan de reguliere kanunniken van Sant' Antonio di Castello, in zijn geboortestad, met uitzondering alleen van het vermaarde brevier: het Breviarium Grimani, dat naar hem genoemd wordt. Dit liet hij na aan de ‘Serenissima Republica’ en het berust nu in de Bibliotheca Marciana. Van de bibliotheek, voor onderzoek toegankelijk gesteld, is de genoemde Augustinus Steuchius van 1525 tot 1529 ‘custos’ geweest. Dit betekende een niet geringe onderscheiding, want bij zijn benoeming was Steuchius nog maar vierentwintig jaar oud. Steunende op in de hem toevertrouwde boekerij aanwezige manuscripten, heeft hij in 1529 bij Aldus Manutius, vroeger ook uitgever van Erasmus, een geleerd werk uitgegeven, Recognitio Veteris Testamenti: Nasporingen ter zake het Oude Testament.
De brief van Erasmus aan Steuchius nu, van 27 maart 1531, is niet anders dan een wat vertraagde, zéér strenge beoordeling van dit werk: een recensie voor de druk bestemd, want reeds in september van hetzelfde jaar ziet men de brief in de Epistolae floridae opgenomen. Met de levendige beschrijving van het bezoek aan kardinaal Grimani, uit de herinnering geput, beoogt Erasmus, thans een grijsaard van vijfenzestig jaar, de jonge augustijn, die als geleerde pas komt kijken, te intimideren en hem voor te houden met welk een eminent man - door wijlen Zijne Eminentie immers als gelijke bejegend - hij heeft te maken.
Erasmus schrijft, hoe hij de eersteling van Steuchius met belangstelling heeft doorgezien. Er steekt veel goeds in. ‘Verscheidene uitspraken bevallen mij hevig’ (mihi plurima vehementer arrident); - maar enkele zeer weinige dingen (perpauca) deugen niet. Men doet verkeerd het nazien van de drukproeven aan de drukkerij over te laten: de drukfouten zijn te talrijk. Dan moet de schrijver voortaan niet te gauw
| |
| |
beweren, maar meer bewijzen. Verder blijkt hij geringschatting te hebben voor geleerden van erkende faam als Nicolaus Lyranus en Paulus van Middelburg, die beiden uit ‘ons Nederland’ geboortig zijn (quorum uterque est nostrae Inferioris Germaniae). Deze landgenoten worden volgens Erasmus door Steuchius nooit dan met afkeuring aangehaald en Erasmus zelf heeft hij in zijn gehele boek maar éénmaal geciteerd, en dat misprijzend en niet met instemming (contemptim et dissentiens), en bovendien zonder verwijzing naar de aangehaalde plaats. Na deze kritische opmerkingen steekt hij met zijn grieven van wal en het onweder barst boven het hoofd van de arme Stucchi los.
De talloze bedenkingen, in het epistel van zevenduizend woorden naar voren gebracht, behoeven hier niet te worden opgesomd en nog veel minder te worden ontleed. Aan het slot van zijn aanklacht, laat ons gerust zeggen: van zijn vitterijen gekomen, zegt Erasmus: ‘uit de vele tekortkomingen heb ik, bij wijze van voorbeeld, enkele weinige gekozen’, hetgeen wèl in tegenspraak is met het begin van zijn requisitoir!...
Uit alles blijkt, dat de geleerde briefschrijver, die zich op het door Steuchius betreden terrein bij uitstek bevoegd acht, diep gekrenkt is en zijn gramschap wil luchten, ook al zegt hij, dat zijn opmerkingen alleen als goedbedoelde vermaningen beschouwd willen worden, door de christelijke naastenliefde ingegeven: ‘Want dit leert ons de Christiana Charitas, dat wij elkanders lasten moeten dragen.’
Steuchius antwoordde breedvoerig, de 25ste juli 1531, in een brief van over de achtduizend woorden. Zijn verweer staat op een heel wat hoger plan dan de aantijgingen van de in zijn eigendunk gegriefde Erasmus. Hij begint de Christiana Charitas te doen gelden, waarmede zijn aanvaller besloot. Hij zweert ‘bij God’ niet geweten te hebben, dat Nicolaus Lyranus een Nederlander is geweest (nesciebam, Deum testor, Lyranum germanum fuisse)... Hij kon dit ook onmogelijk weten, want de beroemde franciscaanse theoloog was in het geheel niet van Lier geboortig, maar van Lierre in Normandië. De boze Erasmus was er vlak naast! En Steuchius gaat nog vrijer uit dan hij zelf wel wist. Maar om het even: als hij zich met bepaalde interpretaties, door Nicolaas van Lierre en Paulus van Middelburg, - zo zegt hij - niet heeft kunnen verenigen, dan betekent dit geen misprijzing, zomin als hij geringschatting kan ontdekken in de woorden waarmede hij Erasmus aanhaalde, toen hiertoe aanleiding was. - Dit kunnen wij na vier eeuwen evenmin!
Waarom echter heeft Erasmus in maart 1531 de niets kwaads ver- | |
| |
moedende Steuchius plotseling zo hardhandig aangepakt en ongenadig afgestraft? Hij moet vernomen hebben, dat de jonge bibliothecaris een herdruk van het beoordeelde werk voorbereidde. Dit kunnen wij hieruit opmaken, dat hij de Venetiaanse uitgave van 1529 tot tweemaal toe in zijn brief als ‘editio prima’ vermeldt. Het vermoeden rijst, dat hij de tekst van de ter perse gelegde tweede druk door zijn kritiek heeft willen beïnvloeden. In dit geval kwam hij te laat, want het boek was reeds nagenoeg afgedrukt en zag nog binnen het jaar te Lyon bij Gryphius het licht. Het is ook mogelijk, dat hij met zijn haastig gepubliceerde beoordeling de herdruk bij voorbaat in diskrediet heeft willen brengen. Dit zou echter al héél onedel zijn geweest en men mag het nauwelijks veronderstellen. Steuchius, van zijn kant, heeft de hoogst onbillijke en kleinerende bejegening, van Erasmus ondervonden, deze niet nagehouden. Hij noemt hem met ere vier jaar later in zijn toen verschenen werk, waarin hij het vraagstuk onder de ogen ziet, of de Latijnse bijbelvertaling, de ‘Vulgata’, al dan niet door de H. Hiëronymus op schrift werd gesteld.
Het gehele geschil tussen de oude en de jonge geleerde is mijns inziens eenvoudig tot het volgende te herleiden: Erasmus is de letterkundige, de man van de vernuftige en niet zelden verrassende conjecturen. Steuchius is bij uitstek de uitlegkundige, de man van de weldoordachte en gemotiveerde toelichtingen. Beiden streven zij naar juistere lezing van de overgeleverde teksten, maar de exegeet heeft gewoonlijk zelden behoefte de ‘conjector’ te citeren of zich op hem te beroepen.
Doch gelet op de algemene strekking van Erasmus' brief aan Steuchius moeten wij ons afvragen: is men gehouden de inleiding daarvan, dit is het aardige verhaal van het aan kardinaal Grimani gebrachte bezoek, voetstoots te aanvaarden, zoals de biografen dit tot dusver hebben gedaan, of is hier commentaar onzerzijds geoorloofd?
De inleiding kenmerkt zich in de bijzonderheden al te duidelijk als een ‘make up’ met het doel op de geadresseerde indruk te maken. Dit geschiedde voor een deel ongetwijfeld te goeder trouw. De bejaarde Erasmus geniet kennelijk vol zelfbehagen bij het ophalen van de herinnering. De herinneringen aan Rome, waar hij nooit terugkeerde, moeten hem bijzonder dierbaar zijn geweest. Onwillekeurig siert hij deze op. Het is menselijk.
Het beschreven bezoek is in geen geval verzonnen, want Erasmus kwam er in een brief aan Grimani zelf op terug. Die brief is van mei
| |
| |
1515. De schrijver verontschuldigt zich daarin, wijl hij, ondanks zijn belofte, het gebrachte bezoek aan de kardinaal in de zomer van 1509 niet heeft herhaald. Hij liet het na, zegt hij, omdat hij vreesde voor de vriendelijke en welsprekende aandrang van Zijne Eminentie te zullen zwichten. Het vertrek naar Engeland kòn nu eenmaal niet meer worden uitgesteld: ‘Ik rukte mij los en ging op de wieken... Abripui me... et in Angliam avolavi magis quam profectus sum.’ - Erasmus schreef dit, toen er voor hem uitzicht bestond naar Rome terug te keren. Hij richtte toen ook brieven tot kardinaal Raffaello Riario en tot paus Leo X in eigen persoon. De bedoeling was een welwillende ontvangst voor te bereiden. -
In de brief aan Steuchius komen evenwel twee pertinente onwaarheden voor, die bezwaarlijk onbewust kunnen zijn ingeslopen. De schrijver maakt zich aan een leugen schuldig, waar hij te verstaan geeft, dat het - ‘als hij zich goed herinnert’ - kardinaal Bembo is geweest, die hem Grimani's ‘herhaalde uitnodiging’ overbracht. Erasmus móet zich in 1531 herinnerd hebben, dat hij Bembo persoonlijk in het geheel niet kende, zogoed als hij dit zes jaren tevoren, in 1525, wist, toen hij zich in een brief aan zijn vriend Leonard Casembroot beklaagde Bembo nooit te hebben ontmoet... Casembroot verkeerde destijds met kardinaal Bembo te Padua... Opzettelijk wordt een vriendschappelijke relatie voorgewend, die in werkelijkheid niet bestond en ook niet bestaan kon, want Bembo bevond zich in 1509 niet eens te Rome!
De andere onwaarheid is, dat Erasmus voorwendt door de jonge koning van Engeland aan diens hof te zijn genodigd of ontboden. Uit een brief van zijn vriend en begunstiger Lord Mountjoy weten wij, hoe het deze is geweest die hem aanspoorde toch vooral spoedig naar Londen te komen. Koning Hendrik VII was de 21ste april 1509 overleden. Zijn zoon en opvolger, Hendrik VIII, had reeds als vijftienjarige kroonprins een fraaie Latijnse brief tot Erasmus gericht, toen deze te Bologna vertoefde. Nauwelijks zijn troonsbestijging vernomen hebbende, schijnt Erasmus van Rome uit Mountjoy, en denkelijk ook andere vrienden in Engeland, te hebben gepolst, hoe zijn kansen te Londen stonden. Mountjoy raadde hem de 15de mei in een uitbundig schrijven aan toch vooral terstond over te komen. De financiële vooruitzichten zijn niet ongunstig. De aartsbisschop van Canterbury, William Warham, is hem zeer welgezind en zendt hem vijf pond reisgeld. Mountjoy voegt er zijnerzijds vijf pond aan toe. Bij zulk een aandrang is het te begrijpen, dat Erasmus haast maakte aan de roepstemmen van zijn vrienden gehoor
| |
| |
te geven; maar... niet had de jonge koning hem tot zich geroepen. Hij vertrok op hoop van zegen.
Vermoedelijk is Erasmus, toen zijn vertrek uit Rome reeds was vastgesteld, naar Palazzo Venezia gegaan, om te vragen of het de kardinaal gelegen zou komen hem in de eerstkomende dagen te ontvangen. Zijne Eminentie, die niets dringends omhanden heeft, laat zeggen dat de bezoeker, hem bij name allicht bekend, meteen wel kan binnenkomen. Hij ontvangt hem met zijn gewone beminnelijkheid en laat hem zijn bibliotheek zien. Waarschijnlijk is dit alles, en de rest niet anders dan de in bescheidenheid verkapte grootspraak van een geleerd, maar ijdel mens.
Nog moet ten slotte de vraag beantwoord worden, om welke reden Erasmus dit voor hem toch hoogst belangrijke bezoek weken- en maandenlang heeft uitgesteld, tot vlak voor zijn vertrek.
Gaan wij het na, dan is het niet alleen aannemelijk, maar zelfs volkomen duidelijk, dat overwegingen in verband met de toenmalige staatkundige toestand Erasmus al die tijd weerhouden hebben zijn opwachting bij de Venetiaanse kardinaal, ambassadeur der ‘Serenissima’, te maken. Hoe immers zijn de feiten?
Paus Julius II had zich, hoewel niet van ganser harte, op de 10de december 1508 bij de tegen Venetië gerichte Ligue van Kamerijk aangesloten. Verbonden waren: de paus, de keizer, de koning van Frankrijk, en de koning van Aragon en Napels. De koning van Engeland, ofschoon aangezocht, had verklaard neutraal te willen blijven. Paus Julius II echter, alvorens tot ratificatie van het verbondsverdrag over te gaan, bood in het begin van 1509 Venetië een akkoord aan: afstand van Faenza en Rimini zou aan de Heilige Vader het motief verschaffen zijn bekrachtigende handtekening aan het verdrag te onthouden. De Venetianen, nog niet wetende wat hun boven het hoofd hing, weigerden dit akkoord.
Dan gaat het weldra hard tegen hard. Lodewijk XII opende de vijandelijkheden op de 15de april. Op de 27ste van die maand kondigt de paus aan, dat de kerkelijke banvloek alle Venetianen tot in het vierde geslacht zal treffen, zo de Republiek niet binnen twintig dagen alle gebieden, waarop de Heilige Stoel aanspraak laat gelden, ontruimt en blijk geeft van boetvaardigheid. Een ultimatum dus in pessima forma! Venetië gaat hier niet op in, doch de oorlog heeft voor haar een zeer ongunstig verloop. De slag bij Agnadel wordt op de 14de mei verloren. Op de 20ste gaat de banvloek in. Al die tijd is Erasmus te Rome en kan hij zich inderdaad onmogelijk met de kardinaal-legaat, Domenico
| |
| |
Grimani, in verbinding stellen zonder bij de Curie aangaande zijn bedoelingen argwaan te wekken en zonder aan de hem welgezinde kardinaal-nepoten, en wat voor hem nog veel erger is, aan de Heilige Vader zelf reden tot misnoegen te geven. Hij wenst de voor hem onmisbare gunst van het Vaticaan in geen geval te verspelen.
Het dagboek van een onbekend Frans geestelijke, die in deze tijd aan de Curie verbleef (in 1902 vanwege de ‘École Française de Rome’ uitgegeven), wijst uit, dat op de 2de juli 1509, laat in de avond, de Venetiaanse afgezanten te Rome zijn aangekomen om onderwerping aan te bieden en absolutie te vragen. Dit was op een maandag. Zij mogen op dinsdag of woensdag door de paus ontvangen zijn, en vóór het einde van diezelfde week heeft Erasmus, zoals wij zagen, zijn bezoek aan kardinaal Grimani gebracht. Hij moet naar dit bezoek, al was het alleen maar ter wille van de bibliotheek, gehunkerd hebben... In zijn brief aan Steuchius wendt hij voor het al maar te hebben uitgesteld ‘wegens afkerigheid grote heren na te lopen’. Jawel! De Venetiaanse druiven moeten voor de loze vos geweldig zuur zijn geweest! Men kan zich denken, hoe zoet zij plotseling werden, toen hij het vurig gewenste bezoek nog juist voor zijn vertrek kon afleggen.
Deze gehele episode, door de feiten toegelicht, toont ons de persoon van Erasmus wel bijzonder duidelijk, en doet ons zijn inborst eens te meer op een bedroevende wijze kennen. Huizinga, die toch zeker niet tegen hem ingenomen is geweest, heeft er herhaaldelijk op moeten wijzen, dat Erasmus allerminst een gaaf en edel karakter heeft bezeten. Zelf was de humanist der humanisten van het tegendeel ten volle overtuigd, want als ooit iemand zichzelf met ingenomenheid heeft beoordeeld, dan was dit wel Erasmus. De brief aan Steuchius legt van deze zelfingenomenheid, maar tevens van zijn onoprechtheid, zijn lichtgeraaktheid en zijn voorgewende bescheidenheid een welsprekend getuigenis af. Bewonderenswaardig is Erasmus door zijn buitengewone begaafdheid en zijn scherp vernuft, doch hier staan andere eigenschappen tegenover, die hem, de grote wereldburger, in onze ogen tot een kleinzielig mens stempelen. Algemeen wordt de schrijver van het Enchiridion als een vroom en gelovig man beschouwd, doch geen der zaligsprekingen is op hem van toepassing.
(De brief van Erasmus aan Steuchius is de enige die hij hem ooit geschreven heeft. Hij is afgedrukt door P.S. Allen: Opus epistolarum Des. Erasmi Roterodami, tom. IX, Oxford, 1938, pp. 204-224, met belangrijke biografische aantekeningen. Steuchius
| |
| |
is in 1538 wegens zijn grote bekwaamheden door Paulus III tot prefect van de Vaticaanse Bibliotheek en tot bisschop van Kisamo, op Kreta, benoemd. Hij stierf in 1547. Zijn Opera omnia zijn in 1578 en nogmaals in 1591 uitgegeven. Steuchius zelf publiceerde de tot hem gerichte brief van Erasmus, tezamen met zijn waardig antwoord, in 1533 te Lyon bij Gryphius achter zijn In psalmum xviij et cxxxviij interpretatio. Het antwoord is eveneens door Allen afgedrukt: tom. IX, pp. 289-307. De brief van Erasmus aan de kardinaal Grimani uit het jaar 1515 vindt men in ditzelfde werk: tom. II, 1910, pp. 73-79. De brief aan Casembroot van 1525 werd reeds aangehaald door Pierre de Nolhac: Erasme en Italie, Paris, 1888; nouvelle édition Paris, 1898, p. 69 e.v. Zie vooral J. Huizinga, Erasmus, Haarlem, 1924, blz. 81-91. Over de politieke toestanden in 1509 en de terugslag daarvan: Louis Madelin, ‘Le journal d'un habitant français à Rome au 16me siècle’ in Mélanges d'archéologie et d'histoire de l'École Française de Rome, XXIIe année, 1902, p. 266. - Wat nog de bibliotheek van kardinaal Grimani betreft, deze was vooral daarom zo belangrijk, wijl de gehele verzameling van handschriften, die aan de grote Florentijnse humanist Giovanni Pico della Mirándola had toebehoord, na diens dood erin was opgenomen. Naar het heet omvatte deze verzameling op zichzelf niet minder dan vijfduizend ‘codices’, merendeels van klassieke schrijvers. De gehele boekerij is later door brand vernietigd.) |
|