maal een verrassende blik op zijn intieme gevoelens. Treffend is het contrast tussen zijn naar buiten toe steeds briljante optreden en de sombere beschouwingen over slechte gezondheid en de lasten van het oud worden die hij voor zichzelf noteert. Bijzonder instructief zijn de aantekeningen van het jaar 1877, waarbij het moeite kost zich te realiseren, dat hij toen toch pas 59 jaar oud was.
Het boek geeft nog heel wat meer dan alleen inlichtingen over Donders: indrukken van de Nederlandse samenleving in de 19de eeuw, van karigheid in de voorziening van de universiteiten en van het uitmuntende werk dat desondanks door een beperkt aantal waarlijk grote onderzoekers verricht is; van de beroeringen in het wereldbeschouwelijk denken die niet in de laatste plaats door de snelle ontwikkeling der natuurwetenschap veroorzaakt werden. De schrijver heeft voor dit alles een open oog en hij vertelt er uitvoerig, duidelijk en vol begrip over.
Het boek vormt dus wel een zeer welkome aanwinst van de nog steeds al te beperkte literatuur over de geschiedenis van de Nederlandse wetenschap in de 19de eeuw. Het aantal boeken over belangrijke geleerden uit die tijd is, vergeleken met wat het zou kunnen en moeten zijn, bedroevend klein. En intussen sluiten zich de bronnen die nog stof zouden kunnen leveren en vervloeien de gegevens die nu nog beschikbaar zijn...
Om deze bespreking niet te laten lijden aan het euvel van de uitsluitende lofprijzing waarvoor de auteur zijn werk zo goed heeft weten te behoeden, willen we ten slotte nog op enkele bezwaren wijzen. Een eerste is, dat het typografisch keurig verzorgde werk wel wat heel vaak door zetfouten ontsierd wordt. Verder valt een vrij grote onevenwichtigheid in de documentatie op: het bevredigt natuurlijk de hoogste eisen van exactheid en volledigheid, wanneer men vernemen mag, dat Donders van het toelatingsexamen tot de universiteit vrijgesteld kon worden op grond van een organiek besluit van 2 aug. 1815, artt. 149, 150, Staatscourant 242, 243, maar elders treffen we belangrijke uitlatingen van gezaghebbende auteurs zonder een zweem van een bewijsplaats aan. Op pag. 14 is een citaat uit Huizinga's geschiedenis der Groningse universiteit deerlijk verminkt en daardoor onbegrijpelijk. Wat de afbeelding tegenover pag. 84 eigenlijk voorstelt, hebben we niet kunnen achterhalen. En de lezer die niet gezien heeft, wat er aan de keerzijde van het titelblad staat, zal wel wat verbijsterd tegen de lange Engelse necrologie, die op p. 195 begint, aankijken.
We vermelden ten slotte nog, dat de schrijver bij het samenstellen van zijn boek gebruik heeft kunnen maken van materiaal voor een Donders-monografie, dat verzameld was door wijlen Dr. F.P. Fischer, in leven hoofdassistent van het Nederlandse Gesticht voor ooglijders en lector aan de Utrechtse universiteit. Hij is zo scrupuleus geweest, Dr. Fischer daarom als mede-auteur van het boek, zelfs als eerste, te vermelden. Dat zal echter niemand die Dr. ten Doesschate ook maar oppervlakkig kent, in de waan brengen dat het boek niet geheel door hem zelf geschreven zou zijn.
E.J.D.