Een man die in de jaren dertig met voortvarendheid ten strijde ging tegen Maurice Roelants, omdat naar zijn oordeel de Vlaamse schrijvers hun collega's over het paard tilden, maar die zelf in Nederland de eerste was om de betekenis van verwaarloosde figuren zoals Van Nijlen en Elsschot te onderlijnen. Een man die zich liet verleiden tot ‘hineininterpretieren’ van wat de Vlamingen hadden geschreven, maar die vele jaren later ruiterlijk bekende dat zijn tegenstrever wellicht toch niet helemaal ongelijk had.
Ik zou over zijn kritisch werk spreken, al ben ik in dit geval rechter en beklaagde, en tonen hoe dapper, onafhankelijk en scherpzinnig hij steeds is geweest, hoe hij bestendig zoekt naar iets meer dan zuiver literaire waarden, naar een geestelijke achtergrond. Hoe hij de beschaving verdedigt zonder de katalytische betekenis van het barbarendom te ontkennen, hoe zeer hij beheerst wordt door de behoefte in de literatuur wat levend is te onderlijnen. Hoe hij een kritiek beoefent volkomen vrij van de academische instelling, totaal onttrokken aan het onvermijdelijke prestige van de literatuurhistorie. Ik zou hem aan het werk tonen, kort geleden, in de lustwarande der Middelnederlandse letterkunde op zoek naar een paar rozen met de dauw der poëzie bepereld. Daar verwekte hij een verwoesting die menig Neerlandicus deed gruwen. Indien professor Knuttel van oordeel was dat Hadewych een interessante hysterische vrouw is geweest, die in alle oprechtheid onwaarheid sprak, dan werpt Greshoff het hele kind der Middelnederlandse letteren met het badwater waarin onze Neerlandici zo gezellig ploeteren, het raam uit. Uit onwetendheid? Wie zou dat durven veronderstellen? Uit ruitenbrekerij of uit moeskopperij (een woord dat meneer Van Dale brandmerkt als ‘Vlaams’ en verkeerd interpreteert als stroperij, terwijl het baldadigheid betekent)? Stellig niet. Maar omdat hij van oordeel is dat die oude dingen ons niet meer beroeren kunnen en enkele archeologisch belang hebben, hetgeen we uit nationale trots niet durven bekennen. Ik heb lust hem toe te roepen: ‘Genade, goede Jan, voor de Beatrijs en ik wil je graag al de rederijkers laten verzuipen indien je De Roovere wilt redden.’ Veel hoop heb ik niet, want hij is heftig, maar in zijn heftigheid weet hij toch dat er wellicht tegenspraak zal opgaan en hij is altijd bereid te praten.
Over Greshoff als moralist en korte-essayist, de schrijver van ontelbare aforismen, zou ik heel wat te zeggen hebben, wellicht nog het meest, want op dat terrein is hij meestal provocerend en arbitrair. Indien het hoger onderwijs in onze lage landen georganiseerd was naar Amerikaans model, dan zou een onzer universiteiten Jan Greshoff aanstellen als poet in resi-