| |
| |
| |
Beb Vuyk
De jager met zijn schietgeweer
Breed, wijd en open is de rede van Makasar, een der schoonste van Indonesië. Honderden zeilprauwen liggen daar, het achterschip hoog opgebouwd als het kasteel van een oude Oostindiëvaarder, geverfd in felle kleuren met veel blauw, geel en rood, de zeilen als wolken zo wit of roodbruin als de aarde, dicht op elkaar in de veel te kleine prauwenhaven. Links en rechts van dit kleurige centrum zijn de kustvaarders en oceaanstomers gemeerd, van staal gebouwd en door motoren gedreven, de een achter de ander in twee lange, blinkende, machtige lijnen. Dit alles dan gezien onder het licht van een hoge zon, brandend boven een blauwe zee, waarin tientallen groene eilandjes verspreid liggen, door enkele vissersfamilies bewoond, onbewoond de meeste, en tegen de achtergrond van een ruim gebouwde stad, met brede wegen onder hoge bomen, een kleine witte vuurtoren en de donkere daken van een oud fort en verder weg, een doffer en donkerder blauw tegen het helle blauw van de hemel, ver, heel ver, de bergen van centraal Celebes.
Maar die middag was de charme van Makasar uitgewist door tien uren onafgebroken neerstromende regen, die de modder uit de bodem omhoog sloeg, het uitzicht tot enkele meters inkortte, de zon verduisterde en de golven grauw maakte als van een koude noordelijke zee.
De Karaton zou die middag om half zes uitvaren en tegen vier uur, veel te vroeg, naar mijn vriend en gastheer mopperend beweerd had, reden we het havenkwartier binnen en laadden de bagage uit in een douanekantoor dat reeds geheel verlaten leek.
Geen schip zou die dag meer van hier vertrekken. En de Karaton met bestemming Ambon? We moesten bij de andere haven zijn, tien minuten verder en ook daar sloot de douane om vier uur. Anderhalf uur te vroeg, waren we toch nog te laat. Ik snauwde mijn vriend af die van het soort is dat zich niet laat afsnauwen en we zouden zeker ruzie gekregen hebben, als niet een paar druipnatte koelies, die opeens ergens vandaan gekomen waren, het probleem hadden opgelost door de bagage weer in zijn auto te laden en er zelf bij te kruipen. We reden in de stromende regen langs eindeloze dichte loodsen en verlaten opslagplaatsen, langs kades waar niemand meer werkte omdat de regen de overhand had over de menselijke bedrijvigheid. Mijn wanhoop vertederde zelfs de ambtenaren van de douane. Hoewel reeds na diensttijd, schreven zij toch de geheimtekenen van hun acoord op mijn koffers en de koelies en
| |
| |
mijn boze vriend Jos zorgden voor de rest. Ook het weer werkte enigszins mee. Toen ik de kade betrad waren de stortbuien overgegaan in een motregen, die bij ons grimis genoemd wordt en als regen en bagatelle wordt genomen. Onder bij de valreep stond een bruine, magere man in khakihemd en broek en op blote voeten, hij kwam mij vaag bekend voor. Ik was halverwege de trap toen een stem achter mij zei: ‘Ja, in dit oude pakje herkent ze me natuurlijk niet meer.’ Toen ik mij omdraaide stak hij zijn rechterhand naar mij uit, waarmee hij een paar dode meliwis vasthield.
‘Deze keer heb ik geen herten maar eenden voor u geschoten,’ zei hij. Toen herkende ik hem, hoewel ik mij zijn naam niet meer kon herinneren. Hij was de jagende eerste stuurman van de Pijnacker, die altijd een dag voor aankomst van de boot op Namlea een telegram zond, zodat mijn man drijvers en honden bij elkaar kon zoeken en de grote prauw gereed maken voor een tocht naar ons jachtterrein aan de overzijde van de baai. De motor van de K.P.M. bracht eerst de laadboten naar de wal en pikte dan onze prauw op, want de boot lag niet langer dan drie of vier uur op Namlea, wat een korte tijd is voor een grote drijfjacht. Een enkele maal kwamen zij tijdig genoeg terug om voor het vertrek van de boot aan ons strand onder de grote katapangboom thee te drinken en jachtverhalen te vertellen, maar meestal moest een wanhopige vierde met lange stoten op de stoomfluit de eerste stuurman uit de heuvels van Batuboi terugroepen naar boord. De Pijnacker lag dan al voor stoom, de laatste sloepen reeds opgehesen en alles voor vertrek gereed. 's Avonds en nog wel drie dagen daarna aten wij vlees, wat een verheugende menu-wisseling is op een plaats waar men van de visvangst leeft en waar eens in de maand geslacht wordt. Hoewel ik hem nauwelijks kende had ik niets dan aangename herinneringen aan hem.
‘Hoe maakt u het stuurman?’ zei ik.
‘Kapitein,’ antwoordde hij, ‘sinds een jaar kapitein. Morgen zult u mij wel zien met de mooie krul op mijn mouw. Vanavond ben ik te moe. Als ik het schip naar buiten gebracht heb, kruip ik dadelijk in mijn couchette.’
Hij reikte de eenden aan de hofmeester. ‘Klaar laten maken voor de lunch, morgen. Mevrouw eet bij mij.’ Toen ging hij door naar boven.
Jos kwam uit de zijgang. ‘Je bagage zit in je hut,’ zei hij. ‘Je boft niet dat je met die kapitein reist. Een wilde vent en een echte koloniale diehard. Wees voorzichtig met hem, praat vooral niet over Indonesische politiek. Jullie krijgen nog slaande ruzie.’ Ik lachte. ‘Een beetje primi- | |
| |
tieve kerel, maar dat is juist wel aardig. Ik ken hem al jaren, maar ik heb nog nooit ruzie met hem gehad. Een groot jager en een oude jachtvriend van mijn man.’
Achteraf was ik toch blij dat Jos mij gewaarschuwd had, want hoewel niet au sérieux genomen, hadden zijn woorden mij toch voorbereid. Toen de aanval kwam - en die kwam reeds de volgende dag en met het grofste geschut - kon ik mijn houding bepalen die ik, onvoorbereid en onverhoeds aangevallen, zonder zijn waarschuwing zeker niet had kunnen vinden.
We waren toen al in volle zee, ik hing over de reling en probeerde in de vele nuances blauw van een lichtbewolkte morgenhemel de laatste schaduw van de bergen van Celebes te onderscheiden. Onverwachts stond hij naast me. Hij was met de chief, een grote blonde Hollander, stelde mij aan hem voor en zei daarna onmiddellijk zonder enige overgang of aanleiding: ‘Vindt u ook niet, mevrouw, dat we al die merdekaroepers uit moeten roeien? U bent het toch zeker met me eens dat doodmaken de enige oplossing is.’
Zijn smal, donker gezicht had de krampachtige, op één doel geconcentreerde gespannenheid van de bezetene. Zo moest hij er uit gezien hebben op jacht, als hij zijn kogel in een hoog opspringende zestakker schoot. ‘Hij is een bezeten jager,’ had mijn man eens gezegd.
Ik hield een ogenblik mijn adem in, de chief keek verlegen en gechoqueerd. Toen antwoordde ik op dezelfde toon: ‘Maar dat kan toch nooit afdoende zijn, kapitein; het merdeka-geroep is niet een plaatselijk Indonesisch verschijnsel, heel Azie schreeuwt het uit. U gaat niet ver genoeg. Als u het op die manier wilt oplossen, moet u heel Azië uitmoorden.’ Ik zag aan het gezicht van de chief dat hij mij begreep, maar de kapitein antwoordde niet dadelijk. Enkele ogenblikken bleven wij zo staan, zonder iets te zeggen. Toen zag ik dat de spanning uit zijn gezicht begon weg te trekken, afgezwakt door een onzekerheid die, door mijn woorden geprikkeld, begon op te komen. Hij zei bijna vriendelijk: ‘Ik wil er graag eens met u over komen praten, mevrouw, maar momenteel moet ik verder. Over een uurtje ben ik klaar, mag ik u dan uitnodigen om bij mij op de brug wat te komen drinken.’ Nog nooit was een uitnodiging mij zo onwelkom geweest.
De kapitein ontving mij op zijn eigen dek, dat zich naast zijn hut en de kaartenkamer bevond en zich tot de brug uitstrekte. Eigenlijk was het
| |
| |
niet ongenoegelijk al de herinneringen op te halen met een man die ons gekend had in de tijd toen we nog rijk aan land en arm aan geld waren, jong, enthousiast en boordevol plannen.
Later, toen het tijd werd voor een borrel, kwamen de chief en de eerste stuurman ook boven. De kapitein voerde het woord. Hij vertelde hoe wij daar gewoond hadden, in ons huis aan de baai en hoe we onze rivier opvoeren om herten en zwijnen te jagen in onze heuvels. Dat wij daar ook kajuputiholie stookten en klappertuinen aanlegden, moest hem beslist minder opgevallen zijn; die kleine details werden tamelijk door hem verwaarloosd. Wel memoreerde hij dat ik daar twee boeken schreef, maar ik kreeg niet de indruk dat hij ze gelezen had, misschien wel gekocht maar niet gelezen, zo'n soort man was hij. Verscheidene malen moest ik hem corrigeren, als hij in zijn bewondering van wat hij onze moed en wilskracht noemde, al te veel overdreef. Het was een heel bijzondere sensatie naar het verhaal van mijn eigen leven te luisteren, zoals het vervormd werd door een bewonderaar die tegelijkertijd toch zó oprecht was in zijn verkeerde voorstelling van zaken, dat men het hem niet alleen geen ogenblik kwalijk kon nemen, maar zelfs geneigd was toe te geven aan een gevoel van vertedering.
‘Hoe vindt u het om voorgoed weg te gaan?’ vroeg hij opeens.
‘Voorgoed weg, maar ik ga niet weg.’
‘Straks, na de soevereiniteitsoverdracht, want u behoort natuurlijk niet tot de mensen die leven kunnen onder een regering van inlanders.’
‘Wij zijn van plan de Indonesische nationaliteit aan te vragen,’ antwoordde ik.
‘U en uw man willen inlander worden?’
‘Neen, Indonesiër.’
‘Ik zou dat niet kunnen.’
‘Dat is mij ook al opgevallen,’ antwoordde ik, waarop de chief begon te lachen.
De jongen kwam om de tafel te dekken; de kapitein at zelden bij de passagiers aan tafel, omdat hij geen aardappeleter was, naar hij zei.
Hij was opvallend rusteloos, ging enkele malen naar de man aan het roer kijken, liep de kaartenkamer in, kwam onmiddellijk daarna weer naar buiten om de jongen te roepen de glazen bij te vullen. Zelf dronk hij niet. ‘Niet omdat ik principes heb, maar ik vind het niet lekker,’ had hij zich gehaast te zeggen.
Nerveus, ongedurig en rusteloos, zo had ik hem altijd gekend, op die enkele keren na, na afloop van een grote drijfjacht, als er tijd overbleef
| |
| |
voor thee en napraten onder de ketapangboom aan het strand van onze baai. Die keren was hij heel anders geweest, rustiger, maar vooral natuurlijker, geheel ontspannen en een beetje sloom. De jacht kalmeert hem, had ik eens tegen mijn man gezegd; hij is pas zichzelf als hij drie herten heeft geschoten, doodop is, vuil, bezweet en heel erg moe.
Toen het aan dek heel erg warm begon te worden - de zon drong de schaduw terug tot een smalle streep langs de wand - nodigde de kapitein ons in zijn hut. Het was een zeer ruime hut met aan een zijde de couchette en aan de andere kant een zithoek, een lange vaste bank, een lage tafel met enkele rieten stoelen, waarop een aantal geweren nonchalant waren neergesmeten.
Hoewel ik wist dat hij op de verschillende eilanden geregeld jaagde, deden die geweren mij op dat moment heel onplezierig aan.
‘Zijn ze geladen?’ vroeg ik.
‘Natuurlijk zijn ze geladen. Bent u de vrouw van een jager? U was thuis toch ook niet bang voor een geladen geweer.’ Voor het eerst hoorde ik een verandering in zijn stem.
‘Mijn man heeft mij geleerd nooit een jachtgeweer geladen op te bergen,’ zei ik stijfjes.
Hij nam een van de geweren op.
‘Bij mij zijn ze altijd geladen. Ten slotte weet ik niet hoeveel merdekaroepers ik onder mijn bemanning heb.’
Toen eerst merkte ik dat zijn stem veranderd was, hoger, snijdender en onaangenamer. ‘Rekent u mij daar ook toe?’ vroeg ik. Hij antwoordde niet. Misschien had hij het niet gehoord, want hij stond alweer buiten op het zonnige dek en hield een geweer in de aanslag. Nadat hij een stap naar voren had gedaan, hoorden we de eerste schoten.
Ik draaide me om naar de chief en zei: ‘Hij is gek geworden.’ Die haalde de schouders op. ‘Dat is zijn normale toestand,’ antwoordde hij.
Ik was gaan zitten, maar ging nu weer staan en luisterde naar de schoten met een grote beklemming. Ik kon zijn gezicht niet zien, maar de beweging van zijn rug en zijn schouders verrieden de onnatuurlijke gespannenheid die ik die morgen reeds eerder had opgemerkt.
‘Blijft u maar rustig zitten,’ zei de eerste stuurman, ‘het is een repeteergeweer met twaalf schoten, meestal schiet hij het hele magazijn leeg.’ Hij schoot het magazijn leeg en kwam daarna binnen om een ander geweer uit te zoeken. ‘Allemaal raak,’ zei hij, ‘komt u kijken mevrouw?’ Ik moest mee naar het dek. Hij wees naar een stang van de antennemast. ‘Ze ketsen,’ zei hij, ‘maar u kunt de strepen zien in de verf.’ De chief
| |
| |
was ook naar buiten gekomen. Hij duwde hem zijn geweer in de hand.
‘Nu is het jouw beurt.’
De andere nam het geweer en vuurde een aantal schoten de zee in.
‘Je kunt niet schieten,’ zei de kapitein, ‘maar misschien doe je het expres. Jullie aardappeleters willen niet vechten.’
Een ogenblik zag ik zijn gezicht opnieuw verminkt door die ziekelijke gespannenheid. Hij nam de chief het geweer uit de handen en begon opnieuw zijn zinloos, eenzaam gevecht.
Ik ging zitten, de anderen waren al gezeten, wij zeiden niets tegen elkaar. Boven aan de trap verscheen de muts van de jongen, die niet hoger kwam; waarschijnlijk bleef hij wachten tot zijn kapitein uitgeschoten zou zijn. Even later kwam die binnen, hij zag er moe en bezweet uit, maar de spanning was weg uit zijn ogen.
Toen de gong voor de lunch luidde, gingen de stuurman en de chief naar beneden. Het liefst was ik ook met ze meegegaan om gezamenlijk bij de passagiers te eten. De jongen schikte de gerechten op tafel en schonk ijswater in de glazen. Het was duidelijk dat de schoten op hem geen indruk hadden gemaakt, waarschijnlijk was hij er al aan gewend en nam ze niet au sérieux. Ook de chief en de stuurman hadden de zaak nauwelijks ernstig genomen, wel zichtbaar onaangenaam.
Zo op het eerste gezicht leek de kapitein weer geheel normaal, alleen onzekerder, of hij niet goed zien kon en zijn bewegingen niet helemaal onder controle had. Bij het opscheppen van de sajur morste hij een beetje. Hij praatte ook langzamer als een doodmoe en totaal uitgeput man. Overigens praatten we niet veel, onderhielden met moeite een correct beleefdheidsg esprek, in toon gelijk aan dat soort van vrijwel onpersoonlijke conversatie dat totaal vreemden, die toevallig samen aan een tafel eten, met elkaar onderhouden. Op deze manier hadden wij nooit met elkaar gesproken en we waren er beiden niet erg handig in, maar in deze situatie was het de enige houding waarop we terug konden vallen.
Die avond, nog tamelijk laat, de meeste passagiers waren toen al naar bed en ik zat alleen op het achterdek te lezen, kwam hij bij me zitten.
‘Ik zou u een bekentenis willen doen,’ zei hij. ‘Weet u dat ik u en uw man altijd bewonderd heb.’ Ik lachte en zei: ‘Dat heb ik begrepen toen u zo enthousiast over ons leven vertelde.’
‘Ik heb u beiden gerespecteerd en bewonderd, omdat u als Indo's kon, wat de Hollanders kunnen, een land ontginnen, leven in harde omstandigheden, een bestaan opbouwen uit het niets. U presteerde hetzelfde
| |
| |
wat de Hollanders presteerden, dat heb ik van mezelf ook altijd geëist. Op welk schip heeft u ooit met een Indo-kapitein gevaren? In het leger vind je ze, en bij het bestuur als allerlei soort ambtenaren, als planters soms, maar niet op de brug van een schip. Schipper naast God, dat is de oude Hollandse zeemansterm die de status aangeeft van de kapitein op zijn schip. Schipper naast God wilde ik worden toen ik een jaar of zestien was. Al die traditionele Indo-beroepen heb ik verworpen, ik wilde zeeman worden om te bewijzen dat ik kon wat een Hollander kan. Nu vaar ik een jaar als kapitein en ze willen me weg hebben. Ze zeggen dat ik niet deug voor de nieuwe verhoudingen, dat ik me niet kan aanpassen. Ik wens me niet aan te passen, ik wil geen aap-wat-heb-je-mooie-jongen spelen tegenover die zwarte kerels, die slome indolente Aziaten met hun stomme zwarte smoelen. Het blanke ras is superieur, dat hebben de Hollanders hier driehonderd jaar lang bewezen, maar nu willen zij niet meer vechten. Misschien zit het hem daar in. Ze zijn zo superieur dat ze niet meer vechten kunnen.’
Zijn stem sloeg weer hoog en schel uit. Dit was geen gesprek meer, maar een reeks onsamenhangende kreten van pijn en verbijstering, uitgeschreeuwd door een geteisterd, radeloos, bitter man.
‘Ze vinden me gek en soms lachen ze om me. U vindt mij ook gek, maar u heeft er nog niet om gelachen.’
‘Waarom antwoordt u mij niet?’ schreeuwde hij mij toe.
Dit keer was ik het doel, dat éne doel waarop zijn bezeten ogen zich richtten. Ik moest antwoorden maar wat antwoordt men, als men zeker weet dat de terminologie, waarvan men gewoon is zich te bedienen, niet verstaan zal worden?
‘Waarom antwoordt u mij niet?’ hoorde ik hem weer zeggen, of misschien hoorde ik hem niet, had hij niet opnieuw de vraag herhaald, maar resoneerde deze nog steeds in mijn oren.
Toen ging ik over in zijn eigen primitieve terminologie en zei: ‘Wat hebt u tegen die zwarten, kapitein, u bent toch zelf ook zwart?’
Zo verstond hij het. Zijn antwoord schokte mij als een explosie. Hij vatte het vel van zijn onderarm tussen duim en wijsvinger en schreeuwde, maar niet naar mij, met het hoofd ver naar achter geworpen het heelal toekrijsend: ‘Dit zwarte vel, mijn eigen vel dat ik zou willen afscheuren. Het is de Aziaat in mijzelf die ik haat.’ |
|