| |
| |
| |
Alfred Kossmann
Het Noodlotsuur van Stefan Zweig
In Petropolis, het verrukkelijke vakantie-oord van Rio de Janeiro, schreef op 22 februari 1942 Stefan Zweig enige brieven. Eén ervan was aan de wereld gericht en luidde zo:
‘Eer ik uit vrije wil en met klare zinnen van het leven afscheid neem, voel ik mij gedrongen een laatste plicht te vervullen: dit prachtige land Brazilië innig te bedanken, dat mij en mijn werk zo goed en gastvrij rust heeft geboden. Iedere dag heb ik dit land meer leren liefhebben en nergens zou ik mijn leven liever van de grond af opnieuw hebben opgebouwd, nadat de wereld van mijn eigen taal is ondergegaan en mijn geestelijke vaderland Europa zichzelf vernietigt.
Maar men zou bijzondere krachten moeten bezitten om na het zestigste levensjaar nog eens geheel opnieuw te beginnen. En de mijne zijn door de lange jaren van zwerven zonder vaderland uitgeput. Zo houd ik het voor beter om op tijd en recht van houding een leven af te sluiten, voor welk geestelijke arbeid de zuiverste vreugde en persoonlijke vrijheid altijd het hoogste goed van deze aarde is geweest.
Ik groet al mijn vrienden! Mogen zij het morgenrood nog zien na de lange nacht! Ik, al te ongeduldige, ga hun vooruit.’
Aan zijn eerste vrouw, met wie hij nog regelmatig correspondeerde en die in New York woonde, schreef hij:
‘Lieve Friderike, Wanneer je deze brief ontvangen hebt, zal ik me veel beter voelen dan vroeger. Je hebt me in Ossining gezien, en na een goede en rustige tijd werd mijn depressie veel acuter - ik leed zo veel, dat ik mij niet meer concentreren kon. En dan de zekerheid - de enige die we hadden - dat deze oorlog jaren zou duren, dat jaren en jaren zouden voorbijgaan voor wij ons gezien onze situatie weer in ons eigen huis zouden kunnen vestigen - zij was te neerdrukkend.’
En verder: ‘Ik ben er zeker van: jij zult nog de betere tijd zien en mij gelijk geven dat ik met mijn “zwarte lever” niet langer wachtte. Ik stuur je deze regels in de laatste uren. Je kunt je niet voorstellen hoe blij ik mij voel sinds ik het besluit heb genomen...’
Omstreeks acht uur kwamen op die laatste avond een vriend en zijn vrouw op bezoek. Zweig zat aan het open raam van zijn werkkamer en schreef aan wat later zijn afscheidsbrieven bleken te zijn. Vier uur lang converseerde hij over politiek en over Balzac, wiens biografie hij nog niet had voltooid, en speelde hij schaak. Om twaalf uur brachten Zweig en
| |
| |
zijn vrouw, Lotte, de vrienden naar huis. Het gesprek verliep niet ongewoon, al was Zweigs stemming kennelijk zeer somber. Bij het afscheid zei hij glimlachend: ‘Also entschuldigen Sie meine schwarze Leber!’ Thuisgekomen namen hij en zijn vrouw vergif.
Niemand had verwacht dat dit leven van succes zo zou eindigen. Geboren in 1881 had Stefan Zweig de kinder- en studietijd beleefd van een rijke, begaafde Weens-Joodse jongen en in die broeikas was zijn talent al spoedig ontbloeid. Twintig was hij toen zijn eerste gedichtenbundel, drie en twintig toen zijn eerste novellenbundel, vier en twintig toen zijn eerste biografie, zes en twintig toen zijn eerste toneelstuk verscheen. Hij reisde door Europa en Indië, genoot, bewonderde en sloot in 1902 vriendschap met Emile Verhaeren die hij vereerde en wiens werk dank zij zijn vertaling en bemoeienis in Duitsland beroemd werd. Het was de rijke, literaire, idealistische jeugd van een man, die welgezind en voor verdiend succes geboren scheen.
Zijn Europese vriendschappen en zijn humanitaire idealen behoedden hem voor de oorlogs-vreugde die in 1914 de Duitse dichters vervulde. Rilke wijdde vijf extatische hymnen aan de ‘ongelofelijke oorlogsgod’ en meende dat de tijd nu als een ziener sprak, ‘blind, uit de oudste geest’ en dat ‘wij’ samengloeiden in een nieuw wezen, dat de oorlogsgod dodelijk tot leven bracht. Hofmannsthal, die de vreemde talen weliswaar niet wilde boycotten omdat dit idiotie zou zijn en ‘idiotie de opvallendste eigenschap van onze westelijke vijanden’ was, esthetiseerde ingewikkeld over de gelukkige oorlog en Oostenrijks taak. Hij dichtte in de toon van een marslied ‘Oesterreichs Antwort’: ‘Helden sind wie Kinder schlicht,/Kinder werden Helden’... En Thomas Mann schreef zijn ‘Friedrich und die grosse Koalition’ dat hij later ‘een eigenaardig mengsel van kritische bezonnenheid en heetgebakerd patriottische allusie’ zou noemen. De ‘Betrachtungen eines Unpolitischen’ moesten nog volgen.
Pas als men zich bezint hoe kinderachtig-romantisch en begriploos zijn beste tijdgenoten de oorlog verwelkomden, krijgt de open brief betekenis, die Stefan Zweig al op 19 september 1914 publiceerde. Hij was gericht ‘Aan de vrienden in het buitenland’ en begon: ‘Vaarwel, gij beminden, gij genoten van vele broederlijke uren in Frankrijk, België en Engeland, wij moeten afscheid nemen voor lange dagen.’ Een uitweiding over de noodzaak om nu te zwijgen, geen protest aan te tekenen tegen hartstochtelijke verdachtmakingen van de vijand en niet tot menselijkheid te vermanen, vindt een braaf-nationalistische afsluiting: ‘Ik mag niet roepen: kom niet aan het eeuwige van de kunst, want ook dat wat Duits- | |
| |
land nu doet, is voor alle eeuwigheid. Duitsland dicht op het ogenblik in bronzen strofen een heldenlied...’
Dat was bombastische misleiding. De brief distantieert zich volkomen van de oorlog. ‘Het zwijgen beware onze vriendschap voor ons’ schrijft Zweig, en: ‘Onze vriendschap is vergeefs zolang onze volkeren wapens dragen, maar zij wordt tweevoudig van waarde na die grote strijd.’ Dan ‘willen wij aan ons werk van Samaritanen beginnen’. Dan moeten wij proberen ‘voorzover onze krachten reiken onze menselijke vriendschap tot een voorbeeld te maken voor een vriendschap tussen de volkeren.’
In 1916, ietwat vaag in dienst, schreef hij het drama ‘Jeremias’ als protest tegen de oorlog en in 1917 vertrok hij naar Zwitserland, eerst om er de première van het stuk bij te wonen, dan om er met andere pacifistische schrijvers aan het werk van de Samaritanen vast te beginnen. Hij sloot, vol bewondering, vriendschap met Romain Rolland, de Fransman die van het begin van de oorlog af voor verzoening had gepleit.
Voor de houding van deze pacifisten kan men alle eerbied hebben; hun bedoelingen waren eerlijk en hun moed was groot. Maar men vraagt zich af: hoe komt het dat nu juist middelmatige schrijvers met gretig enthousiasme de zo nuchtere eis van redelijkheid en vriendschap stelden, terwijl waarlijk originele schrijvers zich min of meer schikten in hun nationalisme? Terwijl het gelijk op het eerste gezicht zo volkomen bij Rolland en Zweig ligt, moet men bedroefd constateren dat Gide en Thomas Mann productiever gelijk hadden. En het is leerzaam om een uitspraak van André Gide naast een uitspraak van Hermann Kesten te stellen. Gide schreef tijdens de Eerste Wereldoorlog over Rolland en zijn ‘Jean Christophe’: ‘Zijn boek doet het vertaald het beste.’ En Hermann Kesten schreef veertig jaar later in een opstel over Zweig: ‘In menig opzicht wonnen zijn boeken door de vertaling.’
In de beschrijvingen van vrienden is Stefan Zweig een hoogst sympathieke man. Hij had blijkens de portretten een lang Joods gezicht met een snor die de bovenlip verborg en een wat zwakke kin, het gezicht van een gevoelige, scherpzinnige intellectueel, beschaafd, hoffelijk en enkel door een tegelijk schuwe en nieuwsgierige oogopslag en een eigenaardig lachje plotseling persoonlijk. Anthonie Donker karakteriseerde hem in 1937: ‘Er is ook een zekere timiditeit in zijn optreden, een beminnelijke pose van aarzelende en welwillende verlegenheid, die hem zo goed afgaat en zo goed kleedt, dat men er niet eens aan denkt, dat daar ook nog een werkelijke beschroomdheid achter schuilt.’ Hij was een man van voor- | |
| |
treffelijke manieren, sprak en schreef zonder veel moeite Frans, Italiaans, Spaans en Engels, voelde zich thuis in vele milieus en culturen en zweeg over zichzelf en zijn werk. Hij was een meester in de vriendschap, een geestdriftig bewonderaar en ijverig helper. Voor de tijd van Hitler rekenden jonge auteurs terecht op zijn goede raad en bemiddeling. Na 1933, in Engeland, Frankrijk, Amerika deed hij met geld en invloed zijn uiterste best voor minder gelukkige emigranten. Zowel in zijn geschriften als in zijn leven heeft hij zich aan zijn programma gehouden ‘ook het vreemdste te begrijpen, altijd volkeren en tijden, gestalten en werken slechts in hun positieve, creatieve zin te waarderen en door zulk begrijpen willen en doen begrijpen deemoedig maar trouw ons onvernietigbaar ideaal te dienen: de humane “Verständigung” tussen mensen, levensbeschouwingen, culturen en naties.’
Pacifisme door dik en dun, Erasmiaans boven de partijen willen staan, idealisme betreffende ‘de geestelijke vereniging van Europa’. Stefan Zweig was een Weense Jood. In zijn geboortestad waren de culturen soepel ineengesmolten en aan het specifiek-Oostenrijkse van muziek, harmonie, comfortabel geluk had de aangenaam geassimileerde Joodse bourgeoisie niet weinig bijgedragen. In Wenen werd cultuur hoog geacht en was een kunstenaar een groot man. Zweigs jeugd heeft hem zijn leven lang de betekenis van redelijkheid, civilisatie en schone kunsten doen overschatten.
Op geheel andere manier Weens was ook Zweigs psychologische belangstelling. Hij was aan de ene kant leerling en bewonderaar van Freud, wiens theorieën hij toepaste, aan de andere kant feuilletonistisch mensenkenner. Een combinatie van psycho-analytische stelselmatigheid met impressionistische elegantie vindt men ook bij Schnitzler. Maar Zweig, hartstochtelijker of als men wil opgeschroefder of als men een nog kritischer karakteristiek wenst: smakelozer, verving impressionistische elegantie allengs door zwelgende levens-aanbidding en werd genotzuchtig genadeloos, een barokke doctrinair. Dat werd hij mede door zijn zeer Weense zin voor dramatiek, door zijn aangeboren en zorgvuldig opgekweekt toneel-instinct voor overrompelende effecten en pakkende scènes.
En om dit alles te rechtvaardigen noemde hij zichzelf, die psychologische ontdekkingen met de vaardigheid van een berekenend dramaturg toepaste, een ‘hartstochtelijk psycholoog’ en achtte hij zijn resultaten ‘Seelenwissenschaft’, profijtelijk voor zijn ideaal van vrede en redelijkheid.
In zijn jeugd was hij estheet. De kennismaking met het buitenland,
| |
| |
de oorlog, de vriendschappen met Verhaeren en Rolland maakten hem tot een man, die omstreeks zijn zes en dertigste opnieuw wilde beginnen, geen fin de siècle-estheet meer, maar bedrijver van de wetenschap der ziel en idealist. Van zijn eerder verschenen boeken liet hij alleen het oratorische anti-oorlogsdrama ‘Jeremias’ nog herdrukken. En begon, in een prachtige Salzburgse villa, intelligent getrouwd, ondanks oorlog en inflatie nog zeer rijk, ijverig en consequent te werken aan zijn enorme oeuvre: vier bundels essays, vier bundels novellen en legenden, een tiental grote en kleine biografieën, een aantal toneelstukken, een dikke roman, een menigte feuilletons, opstellen, inleidingen, verhalen, een boek over Brazilië, een autobiografie. Welk een studie moest niet aan het schrijven van de essays en biografieën voorafgaan. Balzac, Dickens, Dostojewski, Hölderlin, Kleist, Nietzsche, Casanova, Stendhal, Tolstoi, Mesmer, Mary Baker-Eddy, Freud, Romain Rolland, Marceline Desbordes-Valmore, Joseph Fouché, Marie Antoinette, Erasmus, Castellio en Calvijn, Maria Stuart, Magellaen, Amerigo werden uitvoerig en met kennis van zaken door hem behandeld, als personen die men met hartstochtelijke psychologie kon analyseren en tevens als vertegenwoordigers van hun landen en hun tijden. Hoe men dit levenswerk ook waardeert, bewondering voor de werkkracht en de cultuur van deze cosmopolitische veelweter dient aan iedere kritiek vooraf te gaan.
Het is niet volop aangenaam om zijn boeken te lezen. Hij was zonder twijfel een boeiend mens en een scherpzinnig mensenkenner, maar hij was een berekenend scribent, altijd op effecten uit, altijd geneigd om een vuurwerk van passie te ontsteken, altijd zwaarwichtig. En hij had niet de minste humor. Veel van zijn werk is moeilijk te genieten. De uitvoerige modieuze biografieën zijn mèt het genre nu reeds verouderd. De novellen zijn sterk geparfumeerd. De essays zijn vaak pathetisch. Maar hij was een uitstekend vakman, al ontspoorde hij stilistisch telkens weer, en een knap verteller. Geen van zijn werken lijkt geheel integer. Grote bewondering kan men echter hebben voor verfijnd-Weense novellen als ‘Brennendes Geheimnis’ en ‘Verwirrung der Gefühle’, voor een legende als ‘Der begrabene Leuchter’ en korte verhalen als ‘Die unsichtbare Sammlung’ en ‘Buchmendel’. Ondanks de stelselmatige pathetiek is het essay over Kleist een meesterstuk. En wanneer hij alléén maar vakman was, geroutineerd en kundig uitbeelder van hem verder vrij onverschillige tijden of personen, slaagde hij soms voortreffelijk. De essays over Casanova, Mesmer, Mary Baker-Eddy en Amerigo bewijzen dit. De Erasmus-biografie is, ondanks een dit keer betrouwbare bewogenheid, door de herha- | |
| |
lingen en uitweidingen minder treffend dan het kleine boekje waarin hij puntig en militant partij kiest voor de verdraagzaamheid: ‘Castellio gegen Calvin’.
Aangezien hij pas omstreeks zijn zes en dertigste, als gevormd en beproefd man, aan dit monumentale oeuvre begon en kort na zijn zestigste stierf, is het niet verwonderlijk dat men er noch artistiek noch beschouwelijk veel ontwikkeling in vindt. Dat een vroeg essay als over Dostojewski zo veel meer overladen en dithyrambisch is dan een laat opstel als over Amerigo hoeft niet veel te bewijzen. Dostojewski's leven geeft meer gelegenheid tot dramatiserende geestdrift en lyrische uithalen dan het leven van de man die Amerika niet ontdekte. Inderdaad versobert in de loop van zijn carrière Zweigs stijl, maar alle eigenaardigheden ervan blijven behouden. De helden van zijn jeugd, de grote schrijvers, had hij allen naar eigen recept analytisch en synthetisch verheerlijkt; naarmate de objecten van zijn hartstochtelijke wetenschap wat verderaf lagen, werd zijn wijze van behandeling aanmerkelijk koeler. Of is het toch anders? Heeft hij dank zij zijn persoonlijk dramatiserend meesterschap kunnen verbergen dat hij allengs gewoonte-schrijver werd? Zijn briljante ‘Schachnovelle’, die het zonder Weens-amoureuze bekoringen moet stellen, zou het doen vermoeden.
Echte ontwikkeling kan men dat in elk geval niet noemen. Maar de wereld ontwikkelde zich. Toen Hitlers oorlog onontkoombaar leek, vond Zweig een nieuwe held in Erasmus, pacifist en vergeefs verzoener, en toen hij door het antisemitisme van Oostenrijks cosmopoliet weer tot Jood werd, schreef hij in plaats van erotische novellen een aantal Joodse legenden. Noch zijn principes noch zijn doelstellingen noch zijn werkwijze heeft hij echter veranderd.
Geen estheet wilde hij zijn. Talloze malen schreef hij over de geschiedenis of het noodlot als creatieve machten, zonder ooit precies te formuleren wat hij bedoelde. De geschiedenis zou zich meestal slechts een ‘Bildnerin’ tonen, maar soms in seconden van geniale verkorting tot kunstenares worden. In zulke gevallen maakte zij van een existentie een kunstwerk.
De theorie van het noodlotsuur en van de magische seconde, ‘de ene, de enige die onze hele innerlijke wereld in beweging brengt’ en de theorie van tot kunstwerk wordende levens had hij nodig voor zijn dramaturgie en voor zijn levensbeschouwing. Zij vormden tezamen een particuliere mythologie die hem in staat stelde om de geschiedenis te zien als een reeks toneelscènes en de door geboorte en dood afgesloten lotgevallen
| |
| |
van zijn personages als al dan niet geslaagde tragedies of komedies.
Hij was een estheet en de zin van het leven was voor hem: schoonheid. De existenties van Dostojewski, Kleist, Nietzsche, Hölderlin schildert hij, met zwelgende genotzucht, als heel erg verschrikkelijk maar enige esthetische mystiek zorgt voor de verzoening: ‘O wonderbaarlijk leven, gij die met wetende wil martelaren maakt, opdat zij uw lof zingen, o wijs-wreed leven, gij die de grootsten tot uw dienstknechten maakt opdat zij uw triomf verkondigen.’ Enzovoorts. Met psychologie, al dan niet hartstochtelijk, heeft dit weinig meer van doen.
Toneelspelers hebben een curieuze, dubieuze houding ten opzichte van de literatuur. Zij hebben geen ware sympathie voor de toneelschrijvers en geen wezenlijke belangstelling voor toneelstukken. Hun artistieke behoefte eist scènes waarin zij hun talent kunnen tonen, speel-scènes met een korte, open dialoog. Of deze scènes met elkaar een zinnig stuk vormen, is voor hen pas in tweede instantie belangrijk.
Stefan Zweig beweert weliswaar mensenlevens te willen zien als tragedies, maar men betrapt hem er vaak op, dat hij de bouw van zijn tragedie uit het oog verliest ter wille van een dramatische scène. Een boek als ‘Maria Stuart’ valt uiteen in boeiende, korte taferelen, waarin de personen steeds anders gekarakteriseerd worden. In de begin-pagina's wordt de ongelukkige koningin achtereenvolgens gekenschetst als een ‘diep-in oprechte, vertrouwende, slechts op één wijze te verklaren natuur’, een ‘hartstochtelijk eerzuchtige vrouw’, een ‘zestienjarig, onervaren meisje’, een ‘ingehouden, diep in zichzelf besloten natuur’, een vrouw met een ‘meelijdend, dienstvaardig, goedmoedig wezen’, een ‘onberaden, onstuimig meisje’, een meisje met ‘ontembare, onbuigzame, mannelijk harde trots’ en een met een ‘weke, toegevende natuur’. Op de ene bladzijde wordt geconstateerd dat zij om koningin te blijven van nu af aan nooit meer geheel waar mag zijn, op de andere dat zij, in overeenstemming met haar dappere natuur, liever eeuwige strijd kiest dan een laffe handeling tegen haar geweten. Soms worden enige van de tegenstrijdige of onverbonden uitspraken voor een bepaalde scène in één portret verenigd. Ook dan gaat het om de scène.
De taferelen worden meestal afgesloten met een veralgemening, met een volzin die begint ‘want altijd...’ of ‘want slechts...’ of ‘want nooit...’. Dan volgt een historisch of psychologisch aforisme, dat indien het al geldigheid heeft uitsluitend gelden kan voor deze ene situatie. En dikwijls nadert het de onzin: ‘Want altijd handelen de verstandigste mensen het onverstandigst.’
| |
| |
Stefan Zweig was een estheet, een intelligente man van grote cultuur, een verfijnd eclecticus en een schrijver van slechte smaak. Geboren voor een spinet bespeelde hij een orgel. Zijn passie was opwinding. Vals dreunt hij, met alle registers open, over Dostojewski: ‘Hier zowel als daar hangt hij met verscheurde armen aan het kruis van het noodlot’, ‘Hij bedrijft niet experimentele chemie, maar alchemie van de werkelijkheid, niet astronomie, maar astrologie der ziel’, ‘Hoe meer men in de diepte van Rembrandts schilderijen, Dostojewski's boeken schouwt, des te meer ziet men het laatste geheim van de wereldlijke en geestelijke vormen zich losmaken: almenselijkheid.’
Een andere Weense Jood, Hermann Broch, vijf jaar na Zweig in een rijk milieu geboren, opgegroeid in verwante sfeer, onderworpen aan hetzelfde lot van emigratie, onbekender en belangrijker, heeft een kritiek op het estheticisme ontworpen die tevens een kritiek op Wenen is.
In verscheidene essays zet hij uiteen dat het gesloten systeem van waarden uiteen is gevallen en dat de delen ervan zichzelf als absoluut wensen te beschouwen. Naast elkaar ontstaan ‘l'art pour l'art’, ‘zaken zijn zaken’ en ‘oorlog is oorlog’. Het ‘l'art pour l'art’ nu, de zelfstandig geworden esthetiek van schoon, van effectvol schrijven in plaats van goed schrijven, leidt niet alleen tot kitsch, maar is van kitsch niet te onderscheiden, is zelf reeds kitsch. Iedere esthetiek die zich zelfstandig maakt, die zich niet onderschikt aan het ethische, is het ‘boze’ in de kunst.
Zo verzette zich een Weense filosoof tegen het estheticisme van zijn vaderstad, dat Zweig zijns ondanks is trouw gebleven. Zweig vergiste zich wanneer hij meende dat zijn theorie betreffende ‘Sternstunden’ iets anders opleverde dan een voorwendsel voor Schmiere en dat zijn theorie betreffende levens als kunstwerken nood en dood tot iets anders louterde dan tot kitsch.
Hij had die vergissing nodig, niet alleen voor zijn talent, ook voor zijn leven. Van jongs af aan kende hij periodes van prikkelbare neerslachtigheid, van diepe depressies, hij was in het dagelijkse geneigd tot kleinzerigheid en lafheid. Blijkbaar dienden zijn opgeschroefde geestdrift en zijn heroïsche levensaanvaarding tot zelfbehoud. Van nature een relativerende mensenkenner en een bangelijke conservatief moest hij wat hij afstotend, onbegrijpelijk en zinloos vond zin geven en rechtvaardigen. Het bracht hem in de literatuur onvoorstelbaar succes, in het leven ten slotte niet.
Want in zijn Salzburgse villa door martelaren het leven doen bejubelen en (in Fouché) met hartstochtelijke psychologie de lof van de verbanning
| |
| |
zingen, bleek iets anders dan zelf, hoe comfortabel ook, martelaar en balling worden. Hij leed onder de opkomst van het nationaal-socialisme, onder de dreiging van de oorlog. Hij verliet zijn geliefde huis en zijn eerste vrouw, trouwde met zijn astmatische secretaresse, kocht een woning in Engeland, stak over naar New York, vestigde zich in Brazilië waar hij even beroemd was als indertijd in Duitsland. Een cosmopoliet met heimwee, een lofprijzer die in geen toekomst meer geloofde, een psycholoog die niets meer begreep. Zijn omhelzing van de gehele mensheid wreekte zich want hij kon niet haten; zijn geoefende voorstellingsvermogen schiep taferelen van lijden en geen artistieke dramatiek zorgde meer voor verzoening.
Met zijn oude routine schreef hij zijn autobiografie, ‘Die Welt von gestern’, maar de biograaf, die de bedgeheimen van zijn sujetten zo nieuwgierig had ontraadseld, vertelde over zichzelf vrijwel niets. Het panorama van zijn Weense jeugd is met liefde en heimwee geschilderd. Wat daarna kwam: Verhaeren, Rolland, de humanistische geestdrift, het pacifisme had men, nu de Tweede Wereldoorlog ook het verleden veranderde, opnieuw beoordeeld willen zien, maar de routine van bewondering stond het niet toe. Journalistiek-vlot, zoals hij vele historische periodes had beschreven, beschreef hij de jaren die hijzelf had beleefd. Vergeleken met Thomas Manns ‘Meine Zeit’ en Willy Haas' ‘Die literarische Welt’ verbleekt ‘Die Welt von gestern’ tot verveeld routinewerk. En aan het eind van zijn boek is de enthousiast neerslachtig geworden, meelijwekkend, zeurend over paspoorten, statenloosheid en de ondergang van Europa met al de teleurstelling van een prikkelbaar, overgevoelig, vermoeid man.
Zo stierf hij. Men kan zich afvragen hoe zijn neerslachtige zelfmoord eruit zou hebben gezien wanneer hij hem zelf had beschreven. De man, die de daden en geschriften van koninginnen en ministers zo kritisch had onderzocht, zou voor zijn brief aan de wereld conventionaliteit hebben moeten vinden, gladde beleefdheid. Hem zou in de regel uit de brief aan Friderike Zweig ‘Je kunt je niet voorstellen hoe blij ik mij voel sinds ik het besluit heb genomen’ een literaire reminiscentie zijn opgevallen. Klinkt daar niet de stem van een wellustiger stervende, Heinrich von Kleist, wiens ‘Ach ik verzeker je, ik ben volkomen zalig’ voorbeeld zou kunnen zijn geweest voor de brief zoals zijn zelfmoord, samen met de zieke geliefde, voorbeeld zou kunnen zijn geweest voor Zweigs daad?
Bij het lezen van Zweigs brieven herinnert men zich hoe extatisch hij de afscheidsbrief van Marie Antoinette had geprezen als bewijs voor
| |
| |
Goethe's ‘heerlijke woord’ dat hij met instemming citeert: ‘Aan het slot van het leven komen in de beheerste geest gedachten op, tot op dat ogenblik ondenkbare; zij zijn als zalige demonen, die zich op de toppen van het verleden schitterend nederlaten.’ Men denkt eraan dat hij de dood van Hölderlin en Kleist ‘mystisch, heroïsch-legendarisch’ had genoemd en Kleists zelfmoord ‘evenzeer zijn meesterwerk’ achtte als ‘Der Prinz von Homburg’. Men kan moeilijk vergeten hoe verrukt hij was geweest over Tolstoi's sterven: ‘groot als zijn leven, het werk van zijn werken’.
Maar wanneer men zijn dood meet zoals hij de dood van velen mat, gaat men nog andere vragen stellen. Hij was altijd zeer streng geweest tegen hen, die het goede moment voor een daad hadden verzuimd, bij voorbeeld tegen Grouchy die voor Napoleon de slag bij Waterloo had verloren; hij had altijd van zijn personen geëist dat zij in hun handelingen de zin van de geschiedenis demonstreerden en van hun leven een dramatisch kunstwerk maakten.
De beroemdste Duitse emigrant, de meest gelezen schrijver van de wereld, de welbespraaktste idealist en bovendien: een schatrijke man, gaf midden in het tumult de strijd op. Zovele Joodse emigranten, schrijvers die hun boeken niet vertaald konden krijgen, artsen die geen praktijk mochten opbouwen, poogden armoedig en onhandig hun hoop te bewaren. Hen ontmoedigde en verbitterde Zweigs daad, die hun voorkwam als een lafheid. Thomas Mann schreef tien jaar later: ‘Ik beken, dat ik indertijd met de dode getwist heb vanwege zijn daad, waarin ik iets zag als een desertie van het ons allen gemeenzame emigranten-lot en een triomf voor de beheersers van Duitsland.’
De dood als een daad. Het is niet inconsequent dat een man, die bewust sterven bewonderde, die zijn ‘Amokläufer’ zeggen liet: ‘het enige mensenrecht, dat iemand overblijft, is toch wel: te kreperen zoals men wil...’ inderdaad de ‘beddood, de patriarchendood’, waar hij Goethe niet om benijdde, heeft versmaad.
Hij was ondanks zijn principiële geestdrift en zijn nieuwsgierigheid een hoffelijk, terughoudend man, die even weinig pathetisch leefde als hij pathetisch schreef en het is langs een andere lijn evenmin inconsequent dat hij zijn daad van sterven bescheiden volbracht.
Maar de wereld had in 1942 geen ongelijk met haar verbazing en verontwaardiging. In neerslachtigheid was een man ondergegaan die zijn leven lang enthousiasme had gepredikt, een idealist wiens illusies geen stand hadden kunnen houden. Hij had van zijn personen meer geëist
| |
| |
dan waartoe hijzelf in staat was, zich geforceerd tot een levensaanbidding die niet tot zijn natuur behoorde, zich uitgeput in exaltaties. Het bleek alles vergeefs. Wat hij voor het nieuwe Europa had aangezien was het oude Oostenrijk en wat hij als sportieve toekomst had gedroomd was een liberaal verleden.
En men zou haast geneigd zijn om in zijn eigen trant te schetsen hoe hij en zijn arme vrouw het vergif slikten en op hun bed gingen liggen. Want in die dramatische seconde of in dat noodlotsuur verloochende hij, in eindelijke eerlijkheid, tragisch en beminnenswaardig, zijn leven en zijn werk. |
|