Nieuwe boeken
Dr. K.F. Proost, Frans Coenen. - Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1958.
‘Frans Coenen, een beeld van zijn leven en zijn werk’ is de uitgave van een dissertatie, welke in tweeërlei opzicht merkwaardig genoemd moet worden. De promovendus, reeds lang tevoren gepromoveerd in de theologie, heeft ten tweeden male de doctorstitel verworven op zijn vijfenzeventigste jaar, hetgeen vóór alles tot grote bewondering dwingt. Uitermate conscientieus heeft Dr. Proost het overvloedige materiaal van een bezig schrijversleven bijeengebracht en in vijf hoofdstukken, gevolgd door een ‘Samenvatting’, overzichtelijk gerangschikt.
De titels van deze vijf hoofdstukken geven al een denkbeeld van de stof, die in dit proefschrift is verwerkt tot een heldere evocatie van Coenens verschijning in onze letteren.
Afkomst en jeugd. Studententijd. Eerste werk. (1866-1892).
Journalistiek en episch proza. (1892-1904).
Coenens eigen vernieuwing en zijn houding tegenover de vernieuwingen in de kunst en de literatuur sinds de eeuwwisseling. (1904-1914).
Zijn verdere arbeid als chroniqueur, criticus en essayist. (1914-1930).
De laatste jaren. (1930-1936).
Dr. Proost ziet Coenens bellettristisch werk, cultuurhistorisch gesproken, als tijdsbeeld niet onbelangrijk, maar het zinkt, volgens hem, toch in het niet tegenover wat Coenen schreef als journalist, criticus, kroniekschrijver en essayist gedurende bijna een halve eeuw. Het getal van deze artikelen is verbijsterend groot. In de Oprechte Haarlemse Courant schreef hij er ruim 1450, in de diverse Amsterdammers 950, in De Kroniek 150, in Hollandia 50, in Groot Nederland meer dan 1100.
Uit deze artikelen-massa, naast de aan Coenens episch proza geschonken aandacht, heeft Dr. Proost zijn boek gecomponeerd, een eerbiedwekkende prestatie, die op zich zelf al bewijst, hoezeer de theoloog is geboeid door deze individualist par excellence, ‘in wiens leven en wereldbeschouwing godsdienst en geloof slechts een kleine rol hebben gespeeld.’
Er is een discongruentie tussen begin en eind van dit boek. De ‘Verantwoording’, waarmee Dr. Proost zijn werk opent, begint met een even verwonderlijke als apodictische zin: ‘Frans Coenen Jr., aan wie dit werk is gewijd, was geen groot kunstenaar, maar wel een merkwaardige figuur in onze letteren.’
Door reeds bij het begin een zo aanvechtbare stelling te poneren, heeft Dr. Proost de verder door hem vrij nauwkeurig beoefende objectiviteit geschaad. In een persoonlijke beschouwing kan men een letterkundige al of niet een ‘groot kunstenaar’ noemen, maar in een dissertatie is dit de stelling, die door het proefschrift bewezen moet worden.
In tegenstelling tot de karakterisering waarvan werd uitgegaan is het slot van de Samenvatting: ‘Wij zijn hiermede aan het einde van dit rijke mensenbestaan. Van een veelbewogen, dadenrijk leven konden wij niet gewagen. Coenen stond niet op de barrikaden, maar hij streed vrij en onverveerd met zijn pen voor hoge levenswaarden. Zijn