De Gids. Jaargang 121
(1958)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| |
S. Vestdijk
| |
[pagina 183]
| |
Het lijdt geen twijfel, of het dithyrambisch-extatische bezingen van de aarde met al haar vreugden en gevaren, waaruit Van den Berghs bijdrage tot expressionisme en vitalisme bestond, was voor hem een vorm van getuigen, - hetzelfde getuigen, dat nu weer in zijn latere bundels in een iets beter herkenbare gedaante om aandacht vraagt. Dit alles was in grote vlakken en ritmen ontworpen: de dichter sprak bij voorkeur van ‘wij’ in plaats van ‘ik’, en hij sprak vooral tóe, hij apostrofiëerde, riep aan, dwong de wonderen naar beneden, de onvermoeid barende aarde naar de dorre aarde, het leven naar het levenloze, en indien men dit niet als zuivere magie wilde zien, wat was het dan anders dan getuigen? Betogen zelfs, - in de vermomming van een overkokend temperament. Maar tenslotte betogen ook de oudtestamentische psalmen wel, en het overtuigende van hun inhoud staat in geen verhouding tot de kenmerken van hun vorm. Het ene is niet te herleiden tot het andere; en zo was het ook bij Van den Bergh, wiens gedichten in déze vorm ons soms een onvrede met de vormen te raden gaven, die de gebruikelijke vrijgevochtenheid van de vers-librist verre te boven ging. Stel tegenover deze dithyrambische uitingen de soberder gedichten in de trant van Achter de Stilte of Lied, en wij zien het onstuimige toespreken afgelost door een strakker beelden, waarin vorm en inhoud veel meer op elkaar zijn afgestemd, en het getuigen naar esthetische wetten schijnt te luisteren. Dit was ‘kunst’ in eigenlijke zin; bij het andere was er altijd een surplus, dat men bij tijden als een te veel kon ervaren. Dat deze gedichten hun ontstaan aan ‘vermoeidheid’ te danken hadden, is echter nauwelijks te verdedigen; of beter: het is te verdedigen voor de mens Van den Bergh, niet voor de kunstenaar. Wie zich van de weergaloze schoonheid van deze - niet zeer talrijke - bladzijden laat doordringen en hun spanningen ondergaat, zou zelfs tot het vermoeden kunnen komen, dat het dithyrambische een ontspanning is dáarvan, in plaats van omgekeerd, - dat juist het dithyrambische het ‘vermoeide’ was, dat zich in remloosheid manifesteerde en dat men misschien ook wel als zodanig zou hebben herkend bij een andere biografische constellatie, of een andere volgorde van publiceren. Intussen kan grif worden toegegeven, dat deze gedichten, die bijna alle in de tweede bundel De Spiegel worden aangetroffen, naar hun inhoud veelal een sceptische correctie zijn op wat heidense levensdrift aan sacrale aanroepingen en lofzangen had losgeslagen, - om het even of deze scepsis zich uitte als wrange ontgoocheling (Faustus), als zuivering tot het onopzichtige (Lied), als mystieke subjectivering, die de wereld niet meer | |
[pagina 184]
| |
nodig heeft (De blinde Karner), of als vermoeidheid, die werkelijk vermoeid mag zijn, eenvoudig omdat de avond gevolgd is op de dag (Achter de Stilte). Maar dat juist dit laatste gedicht, misschien het volmaaktste dat Van den Bergh in die jaren schreef, van woord tot woord een artistieke waakzaamheid verraadt, die de vermoeidheid stempelt tot niet meer dan een toevallig menselijke aanleiding, moge erop wijzen, dat scepsis en kritische zelfbeperking niet minder gespannen hoeven te zijn dan de grote zielsbewegingen, met de uitwassen waarvan deze tegenkrachten zich hebben te meten. Het bewijs hiervoor wordt geleverd door de vormen, die de zelfbezinning aanneemt: de geconcentreerde vormen van de kunst, van het beelden, niet die van het wijsgerig betoog, waarin de teleurstelling zich even goed had kunnen uitspreken. In wezen was Van den Bergh in zijn vitalistische poëzie veel betogender geweest. De moeilijkheid bij dit alles schuilt hierin, dat men de mens en de kunstenaar niet toestaat onafhankelijk van elkaar hun banen te beschrijven. Als mens zal Van den Bergh toen inderdaad wel ontgoocheld zijn geweest, Als dichter was hij het zo weinig, dat hij in de hogere begoochelingen der dichtkunst de volmaaktheid bereikte. Het was te voorzien, en het wordt door de feiten bevestigd, dat in zijn latere poëzie, waarin naast het talent een heel leven het voor het zeggen kreeg, de beide genres - het dionysische en het apollinische, zo men wil - sterk naar elkaar toegegroeid zijn, zodat een antithetische of compensatoire verhouding ertussen veel moeilijker is vast te stellen. Betrekkelijk het minst gewijzigd, in toon, opzet en beeldende kracht, blijken de ‘esthetische’ verzen; zij zijn ook het minst talrijk gebleven; en vaak zijn zij daaraan te herkennen, dat de dichter het rijm trouw bleef, waartoe hij altijd in zulk een dubbelzinnige relatie had gestaan (vgl. het gebruik van de destijds door hem ook theoretisch bespiegelde assonances). Het dithyrambische genre daarentegen onderging een vrij ingrijpende verandering, hetgeen des te opmerkelijker is, waar de graad van vervoering, - hoezeer getoetst aan een sterk toegenomen bezonkenheid, - eigenlijk niet is afgenomen, niet in kracht, en zelfs niet naar haar doelstelling, die bij Van den Bergh onveranderlijk het ‘leven’ gebleven is. Het verschil bestaat hierin, dat de dichter de omtrekkende beweging is gaan verkiezen boven de frontaanval. Zoals het retorisch meervoud ‘wij’ omgeschakeld wordt tot een geobjectiveerde gemeenschap, waarvoor verantwoordelijkheid wordt gevoeld, zo zijn de directe uitstortingen vervangen door een meer zijdelingse tactiek, die met kritiek en zelfkritiek rekening heeft te houden, en die daarom een onmiskenbaar defensief karakter heeft | |
[pagina 185]
| |
aangenomen. Wat Van den Bergh thans voornamelijk boeit is niet zozeer het leven op zichzelf als wel datgene wat het leven belaagt. Dit kan de indruk wekken van een gestegen ‘pessimisme’. Met weinig recht: deze verzen zijn alleen minder naïef geworden. Wiens aandacht zozeer gericht is op het wegnemen van belemmeringen kan bezwaarlijk als ‘pessimist’ worden uitgekreten, al is het dan ook waar, dat hij voortaan door enkele instanties gescheiden blijft van de oorspronkelijke vitale verrukking, die in zijn jeugd al niet goed houdbaar bleek te zijn. Deze preoccupatie in indirecte vorm met wat het leven nog steeds als waarde voor hem vertegenwoordigt bepaalt ook de mate van sublimering, waaraan het driftleven zich onderwierp, en waarin de ‘liefde in den voorover-val van hunne gestalten’ uit Priapische Liederen (uit De Spiegel) zich tot een wending veredelde als die uit Als een Allegorie... (uit Kansen op een Wrak): ‘Om een nieuwe liefde der wereld smeek ik,’ - niet een liefde ‘tot’ de wereld, maar ‘der wereld’, d.i. een liefde van allen tot allen, waaraan de dichter desnoods niet eens deel hoeft te hebben. Er is niets op tegen ook dit idealisme naïef te noemen, - is ieder idealisme dat niet? - maar het is in elk geval een naïeveteit, die door het vuur van beproevingen is gegaan en door de louterende kilte van een langdurig zwijgen. De hiermee gewonnen distantie kon niet beter worden uitgedrukt dan door die andere regels uit hetzelfde gedicht: ‘Nu spreek ik niet meer uit naam van de aarde, liever uit naam van een onbekende ster.’ De vitalist mag dan zijn jeugdig elan hebben verloren, wat hij ervoor inruilde komt hem als geestelijk hoeder van het leven beter te stade. ‘Liever spreek ik een nieuwe taal die niet schoon is,’ zo gaat het gedicht dan verder. ‘Schoon’ had ook de vroegere Van den Bergh zijn taal altijd minder geacht dan de objecten ervan (‘Dit dorp is schoon!’ - uit Het Dorp; vgl. ook Priapische Liederen, waarin het ‘schoon lichaam’ van de aarde werd bezongen). Meer programmatisch modern dan overdreven bescheiden, had hij in Voordicht zijn lied gekenschetst als ‘niet faunesk’, ‘niet heerlijk’, en zelfs ‘eentonig’, Maar hij had toch nooit verkondigd, dat hij ‘liever’ geen schone taal wou spreken, - en reeds dit ‘spreken’ is veelzeggend. Inderdaad is niets zo opvallend in zijn evolutie als de overgang van zingen naar spreken, waarin het dithyrambisch getuigen zich wijzigde tot een zakelijker overtuigen, dat technisch dichter bij het proza is komen te staan. Maar ook niet méer dan dat: in wezen is het nog steeds zuivere poëzie, partij trekkend van een enorme fantasie en een zeldzame taalbeheersing, daarbij zeker ook niet minder beeldend dan vroeger, en zonder enige concessie van een levende, hu- | |
[pagina 186]
| |
maan betogende retoriek aan het levenloze of gezwollene, waarmee retoriek zo dikwijls de prijs ener algemene verstaanbaarheid betaalt. Daarbij dient men in aanmerking te nemen, dat het vrije vers in zoverre moeilijker is dan de gebonden vorm, als er meer inspiratie voor nodig is om het de grens naar het proza niet te doen overschrijden; terwijl ten overvloede mag worden aangenomen, dat het Van den Bergh enige moeite heeft gekost niet voor de verlokkingen te bezwijken, door de strenge prosodie op zoveel ouder wordende dichters uitgeoefend. In De Boog en De Spiegel kwam éen sonnet voor, in de latere bundels resp. twee en drie: dat is geen groot verschil. Hoewel hij naar mijn mening zijn mooiste gedichten toch wel in de gebonden vorm schreef, ligt het zwaartepunt van de beide bundels in dat andere genre, dat men hymnisch-betogend zou kunnen noemen, en dat geleidelijk aan een consistentie, een persoonlijke overtuigingskracht en een ongemeenheid van beeldspraak en woordkeus heeft gewonnen, die hier en daar de naam Hölderlin in de herinnering roept, al geloof ik niet, dat er van enigerlei invloed sprake is. In Kansen op een Wrak - een wat duistere titel, die aan de hand van sommige teksten uitgelegd kan worden als de ‘kansen, die men op een wrak heeft om niet onder te gaan’ - is deze evolutie nog duidelijker zichtbaar geworden dan in Het Litteken van Odysseus, en ik aarzel dan ook niet de nieuwe bundel als een vooruitgang te beschouwen. Ook wie de ‘debutant’ Van den Bergh niet kent signaleert hier onmiddellijk een dichterschap even boeiend als onvervangbaar, terwijl men ten overstaan van het vorige boek een enkele maal zijn oude bewondering te hulp moest roepen om twee of drie te zeer naar marginalia zwemende proeven over het hoofd te zien. Er is ook een verschil in opzet: de vorige bundel had iets dagboekachtigs, maakte werk van reisherinneringen, was afwisselender in het anekdotische, maar daardoor ook iets oppervlakkiger. Hier is meer eenheid, meer bezinning, meer diepte, en het is zeker geen toeval, dat de dichter en het dichten als motieven voor poëzie dáar slechts twee maal voorkwamen, híer minstens acht maal, op verschillende plaatsen, waar zij tot de kernthematiek merkbaar bijdragen. Maar waar Kansen op een Wrak enerzijds zijn kracht dus zoekt in een subjectiverender houding, daar werd het anderzijds door zijn doelstellingen objectiverender, algemener, normatiever, - zonder ooit in abstractie te vervallen. De mensheid, die de dichter zich hier aantrekt, wordt minder dan dáar gesplitst gezien in een aantal schilderachtige exemplaren. Van den Bergh ontwikkelde zich aan weerskanten: naar zichzelf toe, en van zichzelf af. | |
[pagina 187]
| |
Het is niet zonder bekoring motieven uit vroegere bundels in ander gewaad opnieuw te ontmoeten, en van een min of meer systematisch onderzoek daarnaar zie ik hier alleen af, omdat zoiets het nieuwe werk te zeer tot postludium zou stempelen, in plaats van iets met een volmaakt eigen betekenis. Een uitzondering maak ik voor De Gek, niet een der sterkste gedichten, maar merkwaardig door het echoeffect ten opzichte van het onvergetelijke De Blinde Karner. Hier, men herinnert het zich, ontstond de zon in een melkvat onder de stoten van de stok van de karner. In het nieuwe gedicht is het hoofd van de gek de zon. Overigens zijn de verschillen niet minder opmerkelijk dan de overeenkomst. Zo is het duidelijk, dat het verwekken van een zon buiten zich, in en door het dagelijks werk, minder ver gaat dan de constatering, dat het eigen hoofd niet alleen maar de zon wórdt, maar de zon ís; en ofschoon daarvoor de mens van ‘blind’ tot ‘gek’ is moeten worden, kan men hierin toch een symbool zien van de voortgeschreden subjectivering, waarvan boven gewag werd gemaakt. Dat de mens zelf het heil vertegenwoordigt, en tot dat doel niets meer hoeft uit te richten, is ongetwijfeld een der grensgedachten van deze dichtbundel, die b.v. aangeroerd wordt in Socratisch: ‘Een diamant gloeit steeds nog in je geest van mens, en eist voor jou een troon terug die aan wie zichzelf trouw bleef werd beloofd.’ In zekere zin blijkt het streven naar het ideaal overbodig te zijn, want men is het zelf. Maar dat wil niet zeggen, dat men er in soevereine daadkracht actualiter over beschikt en het als gave aan anderen kan uitdelen; vandaar dat in het ene gedicht de troon enkel maar ‘beloofd’ is, en in het andere de op zichzelf gestelde mens, de idioot, - de gek, - het is die zich met dit ideaal éen weet, zonder dat een ander er iets aan heeft. Neemt men als tegenovergestelde limiet de kans op de volledige ondergang, die hier herhaaldelijk voor de mensheid, en meer in het bijzonder voor ons werelddeel, onder het oog wordt gezien, dan tekent zich tussen deze twee uitersten een gehele hiërarchie van mogelijkheden af, die een scholastischer geest dan Herman van den Bergh in al haar trappen in dicht of ondicht had kunnen schetsen. Maar als wijsgerige gedachte is hem deze trapsgewijze ontwikkeling toch niet geheel vreemd, getuige het slotgedicht Het Blad, waarin van het blad via tak en boom - niet geheel ongelijk aan een oud studentenlied met aanstotelijk slotcouplet - tot de kosmos opgestegen wordt, terwijl de dichter al deze bestaanskringen ‘dragen’ moet, en op een dag dan ook het dragen wel moe zal zijn. Dit is een treffende, zij het poëzietechnisch wat al te zeer op mechanische herhaling drijvende evocatie, waaraan men, afgezien van meer voor de | |
[pagina 188]
| |
hand liggende duidingen, zeker het vermoeden zou kunnen vastknopen, dat deze geleidelijke evolutie, deze ‘hiërarchieke weg’, de dichter wat al te omslachtig is, dat hij, overeenkomstig zijn temperament, kortsluitingen prefereert, waarbij alles op het spel wordt gezet, en waarbij de wezensgelijkheid van individu en ideaal de mogelijkheid van mislukking en zelfvernietiging in het geheel niet buitensluit. Wellicht past dit ook beter bij zijn denkbeelden over de menselijke waardigheid dan een veilig en gestadig opstijgen dit zou doen. Wie niet waagt die niet wint; maar dat niet alleen: het wagen eerst maakt het winnen de moeite waard, het gewonnene waardevol. ‘Dit is het ogenblik der ogenblikken, pluk niet de dag meer maar roof de minuut’ (Laatste Zondag). ‘Pas toen hij de draak verslagen had begreep Siegfried de vogelzang’ (Nieuw Uitzicht). Dit zijn niet de enige bewijsplaatsen voor een activistische levenshouding, die alle steunpunten eraan gegeven heeft, niet zonder dat een in de beeldspraak vaak merkbaar contact wordt onderhouden met ons nieuwe wereldbeeld van stralingen en elektronen, dat van de mens snellere besluiten en ernstiger risico's vergt dan in berekenbaarder tijden. Kennen en oordelen, streven en liefhebben, staan voortaan in het teken van de crisis. Van de meest prominente gedichten uit Kansen op een Wrak - Bij hun Portret, De Vazal, Socratisch, De Wijzen, Etruskisch Graf, Levenstrouw, Marce, evangelista meus, Berenice, Vegetale Slaap, Op de Gitaar - laat ik hier twee volgen. Op de gitaar
Hij die zijn kuil in 't water maakt
denkt aan de doden gaat naar doden
hij die zijn kuil in 't water maakt
is reeds gelijk een vogel dood
Zijn lichaam zal men niet meer zien
de rozen zullen niet vergaan
op hem, de stras de valse parels
zullen zijn graskluit niet bedekken
hij die zijn kuil in 't water maakt
zal hemels en hun sterren zien
| |
[pagina 189]
| |
Marce, evangelista meus
Het ruiterloze vierspan rijdt
(als over 't blauwen van een baai
los uit de trossen het smaldeel)
steigrend de gladde piazza door:
Venetië afgedaald naar thans
schort al Europa's glorie op.
Gestranden eeuwig als een uur
zien wij de lelie waar zij ligt
op drift, ontvouwend voor de zee
de zieke trots van haar gelaat
bij schemer, en een uit 't scharnier
gelichte lustige energie.
Aartsengelen slaan een golf omhoog
Sint Mark verkruimelt weg in steen
de wolhandkrabben van 't kanaal
beklimmen sluw het rotte hout:
bitse verlatenheid broedt zwaar
op deze stad die duif bij duif
met het betuigen van haar macht
een Venus beurde uit oosters schuim.
|
|