| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Tonny van der Horst, Behalve jij en ik. Novellen. - A.A.M. Stols, 's-Gravenhage, 1958.
Een bundel van vier verhalen door een jong schrijfster met een geheel eigen toon, die doet denken aan een dun glas, waartegen getikt wordt en dat blijft natrillen, helder en ijl, een toon die in zijn eenvoud pril, weemoedig en diep blijft klinken. Het is werk van een vrouw, - geen man zou zo kunnen schrijven, - van een vrouw, die onaangeraakt is door litteraire pretentie, die schrijft zoals zij is, naïef en zuiver als een kindmeisje. In die merkwaardige vertelling, ‘De levend begraven maagd’, geeft zij een zelfportret, dat verrast door de betoverende frisheid van een romantisch jong meisje tegen de achtergrond van een reizende kermistroep. Het kind is opgegroeid als dochter van variété-artisten. ‘Mijn moeder vertelde mij dat zij, toen ik een baby was, dikwijls na haar optreden, onafgeschminkt en met haar schoenen in haar hand, naar de laatste trein holde om mij nog te kunnen voeden.’ En zo komt het meisje ertoe, zich levend te laten begraven, een nummer waarin zij door ‘professor’ Henny wordt geëxploiteerd, in het bonte kermisleven met de dwerg Charles en de trieste verlopen Amerikaan Leslie, op wie zij ‘uitzinnig’ verliefd raakt. De schrijfster heeft haar kinderjaren doorgebracht tussen acrobaten, clowns en goochelaars en de sfeer van die fascinerende circuswereld geeft zij suggestief en authentiek weer.
Maar niet aan die schijn van klatergoud en primitieve decors van geschilderde bossen, watervallen en vijvers, niet aan het wirwar van touwen, lampen, latten en coulissen, ontleent ‘De begraven maagd’ zijn waarde, maar aan de verwonderlijke oprechtheid waarmee dit alles tot leven is gebracht, de natuurlijkheid van de verteltrant, onopgesmukt, en daardoor telkens aandoenlijk en vertederend.
Dezelfde zuiverheid kenmerkt de laatste vertelling ‘Nacht zonder herinnering’, die in de gewone sfeer van het dagelijks leven een plotseling aangrijpende diepte bereikt. De jonge moeder moet, enige weken na de geboorte, haar kindje missen. De dokters hebben eerst nog hoop gegeven. De nuances van angst en wanhoop en ten slotte, toch het einde. Er zijn in dit verhaal onvergetelijke close-ups van het kleine zieke lijfje, - het was toch een mooie gave baby geweest met glanzende voetjes. De moeder gaat na de bebegrafenis de stad in, zij kan het nergens uithouden. En in hetgeen nu volgt heeft Tonny van der Horst bladzijden geschreven, die tot de onvergetelijke behoren. Op onnavolgbare wijze wordt werkelijkheid en herinnering tot een machtig accoord van het wrede leven en de innigheid der hulpeloos-menselijke verbondenheden. Met dit kleine verhaal is zij gestegen tot een der toppen van de vertelkunst.
E.v.L.
| |
Dr. W. den Boer, Tussen kade en schip. Twaalf studiën over geschiedenis en wereldbeschouwing. - B. Bakker/Daamen, Den Haag, 1957. 310 blz. Geb. f 12.50.
De Leidse hoogleraar in de Oude geschiedenis, van wiens hand vroeger reeds een theoretische beschouwing verscheen over wezen en taak der geschiedenis (Benaderbaar verleden, Leiden 1952) heeft in deze nieuwe publicatie een twaalftal korte geschriften
| |
| |
van zijn hand bijeengebracht, die grotendeels, zij het in minder theoretischen vorm, tot hetzelfde gebied behoren. Wanneer men van een historicus studiën onder het oog krijgt, die nadrukkelijk worden aangediend als te zijn verbonden met wereldbeschouwing, zal men zich onmiddellijk met een zekere bezorgdheid afvragen, of wij hier dan een visie op de geschiedenis of op feiten daaruit zullen voorgelegd krijgen, die door een bepaalden kijk op het leven en de werkelijkheid reeds a priori is bepaald, anders en korter uitgedrukt, geschiedenis die de dienaresse is van vooropgestelde overtuigingen. Niets is minder waar. Al wat in dit sympathieke boek wordt betoogd, getuigt veel meer van schrijvers onvooringenomenheid, van een opzettelijk streven naar doelbewuste objectiviteit. Het probleem, dat het hoofdthema van bijna al deze beschouwingen vormt, is juist dat van objectiviteit tegenover subjectiviteit bij de beoefening der historie. De schrijver neemt daarbij een standpunt in, dat door den eigenlijken titel wordt uitgedrukt. Door het op die manier te formuleren, en door er in zijn voorwoord nog den nadruk op te leggen, dat hij dit standpunt zelf nogal gewaagd vindt (men zou bijna vermoeden, dat hij liever hetzij op de kade, hetzij op het schip zou staan), doet hij zichzelf mijns inziens onrecht. Want hij staat met zijn zienswijze stellig niet op een wankele loopplank, maar heeft, zou ik zeggen, een zo vasten grond onder de voeten als in deze zaak maar mogelijk is. Juist het ontbreken van kortzichtige eenzijdigheid is het kenmerk van zijn opvatting over de historie en haar taak en mogelijkheden. Dit houden van den middelweg is overigens geen teken van besluiteloosheid, want het ontbreekt den schrijver stellig niet aan temperament, wat overigens in niet geringe mate bijdraagt tot de leesbaarheid van zijn boek. Hij kiest gaarne en met overtuiging partij; nergens steekt hij zijn eigen mening onder stoelen of banken; men weet altijd precies
wat men aan hem heeft.
Het zal mogelijkerwijs niet aan lezers ontbreken, die het hier en daar, en ook misschien wat de hoofdzaak betreft, niet met hem eens zullen zijn. Dat kan geen kwaad: de vraag naar wat geschiedenis is en moet zijn, moet steeds weer gesteld worden. Ieder vakman moet er met zichzelf over in het reine komen. Toch is dit geen boek voor den vakman alleen. Integendeel, het richt zich tot ieder mens, die begrijpt, dat hij met het verleden te maken heeft en het verleden misschien nog meer met hem; dat verleden nu kennen wij door er in den vorm van geschiedenis gestalte aan te geven. Over geschiedenis nadenken is dus even belangrijk als geschiedenis ‘kennen’, zoals het heet.
Het lezen van dit boek wordt met nadruk aangeraden.
v. Gr.
| |
D.M.G. Koch, Verantwoording; een halve eeuw in Indonesië. - W. van Hoeve, 's Gravenhage, 1956. 285 blz.
Aan D.M.G. Koch op zijn vijfenzevenigste verjaardag van zijn vrienden. - W. van Hoeve, 's Gravenhage, 1956. 67 blz.
Vermoedelijk zullen niet zo heel veel Nederlandse Nederlanders weten, wie D.M.G. Koch is, die zich geroepen voelt publiekelijk verantwoording af te leggen van wat hij van zijn leven maakte. En dat behoeft niet te verwonderen: een man, die als 26-jarige
| |
| |
naar Indië trekt en daar 47 jaar aan één stuk blijft, raakt in Europa vergeten. Ernstiger is, dat, naar ik vrees, ook niet zo heel veel Indische Nederlanders dezen Koch zullen kennen, wat komt doordat zijn opvattingen over koloniale verhoudingen in zo sterke mate van de hunne afwijken, dat zij voor zijn luid klinkend woord doof bleven.
Koch, dokterszoon uit Woudsend, wordt als student te Delft meer gepakt door maatschappelijke vraagstukken en hun oplossing dan door technische kwesties. Hij speelt een kleine rol bij de spoorwegstaking - die van 1903 wel te verstaan - en ontwikkelt zich tot marxistisch geschoold socioloog, die evenwel meent, dat dit aanvaarding van een Christelijke levenshouding niet behoeft uit te sluiten. Lukt het met de ingenieursopleiding niet, dan trekt Koch in 1906 naar Nederlands-Indië, waar hij vooral als journalist, bij telkens wisselende bladen, werkzaam is. Maar hij is daarboven uit een man van studie en een strijder, die er behoefte aan heeft zijn opvattingen openbaar te maken. Dat doet hij vooral in een drietal door hem opgerichte tijdschriften, Het Vrije Woord (1907), De Indische Kroniek (1911-12, zo geheten ter ere van Tak's Kroniek) en veel later Kritiek en Opbouw (1938-42, ook korte tijd na de oorlog); hij weet voor deze bladen uitstekende medewerkers te vinden, o.a. Du Perron, maar het aantal lezers blijft steeds klein, zodat zij geen lang leven hebben. Voorts is Koch werkzaam in de (Europese) vakbeweging; onder de vooruitstrevende gouverneur-generaal van Limburg Stirum ook als ambtenaar, eerst op het Departement van Landbouw, later op de Algemene Secretarie en, sinds 1929, als bibliothecaris van het Departement van Gouvernementsbedrijven.
Ook wie Kochs opvattingen niet deelt, zal zijn boek met veel belangstelling lezen, vooral als hij het Indië van voor 1945 kent; het is zeker de moeite waard uiteenzettingen van een intelligent, eerlijk, onbaatzuchtig en strijdbaar man als Koch, die veel meemaakte en die behoefte had zijn belevenissen in ruim verband te zien, te leren kennen. Het zwakst lijkt hij mij bij het wat rijkelijk rondstrooien van stekelige anekdoten over mensen met wie hij in conflict geraakte. Niet dat ik aan de juistheid ervan twijfel of dat ik er niet om zou kunnen lachen, maar dergelijke verhalen kan men ook van Kochs vrienden verzamelen. Het aantrekkelijkste in Koch is juist, dat hij overigens ruim genoeg denkt om ook politieke tegenstanders te kunnen waarderen en onder hen vrienden te maken.
Om deze reden betreur ik het, dat het boekje, dat hem bij zijn 75ste verjaardag werd aangeboden, vrijwel alleen bijdragen (er zijn er in totaal 21) van politieke geestverwanten bevat.
W.Ph. Coolhaas
| |
Herbert H. Rowen, The Ambassador prepares for war. The Dutch Embassy of Arnauld de Pomponne, 1669-1671. International Scholars Forum (A Series of Books by American Scholars) VII. - Martinus Nijhoff, Den Haag, 1957. X en 210 p.
Het is niet de eerste maal, dat Herbert Rowen zich heeft beziggehouden met de missie, die Arnauld de Pomponne gedurende de kritieke tijd vóór het rampjaar 1672 in de Nederlanden heeft vervuld. In 1955 publiceerde hij het relaas, dat Pomponne in zijn latere jaren van deze ambassade heeft opgesteld (Pomponne's ‘Relation de mon Ambassade
| |
| |
en Hollande’. Werken van het Historisch Genootschap, 4de serie, no. 2). Het thans verschenen boek is van de uitgave der ‘Relation’ een interpretatie zowel als een voortzetting. Wat in 1955 in een korte Inleiding werd samengevat wordt nu in een monografie breder uiteengezet, met gebruikmaking niet alleen van de ‘Relation’ zelf, maar ook van andere belangrijke archivalia: in de eerste plaats de correspondentie van Pomponne met Lodewijk XIV en minister Lionne, berustende in de Bibliothèque de l'Arsenal en in het archief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken te Parijs.
De vraag rijst, of het niet wenselijk ware geweest het voornaamste gedeelte van het gebruikte nieuwe bronnenmateriaal in extenso te publiceren, met eventueel een uitvoerige inleiding, in plaats van, zoals nu geschied is, van de stof een referaat te geven, dat niet tot een vrij geschreven betoog is uitgegroeid. In zijn huidige vorm mist het boek enerzijds het fascinerende van een direct contact met de bronnen, anderzijds de strakke lijnen van een weloverwogen compositie. Dit laatste treft vooral, wanneer men het antwoord zoekt op enkele categorische vragen, die de schrijver in de aanvang van zijn werk opwerpt. Niet alleen blijkt een even categorische beantwoording daarvan te ontbreken, maar het ganse boek leidt tot de conclusie, dat zulk een beantwoording onmogelijk is, omdat de vragen zelf onjuist zijn. Hun hoofdstrekking is de volgende. Waarom werd Pomponne door diplomaten en schrijvers van zijn eigen tijd een in wezen gematigd man genoemd, terwijl hij toch tweemaal als minister van Buitenlandse Zaken fungeerde tijdens de Franse aggressieoorlogen, en hoe kon hij, als lid van een bekend Jansenistisch geslacht, de anti-Jansenistische Lodewijk XIV naar eer en geweten dienen? Deze vraagstelling gaat uit van de praemisse, dat een ingezetene van een bepaald land zich, op grond van zekere afwijkende opvattingen en zekere karaktereigenschappen, even los van zijn natie en cultuurkring moet gevoelen en deze even objectief moet beoordelen als een volkomen buitenstaander. Dat de machtspolitiek van agressieve staten óók door gematigde figuren wordt bevorderd, eenvoudig doordat zij een onbevooroordeelde visie op hun vaderland missen, weten wij maar al te goed, en Pomponne vormde hierop geen uitzondering. Ondanks zijn Jansenistische affiniteiten, ondanks zijn gematigdheid en ondanks zijn waardering voor het land, waar hij een paar jaar lang vertoefde, bleef hij de dienaar van de Zonnekoning, wiens soevereine recht om over het lot van de Europese staten (en vooral
van de kleine) te beschikken, voor hem vanzelf sprak. Van dit standpunt uit voerde Pomponne met Johan de Witt langdurige schijnonderhandelingen over de status van de Zuidelijke Nederlanden, totdat zijn koning, zeker van de houding der andere mogendheden, de aanval op de Nederlandse Republiek kon beginnen. Uit het verloop van die onderhandelingen, zoals Herbert Rowen ze heeft weergegeven, wordt één ding zonneklaar: de onoverbrugbare scheiding tussen twee mensen, die volslagen verschillende talen spreken. Aan de ene zijde hoopte Johan de Witt tot het laatste toe, dat Pomponne's meester voor rede vatbaar zou blijken en het met de Staten eens zou worden over een Zuid-Nederlandse bufferstaat. Aan de andere kant speelde de Franse gezant een geraffineerd diplomatiek spel zonder enige scrupule, omdat - in zijn ogen evengoed als in die van de Zonnekoning - de Republiek door het aangaan van de Triple Alliantie en het dwarsbomen van Lodewijks plannen een fout had begaan, die niet ongestraft kon blijven. In dit opzicht, en zeker ook in vele andere, is het boek van Herbert Rowen een leerzame verrijking van onze historische litteratuur.
J.K. Oudendijk
| |
| |
| |
Prof. Dr. D.J. Struik, Het Land van Stevin en Huygens. - Uitgeverij Pegasus, Amsterdam, 1958. 147 blz.
De schrijver van dit werkje, een bekend Nederlands wiskundige, die echter al sedert jaren hoogleraar aan het Massachusetts Institute of Technology te Cambridge, Mass., is, bezit de overtuiging, dat de geschiedenis van natuurwetenschap en techniek tekort komt bij de politieke, de sociaal-economische en de kunstgeschiedenis. In het bijzonder ziet hij haar verwaarloosd in de studie van onze z.g. Gouden Eeuw met het gevolg, dat de gemiddelde Nederlander veel te weinig weet van de grote prestaties die in die tijd in ons land op velerlei gebied verricht zijn. Hij heeft nu getracht, hierin verbetering te brengen door een zeer bevattelijke, slechts weinig voorkennis vereisende geschiedenis van de Nederlandse wetenschap van het eind der 16e tot in het begin der 18e eeuw te schrijven, die hij naar twee grote figuren uit dat tijdvak, Simon Stevin aan het begin en Christiaan Huygens aan het eind genoemd heeft.
Zo het nog nodig mocht zijn te betogen, dat uiterste eenvoud van betoogtrant heel goed kan samengaan met een volstrekt wetenschappelijke denkwijze, zou men het boekje van Prof. Struik als bewijs kunnen aanhalen. Het kon zo eenvoudig zijn, omdat hij zijn onderwerp volmaakt beheerst en omdat het hem principieel er om te doen was, door niet wetenschappelijk geschoolde lezers begrepen te worden.
Prof. Struik is levendig geïnteresseerd in de z.g. sociale wetenschapsgeschiedenis, het onderzoek naar het verband tussen de sociaal-economische situatie in een zeker tijdvak en de wijze waarop de wetenschap toen beoefend werd. Hij ziet dat verband op de wijze van Marx, met wiens denkbeelden hij sterk sympathiseert. Gelegenheden om daarvan te getuigen laat hij zich niet gaarne ontgaan, soms ongedwongen, een enkele maal wat geforceerd en vaak wat al te nadrukkelijk. In de Verenigde Staten heeft zijn politieke overtuiging hem niet geringe moeilijkheden berokkend. Hier zal men er zich niet over opwinden, maar veeleer met belangstelling kennis nemen van de beschouwingen waartoe zij bij de studie van de wordingsgeschiedenis der natuurwetenschappen voert.
Het boekje is goed uitgevoerd en fraai geïllustreerd.
E.J.D. |
|