| |
| |
| |
M. van Blankenstein
Een vredespoging in 1917
In de zomer van 1917 hebben officiële kringen in Wenen en in het toenmalige Petrograd een poging gedaan om elkaar te vinden voor een afzonderlijke vrede, buiten Duitsland om. Dit is uiteraard in het diepste geheim geschied. Voor zover ik weet maken geschiedschrijvers er geen melding van. Daar ik er bij betrokken raakte, zijn de voornaamste feiten mij nauwkeurig bekend geworden. Later heb ik, door een gelukkig toeval, een hoofdoorzaak van de mislukking kunnen ontdekken. De strikte geheimhouding was voor mij opgeheven toen ik in 1919 of 1920 te Berlijn bezoek kreeg van een, vóór de revolutie belangrijk Russisch journalist, Ilja Trotsky geheten. In Noorwegen had hij Teresjtsjenko, de minister van buitenlandse zaken van Kerensky, ontmoet. Die had hem gezegd dat hij bij mij alle bijzonderheden vernemen kon over een vredespoging tussen Rusland en Oostenrijk, die op de rand van slagen was geweest. Dit laatste was sterk overdreven, zoals uit het volgende blij ken zal. Maar het bewees hoe ernstig het Russische ‘Voorlopig Bewind’ deze actie had opgevat.
| |
I
In 1917 had ik de toen hoogst ongewoon geworden gelegenheid, van Berlijn uit, waar ik correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant was, een reis te maken naar Petrograd. Daar stond toen nog prins Lwof, de eerste premier na de afzetting van de tsaar, aan het hoofd der regering. Hij trachtte de onzekere leiding van de tsaar in het voorzetten van de oorlog goed te maken door een grote inspanning waarvoor toen nog vele Russen, en vooral jonge en oudere intellectuelen, geestdriftig gestemd waren.
Was Rusland nog daartoe in staat? Hoe Petrograd zich in de zomer van 1917 aan mij vertoonde, heb ik in P.S., het bijblad van het Parool van 2 november 1957, uitvoerig beschreven. Het was reeds duidelijk, dat de voortzetting van de oorlog onder Kerensky, die de leiding van de liberaal Lwof had overgenomen, binnen korten tijd onmogelijk moest worden. Niet enkel door de oppositie van Lenin, die toen nog over beperkte aanhang beschikte, maar vooral door de uitputting van de ongeduldig geworden boerenbevolking. Met een, door oorlogsvermoeidheid tot revolutie gedreven volk, kan men een oorlog niet lang voortzetten.
| |
| |
De betrekkingen met de geallieerden waren toen nog ongeschokt. Het was in die atmosfeer dat Wenen naar aanraking met Rusland tastte. Het greep de gelegenheid aan die de doorreis door Stockholm bood van een journalist, die voor beide kanten aannemelijk scheen te zijn.
Mijn reis had een voorspel te Berlijn gehad, dat mijn eigen houding in deze sterk moest beïnvloeden. Ik zou voor de N R Ct de befaamd geworden conferentie gaan bijwonen die in de voorzomer van 1917 in de Zweedse hoofdstad bijeenkwam. Geallieerde socialistische leiders, waaronder er verschillenden waren die deel uitmaakten van de regering van hun land, zouden er partijgenoten ontmoeten uit de ‘Centrale Mogendheden’, om met hen de mogelijkheden voor een einde van de strijd te bespreken. Nederlandse en Scandinavische socialisten waren ook daarbij tegenwoordig.
Ik had een uitreis-visum naar Zweden nodig dat mij eerst op last van de, op mij vertoornd geraakte, generaal Ludendorff was geweigerd. Ten slotte gaf de generaal toe. Toen kreeg ik van de N R Ct telegrafisch de opdracht mijn reis naar Petrograd voort te zetten. Iedere goede censor zou in opwinding zijn geraakt over deze instructie, een vijandelijke hoofdstad te bezoeken. Niet echter de Berlijnse postcensor. Nadat het telegram een week opgehouden was, werd het bezorgd. Geen instantie die had moeten worden ingelicht over dit waarlijk verdachte geval was erin gekend.
Met het telegram ging ik naar Ludendorffs vertegenwoordiging in Berlijn, het Kriegs-Presse-Quartier, waarbij ik als oorlogscorrespondent geaccrediteerd was. Eenvoudig doorreizen naar Rusland zonder voorkennis der Duitsers, en vervolgens naar Berlijn terugkeren ware onmogelijk geweest. Mijn visum naar Stockholm had ik, in felle discussie en met klemmende argumenten, moeten afdwingen. Nu sprak ik anders. Zou men zich tegen mijn reis naar Petrograd verzetten, dan kon ik dat begrijpen. Als oorlogscorrespondent wist ik veel dat zeker niet voor de vijand bestemd was. Het antwoord was uiteraard, dat men het generaal Ludendorff vragen moest. De volgende morgen kreeg ik een opgewekt bescheid: De generaal had geen bezwaar.
De vlotheid van deze toestemming wekte mijn wantrouwen. Ik zei het op de man af. Wilde men mij een boodschap voor Petrograd meegeven? Ik wist dat Berlijn toen op een afzonderlijke vrede met Rusland hoopte. En ik lichtte alvast toe: ‘Geen Nederlander mocht daarbij van dienst zijn. Want won Duitsland door deze afzonderlijke vrede de oorlog, dan zou het onvermijdelijk België inlijven. De druk der annexionisten zou in dat
| |
| |
geval onweerstaanbaar zijn. Nederlands positie werd dan reeds geografisch onhoudbaar, als schaarde op de Duitse kust. Daartoe mede te werken zou landverraad zijn.’
De gezichten verduisterden. Ik had juist gegist. ‘Ja, dan moest men de generaal nogmaals vragen.’ De volgende morgen reeds kreeg ik het antwoord: ‘De generaal respecteert uw openhartigheid. Gij kunt naar Rusland gaan.’ Zo kon Ludendorff óók wezen!
Nu bracht ik een ander bezoek, dat beslissend zou worden voor het succes van mijn reis. Ik ging naar Erzberger, de machtige katholieke afgevaardigde, met wie ik niet vaak, maar dan altijd heel vertrouwelijk en met groot profijt sprak. Hij verbaasde mij door zijn kennis van situaties en personen in Petrograd. En alles zou juist blijken. Hij gaf mij allerlei raad, en hij voegde daaraan een sensationele mededeling toe: Binnen een paar maanden zou hij in de Rijksdag een resolutie indienen voor een vrede zonder annexaties en zonder schadeloosstelling. ‘Zal Bethman-Hollweg daarin berusten?’ vroeg ik. ‘Doet hij dat niet dan breekt hij zijn nek,’ was het antwoord. Het was duidelijk, dat Erzberger dat niet als een ongeluk zou beschouwen.
Erzberger's resolutie is op 17 juli 1917 aangenomen. En Bethmann-Hollweg, de rijkskanselier, kwam ten val.
Over het visum voor een reis naar Rusland beschikte de Britse consulgeneraal te Kopenhagen. Hij had blijkbaar reeds instructies uit Londen en ik kreeg het onmiddellijk. In Hotel d'Angleterre trof ik een gezelschap aan van bevriende Russische collega's, eens correspondenten te Berlijn. Zij waren van het beste soort, en overstelpten mij met wenken en introducties voor Petrograd.
In Stockholm ontmoette ik bij de organisatoren van de conferentie veel belangstelling. Men hongerde naar nieuws over Berlijn. In het middelpunt van alles stond Camiel Huysmans, de secretaris der Tweede Internationale. Hij was mijn impressario in het milieu der conferentie. Steeds ontmoette ik daar de vraag: ‘Wat doet Scheidemann?’ Daarop kon ik weinig anders antwoorden dan: ‘De regering naar de ogen zien.’ Maar ik voegde eraan toe: ‘Erzberger gaat doen.’ Ik was er zeker van daarmede in zijn geest te handelen. Mijn relaas was uiteraard een onthulling. De belangstelling voor mijn reis steeg erdoor. Ik kreeg van vele kanten, ook van de Russische vertegenwoordiging, aanbevelingen voor verschillende ministers. Een ervaring uit die dagen moet ik nog inlassen. Vandervelde, de Belgische socialistische leider en minister, kwam toen juist uit Petrograd terug.
| |
| |
Hij blaakte van optimisme, en hij vroeg mij, door de N R Ct daarvan het Belgische volk deelgenoot te maken. Er zou nu geen gestuntel en geen tegenwerking van de arbeiders meer zijn. Zij waren vol geestdrift voor de voortzetting van de strijd.
Weldra zou mij blijken hoe moeilijk het is, voor hooggeplaatste, rondgeleide bezoekers uit eigen ogen helder te zien.
| |
II
Stockholms hotels waren stikvol. Grand Hotel wemelde van diplomaten, politici, journalisten - en spionnen. Ik koos het wat achteruit liggende, puur Zweedse, Strand Hotel.
Daar werd mij op een avond een visitekaartje gebracht: Sill Vara, correspondent van de Neue Freie Presse, las ik erop. Ik kende deze ‘nom de plume’. Eens was hij de bekende Londense correspondent van het grote Weense blad.
Hij kwam binnen, en viel met de deur in huis. ‘Kunnen wij niet beluisterd worden?’ zo vroeg hij. Dat wist men toen nooit. Ik stelde voor naar de daktuin te gaan. Daar kon men om zich heen zien.
Toen wij daar zaten begon hij: ‘Gij zoudt ons een grote dienst bewijzen als gij in Russische regeringskringen vragen wilde op welke voorwaarden Rusland bereid is met Oostenrijk-Hongarije vrede te sluiten.’ ‘Wie is 'ons'?’ zo vroeg ik. ‘De regering te Wenen.’ - ‘Kunt gij voor uw regering spreken?’ Op zich zelf klonk dat niet ongeloofwaardig. Het is een oud gebruik, geschikte journalisten naar voren te schuiven voor contacten van zó kiese aard, dat de diplomaten zelf zich eerst liever op de achtergrond houden.
Sill Vara kon niets bewijzen. Maar de volgende morgen zou hij mij een legitimatie brengen van zijn gezantschap. ‘En wij willen u belonen.’ Verschrikt keek ik hem aan. Hij lachte: ‘Met groot nieuws voor Nederland.’ Hij duidde aan wat het was: Wenen wilde zich na de oorlog onafhankelijker maken van de Duitse scheepvaart. Daarom zou het Nederland Fiume aanbieden als aanloophaven voor onze vaart op het Verre Oosten.
Ik wist reeds dat dit voornemen bestond. Men wilde meer onafhankelijkheid van de Duitse grote vaart. Wat een illusies toen nog!
Sill Vara kreeg toen te horen, dat zijn wens mijn sympathie had, maar dat ik om moreel beletsel niet eraan zou kunnen voldoen. Berlijn had mij bijzonder vertrouwen getoond door de reisvergunning, en ik kon nu niet
| |
| |
tegen de Duitsers doen wat ik bij voorbaat had geweigerd vóór hen te doen. Dit schrikte hem niet af. Hij moest het zelf weten; uiteraard wilde ik er gaarne meer van horen. Het was voor een journalist bijzonder belangwekkend op een dergelijke draad te trappen.
Sill Vara kwam inderdaad terug met de toegezegde legitimatie van zijn gezantschap. Ik herhaalde mijn weigering. Toch meende hij blijkbaar, niet voor niets te zijn gekomen. Hij had een zaad uitgestrooid, en er kon allicht iets van opschieten. Dit zou weldra juist blijken.
Dit gebeurde kort voor mijn vertrek. Ik wapende mij zo goed mogelijk voor het avontuur. Ik zou courier zijn voor ons gezantschap in Zweden naar onze gezant in Petrograd. Uit Berlijn komend kon ik de Russen geen voorrechten vragen. Maar misschien deden zij toch iets. Dit was gewenst want er was een uitermate streng toezicht op de reizigers, die voornamelijk terugstromende ballingen waren. Het Russische onderzoek aan de Zweeds-Russische grens en daarna nog weer eens aan de Fins-Russische grens, was nauwkeurig en ging gepaard met een grondig verhoor. Ik kon daarbij niet zeggen dat ik uit Duitsland kwam. Zou de ondervrager niet merken dat er gapingen waren in mijn relaas?
Het ging voor mij heel goed. Ik had mijn twijfel of dit alleen aan de courierspas lag.
Ik kwam in Petrograd aan, zwelgend in mijn avontuur, maar toch onwennig om het eigenaardige van mijn positie. Ik hing die liever niet aan de grote klok, maar mocht die ook weer in geen gesprek verzwijgen.
Ik bracht onze gezant zijn post. Ik wist onmiddellijk dat ik aan hem niets zou hebben. Hij was open pro-Duits, en de Russen plaagden hem daarom, zo zei hij. En hij maakte er geen geheim van dat de dingen, die nu in Petrograd gebeurden, hem angst inboezemden.
Mijn steunpunt vond ik bij Harald Scavenius, de Deense gezant, in wiens hoede ik aanbevolen was door zijn neef, Erik Scavenius, die Deens minister van buitenlandse zaken was. Na hem te hebben opgezocht, ging ik op verder bezoek, het eerst bij een der voornaamste Russische journalisten. Hij zegt onmiddellijk, niets voor mij te willen doen. ‘U komt uit Berlijn, en ik mag u niet vertrouwen.’ - ‘En de aanbevelingen dan van uw vrienden?’ - ‘Die kunnen zich vergissen. Dat is meer gebeurd.’
Toen kreeg ik een ingeving. ‘Maar u kunt mij misschien wel een secretaris of secretaresse voor mijn verblijf hier aanbevelen?’ Ik zag hem ontdooien. Hij schudde, om zo te zeggen, een secretaresse uit zijn mouw! Ik had mij onder zijn toezicht begeven en was dus meer naïef dan gevaarlijk!
| |
| |
De secretaresse was een beschaafde vrouw uit het liberale, intellectuele milieu. Haar Frans was voortreffelijk en zij bracht mij in haar vriendenkring. Ik heb veel aan haar gehad.
Mijn aanbevelingen brachten mij naar twee redacties; eerst naar de Jedinstwo, het blad van de oude revolutionair Plechanof, een der kerkvaders van het Russische socialisme. In 1924 zag ik, als zodanig, zijn naam met gouden letters gebeiteld in de muur van het Kremlin. Dat was mogelijk omdat hij kort na mijn vertrek uit Petrograd gestorven was. Anders ware hij, vurig voorstander van de voortzetting van de oorlog en vijand van Lenin, zeker een der eerste slachtoffers geworden van het schrikbewind.
Hij was toen reeds ziek. Vele gesprekken heb ik gevoerd met zijn vrouw, een Française, een gedistingeerde dame, die zo weggelopen scheen uit een Russisch toneelspel. Zij wist wat zij wilde en regeerde de krant met grote intelligentie.
Het was steeds een avontuur, op de Jedinstwo te komen. Alles liep en praatte er door elkaar. Overal zaten mensen in drukke discussie. Glazen thee werden voortdurend rondgedeeld. Eens zocht mevrouw Plechanof met mij een plekje voor een gesprek. Tevergeefs. Wij zochten toen een toevlucht in de kamer van de hoofdredacteur. Vier mannen in uniformen waren er in druk debat. Voor ons was er ook plaats. En aan zijn tafel schreef de hoofdredacteur onverstoorbaar verder aan zijn artikel.
Op de Jedinstwo heb ik Feltman, de secretaris van Plechanof, leren kennen. Met Scavenius werd hij mijn raadsman.
Hij leek in niets op zijn omgeving. Hij ging goed gekleed, had een sereen, verstandig gezicht en was rustig in zijn oordeel. Naar zijn mening moest er vrede komen, maar een vrede die geen Duits overwicht in Europa schiep. Daarvoor moest de strijd worden voortgezet, maar niet langer dan nodig was.
Feltman leek ook niet op zijn reputatie. Want deze nog jong uitziende, beschaafd-ingetogen man was vermaard om de rol die hij gespeeld had bij het oproer in 1905 te Odessa, dat de naam draagt van het slagschip Potemkin, waarop de muiterij uitbrak. Dit leek toen heel ver weg. Wij hebben er nooit over gesproken. Het heden nam ons te zeer in beslag.
Ik ging ook naar de Rjetsj, een liberaal orgaan. Daar maakte ik kennis met Kirditsjof, buitenlands redacteur. Hij gaf mij een introductie voor Buitenlandse Zaken. Zonder dat wij het konden vermoeden bracht hij de zaak op gang, waarom dit alles geschreven is.
Minder dan ooit was ik toen bereid, de wens der Oostenrijkers te
| |
| |
vervullen. Er was juist een groot internationaal spektakel geweest over Grimm, een Zwitsers socialist, die ten gunste van een afzonderlijke vrede te Petrograd had gepleit. Hij had dit op verzoek van Duitse vrienden gedaan. Zelfs vele neutralen waren erdoor geschokt. Nu zou een bemiddelingspoging voor Wenen heel anders zijn opgevat. Maar het geval-Grimm was een aansporing om buiten alles van die aard te blijven. Dat meende ook Scavenius, die ik van mijn ontmoeting te Stockholm had verteld.
In een lang en vertrouwelijk avondgesprek met Feltman, te zijnen huize, bracht ik het geval ter sprake. Ik wist wat ik aan hem had. Hij vreesde een Duits overwicht maar ook een verplettering van Duitsland. Daarvan duchtte hij, zoals zovelen die ik in de ministeries gesproken had, een vulkanische toestand in het na-oorlogse Europa. Het beleid van Kerensky meenden al deze mensen op den duur onhoudbaar.
Feltman reageerde zoals ik had verwacht. Hij begreep mijn bezwaar en meende ook dat ik mij, uit Berlijn komende, na het gebeurde met Grimm, verdacht zou maken, ook al kwam ik met iets dat de Russen niet tegen de borst stuitte. ‘Dit is nu een zere plek geworden,’ zo zei hij. Ik heb er toen verder over gezwegen.
| |
III
Twee weken lang had ik Buitenlandse Zaken gemeden. Ik had slechts departementen bezocht, voor welker chefs ik aanbevelingen had. Hoe zou men een man uit Berlijn opnemen, zo dacht ik, die zo maar uit de lucht kwam vallen? Natuurlijk was dit pure naïveteit. Later zou ik ontdekken dat Buitenlandse Zaken van het ogenblik van mijn aankomst af, mij trouw had laten volgen, belangstelling had gehad tot zelfs voor de inhoud van mijn prullenmand. Hoe ik dat weet komt later.
Met het beschreven kaartje van Kirditsjof laat ik mij op een dag aandienen bij de afdelingschef voor wie het bestemd was. Hij heette Lysakowsky, wat op Poolse afkomst wees. Ik merkte onmiddellijk dat ik zeer welkom was. En niet enkel bij hem. Bij ieder bezoek haalde hij collega's binnen, afkomstig uit Ruslands, toen door de Duitsers bezette buitengewesten. Hier was nu een neutraal die hun uit eigen ervaring vertellen kon hoe het er in hun geboortestreek, of in landen als Roemenië, uitzag, hoe de bevolking zich hield enz. Ik was daar overal geweest.
Natuurlijk werd er veel over Duitsland gesproken. Men was nieuws- | |
| |
gierig maar discreet. Geen enkele keer vroeg men mij iets waarop ik mij niet gerechtigd voelde te antwoorden.
Dit gezelschap bestond niet uit fanatici zoals Kerensky en de zijnen waren. Zij zagen alleen heil in een evenwichtige vrede. Maar daarvoor wilden zij doorvechten.
In onze gesprekken werd uiteraard de vraag gesteld, wat van de Duitse socialisten te verwachten was. ‘Niets van hen, maar wel van Erzberger,’ was mijn antwoord. Onmiddellijk daarop, op 17 juli, gebeurde alles zoals ik het aangekondigd had. Mijn daardoor gestegen krediet als ‘kenner van Berlijn’ zou zijn effect hebben.
| |
IV
Enige dagen vóór 17 juli had ik iets beleefd waarvan ik de betekenis toen niet kon peilen. Daartoe was ik eerst veel later in staat. Het is belangrijk, omdat daaruit bleek hoe Lenin toen over een vrede dacht. Het past niet in de voorstelling van dit denken, die later tot traditie is geworden.
In de Moskouse Arbeiders- en Soldatenraad waar ik oude kennissen in de afdeling buitenland had gevonden, overheerste de betrekkelijke vredelievendheid, die van geen afzonderlijke vrede met Duitsland weten wilde. Men had mij daar het standpunt van Lenin volstrekt niet onredelijk genoemd. Hij zou niet een vrede op iedere voorwaarde aanvaarden.
Dit bracht mij ertoe, Lenin een brief te schrijven. Als het juist was wat ik had gehoord, zo schreef ik, dan kon het de vrede slechts bespoedigen als hij mij dat in een interview uitdrukkelijk wilde verzekeren. Immers, de Duitse oorlogspartij was vast overtuigd, zoals ik uit Berlijn komende wist, dat zij maar op zijn aan de macht komen hoefde te wachten om een afzonderlijke vrede met Rusland te kunnen sluiten zoals zij die wenste. Deze lieden konden toegankelijker worden voor een redelijke vrede, als zij betrouwbaar vernamen, dat ook hij, Lenin, niet tot een onvoorwaardelijke overgave bereid was. Was wat ik over zijn opvatting gehoord had juist, dan verzocht ik hem om dat interview. Was het anders dan kon hij mijn verzoek als niet gedaan beschouwen.
De volgende morgen werd ik opgebeld door de secretaresse van Lenin. Zij deelde mij mede dat Lenin mij een dag later, om half elf 's morgens, op de Prawda verwachtte.
Bij mijn bezoek ontving mij de zeer charmante, Frans sprekende secretaresse. Zij deelde mij mede dat Lenin tot zijn spijt niet aanwezig had kunnen zijn. Hij sliep steeds bij vrienden op - zeer nabij - Fins gebied.
| |
| |
Hij wilde veilig zijn voor een nachtelijke overrompeling. Hij was niet naar de stad gekomen, omdat hij zich onwel voelde. Zodra hij beter was zou hij mij ontvangen.
Dit verhaal was onjuist. Het werd mij gedaan op 17 juli, de dag waarop de juli-opstand in Petrograd begon. Daarom was Lenin niet op de redactie. Na de mislukking van de opstand moest hij zich een tijd lang schuil houden. Ik heb hem niet meer kunnen bezoeken.
Zijn reactie op mijn brief had mij echter bewezen dat ik niet verkeerd was ingelicht.
Eerst later, toen het werd voorgesteld alsof Lenin steeds bereid was geweest de Duitsers ‘tot nader order’ hun zin te geven, om Rusland van de oorlog af te helpen, besefte ik de betekenis van deze aanwijzing. Lenin werd eerst rechtlijnig, toen hij daartoe de macht had.
| |
V
Dagen gingen voorbij. Michaëlis werd rijkskanselier. In zijn eerste rede hield hij rekening met de rijksdagresolutie van 17 juli. Later is dat een rede met dubbele bodem gebleken. Toen rechts hem zijn ‘zwakke’ woorden verweet, sprak hij zijn berucht geworden: ‘Wie ich sie auffasse.’ Na dit toegeven van dubbelzinnigheid was het uit met hem.
Maar eerst leek het, of hij de hand voor een vrede uitgestoken had. Op een zaterdagmorgen werd ik bij Lysakowsky ontboden. ‘Wij hebben uw advies nodig,’ zei hij. ‘Hoe moeten wij antwoorden op de rede van Michaëlis?’ - ‘Op andere toon dan op het voorstel van Ludendorff in december (1916). Was het voorstel een list, dan is het onbehouwen antwoord van de geallieerden precies geweest wat de Duitse oorlogspartij ervan had verwacht. De onrustig wordende arbeiders hadden bij hun leiders op vrede aangedrongen. Nu leek het, of de Duitse regering wel wilde, maar dat de onmogelijkheid ervan van de geallieerden kwam. Dat heeft een onzeker wordende toestand voor Ludendorff gestabiliseerd.’ - ‘Dat vinden wij hier ook. Maar zo is mijn vraag niet bedoeld. Hoe moeten wij, naar uw mening, het antwoord lanceren?’ - ‘Dat is eenvoudig. Valt het uit als dat van januari, geeft u het mij dan als interview. Dat is minder bedenkelijk.’ Lysakowsky maakte een afwijzend gebaar, alsof aan een dergelijk antwoord niet gedacht werd. Ik ging verder: ‘Maar is het een nuttig antwoord, laat Kerensky het dan in een grote rede uitspreken.’
De maandag daarop, al bijtijds, werd ik weer ontboden. Uit de pers wist ik reeds dat Kerensky, zó van het front terug, een kabinetsraad had
| |
| |
gehouden. Scavenius had mij getelefoneerd, dat Kerensky feller gestemd was dan ooit. Ik kon dus gissen waarom ik komen moest.
Lysakowsky zat stokstijf, met een plechtig gezicht, in zijn stoel. Zo kende ik hem niet. Hij begon, stijf vormelijk: ‘U heeft onze mening gevraagd over de rede van Michaëlis. Ik zal u die dicteren.’ En toen liet hij mij een tekst opschrijven uit ‘autoritatieve’ bron. Deze overtrof mijn ergste verwachtingen. Ik stelde verzachting van enige der felste uitdrukkingen voor. Dit werd aanvaard. Daarna ondertekende Lysakowsky het dictaat, voor de censor.
Maar daarmee was het niet uit. Lysakowsky liet zijn stijfheid varen, waarmede hij wel had willen aanduiden, slechts instrument van overbrenging te zijn geweest. Nu zei hij, op heel andere toon, weer dicterende, wat ik echter niet hoefde op te schrijven: ‘U heeft gevraagd wat de Russische vredesvoorwaarden zijn voor Oostenrijk.’ Ik sprong half op en protesteerde: ‘Dat heb ik niet gevraagd.’ Maar, alsof ik niets gezegd had ging hij door: ‘Wij hebben tegen Oostenrijk alleen dat het zich door Ludendorff onder de duim laat houden. Wij hopen dat het zich daarvan zal bevrijden. Daarom zijn wij bereid met Wenen een vrede te sluiten zonder annexaties en zonder schadeloosstelling. Er bestaan echter zekere verdragen tussen onze bondgenoten, in het bijzonder Servië en Italië, die een “démembrement de l'Autriche” ten doel hebben. Wel zijn wij bij deze verdragen betrokken, maar wij zijn van oordeel, dat zij eerst recht hebben op vervulling na een beslissende overwinning. Die is er nog niet. Daarom zijn wij bereid met Oostenrijk te onderhandelen, alsof deze verdragen niet bestonden. Wij verwachten hierop een antwoord van Oostenrijk.’ Hij zweeg even en zei toen, lettergreep na lettergreep, en met sterke nadruk: ‘im-mé-dia-te-ment.’
Even zweeg ik. Toen zei ik beduusd: ‘Als u dan zoveel weet wat ik niet vermoedde dat u wist, dan weet u ook waarom ik deze boodschap niet kan overbrengen.’ En ik zette die uiteen. Met vriendelijk geduld hoorde hij mij aan en zei toen weer, alsof ik niets gezegd had: ‘Wanneer denkt u te vertrekken?’ Ik antwoordde: ‘Ik had al plaats besproken voor overmorgen. Maar toen ik vrijdag in het stafgebouw een visum vroeg, zei men mij dat dit altijd een week duurde. Korter ging het niet.’ Daarop zei Lysakowsky: ‘Gaat u morgen eens naar het stafgebouw. Soms gaan de dingen in Rusland sneller dan men denkt. Misschien is uw pas er.’
Mijn pas was er inderdaad, en ik was niet verbaasd. Hij lag apart gereed en werd mij zwijgend overhandigd. Nu moest ik terug naar Lysakowsky. Om mijn passeren van de grenzen te vergemakkelijken zou men mij
| |
| |
Russisch courier maken. Ik kon dan alle papieren, en vooral ook het dagboek van mijn verblijf in Petrograd, meenemen. De daarvoor nodige bescheiden zou ik afhalen.
Mij wachtte een teleurstelling. Het was gebleken dat de wet wel een Russisch courierschap voor een vreemdeling toestond náár Rusland, maar niet in omgekeerde richting. Nu moest er allerlei veranderd worden. Mijn dagboek zou over het Russische gezantschap in Stockholm aan het Nederlandse gezantschap daar worden gezonden. Onder deze bedrijven door werd het dossier-Van Blankenstein voor enige inlichtingen voor den dag gehaald, en ongegeneerd voor mijn ogen uitgespreid. Verbluft was ik over hetgeen daarbij te zien kwam: aanbevelingsbrieven, visitekaartjes, vrijwel compleet, en dan de inhoud van mijn papiermand. Ik heb er al over gesproken. Men had mij scherp bekeken. Maar nu men tevreden was over de uitkomst vond men het blijkbaar niet meer nodig deze echt-Russische procedure voor mij te verbergen.
De toestand beklemde mij. Het dagboek - het enige dat ik ooit heb gehouden - was bestemd om zó te worden gedrukt. Beschrijvingen achteraf konden de gebeurtenissen niet zo doen leven als die onmiddellijke optekeningen. En zou ik het in Stockholm terugzien? Mijn vrees werd bewaarheid. Vergeefs heb ik erop gewacht. Ik liet door de Russische legatie in Den Haag keer op keer aandringen. Eindelijk bereikte mij te Berlijn een naar omstandigheden vreemde zending: Een dik pak papieren, met onverbroken zegels van het vijandelijke departement van buitenlandse zaken, en met enige woorden in potloodschrift erop, waaruit bleek dat het uit de geheime archieven gered was. Dit werd mij in de Wilhelmstrasse met een ironische glimlach overhandigd. De N R Ct had deze, enig mogelijke, weg te baat genomen!
's Middags ging ik Lysakowsky mijn papieren brengen. Ik hoopte nog op een ‘laissez passer’, zoals de Duitsers mij steeds verstrekten. Men kon dan aan de grens van trein naar trein overstappen, zonder te worden lastig gevallen. Soldaten brachten veelal de bagage over.
Maar Lysakowsky sprak van niets. En ik vroeg niets. Ik was nu eenmaal op weg naar Berlijn. -
Maar Lysakowsky zei iets anders: ‘Als gij in Stockholm aankomt zult gij horen dat er geen visa voor Rusland meer worden verstrekt. Maar dit geldt niet voor u. Ge zijt ons ten allen tijde welkom.’ Dit was een wenk dat men mij met een tegenboodschap verwachtte. Ik antwoordde: ‘U weet, dat ik uw mededeling niet kan overbrengen, hoezeer mij dat ook spijt.’ Hij keek mij met een vreemd lachje aan, en zei: ‘Toch geloof ik
| |
| |
niet dat gij in staat zult zijn een boodschap in uw zak te houden, die misschien honderdduizenden mensenlevens redden kan.’ Ik zweeg getroffen. Wat kon ik daarop zeggen? Lysakowsky was een voortreffelijk diplomaat. Van dat ogenblik af bekeek ik het geval wat anders. Neen, zwijgen kon ik niet. Maar wat dan?
| |
VI
Mijn reis van de volgende dag zag ik niet met vreugde tegemoet. Ik had nu niet de dekking van een courierspas. Weinig besefte ik toen, wat ik weldra weten zou, dat ik op de uitreis toch wel nog andere bescherming had genoten dan die van de pas. Ik kende het systeem nog niet waarvan ik wel het resultaat, maar niet de methode ontdekken zou. Nu reisde ik als iedereen anders en mijn bagage was niet brandschoon van papieren. En zo streng was men dat menig boord aan de grens werd achtergehouden om het merk en het nummer die erin stonden. Ik zou door de cordons moeten van twee grondige ondervragingen. En minder dan ooit kon ik met de waarheid voor den dag komen, nu Berlijn mijn reisdoel was.
Heel kort rijdt men van Petrograd naar Bjelo-Ostrow, toen de post aan de Finse grens. Het ging er, zoals ik wist dat het gaan zou. Maar mij liet men staan, tot alleen mijn bagage over was op de douane-barrière. Een klein mannetje komt naar mij toe: ‘Is dat uw bagage?’ Op mijn bevestiging zet hij er het krijtteken op. ‘Haast u wat, de trein wacht al,’ zegt hij ongeduldig. Maar ik moet mijn pas nog afhalen. Passen werden in de trein afgenomen. Zij werden dan niet ingezien, enkel maar verzameld. Dan was men zonder identiteit. Bij het terughalen komen de ondervraging en het onderzoek aan den lijve. De pasambtenaar stopt mij mijn pas in de hand en zegt ook weer kortaf, dat ik mij haasten moet. ‘Hollen,’ roept hij. De trein is minder haastig, die wacht nog bijna een uur en vertrekt dan op tijd.
Ik, in mijn onschuld, verheug mij over het toeval, dat ik zo laat aan de beurt ben gekomen. Maar ik ben er nog niet: Nu komt het zeker even strenge Russische onderzoek aan de Fins-Zweedse grens. Ik sta er nog alleen, als een ongeduldigde douaneambtenaar mij vraagt: ‘Zitten er papieren in?’ Hij wacht niet eens op het antwoord, en zet zijn krijtteken. Nu ga ik mijn pas afhalen. Ik weet thans dat er volop tijd is. De ambtenaar denkt er anders over. Hij geeft mij zwijgend mijn pas, en wenkt mij haast te maken. Nu weet ik dat er een beschermende hand over mij is geweest op de hele spoorreis. Maar hoe die gewerkt heeft maakt veel hoofd- | |
| |
brekens mij niet duidelijker. Een medepassagier? Ik kan mij niet voorstellen wie het geweest zou zijn. De douane weet niet bij welke pas men hoort. Een naam op de koffer mag niet. Het bleef een raadsel.
Ik neem een overmoedige proef. Als ik mijn pas in handen heb, zeg ik: ‘Ik ben nog niet ondervraagd.’ En bars komt het terug: ‘Denkt gij dat wij tijd hebben iedereen te ondervragen?’
De reis met de Zweedse Laplandexpres was eindeloos. Maar zij was een plezierreis als men uit de spanning van Rusland kwam. Zo was het altijd geweest, hebben ouderen, ook Russen, mij verzekerd.
Vóór mij ligt nu spanning van andere aard.
Op het perron te Stockholm stonden enige vrienden. En ook Sill Vara was er. Hij vroeg mij, met zichtbare spanning: ‘Hebt gij een boodschap?’ Ik antwoord bevestigend, maar zeg er alleen in zijn gezantschap over te kunnen spreken. Wij spreken af voor de volgende ochtend.
Sill Vara's aanwezigheid, en zijn verwachting na mijn vroegere afwijzing, geven mij te denken. De waarschijnlijkste reden dat Lysakowsky van mijn opdracht wist lijkt mij ook nu nog steeds dat Feltman erover heeft gesproken. Deed hij het, dan verviel voor mij het risico waarvoor hij mij had gewaarschuwd. Niet uitgesloten was echter dat de Oostenrijkers zelf erin waren geslaagd Petrograd over mijn opdracht te laten weten. Allerlei kanalen waren denkbaar, die voor de kiese boodschap zelf niet bruikbaar waren. Zo konden de Oostenrijkers ook hebben vernomen dat een antwoord onderweg was.
Hoe het zij, Sill Vara stond er, en voor mij begonnen gesprekken ter oplossing van het gewetensconflict, waarin Lysakowsky mij gedrongen had. Zij duurden dagen.
Op de Oostenrijkse legatie werd ik ontvangen door de legatieraad, Graaf Desfours, een Tsjech, en Prinz Heinrich zu Fürstenberg, ook in Den Haag welbekend en de ‘rode prins’ genoemd om zijn democratische denkbeelden en zijn onverholen haat tegen de Duitsers. De beide heren zeiden mij dat zij met mij spraken, omdat het onderwerp boven de vermogens van hun gezant uit ging. Toen ik deze een beleefdheidsbezoek bracht, merkte ik inderdaad op dat hij het meest wezenloze exemplaar was dat ik ooit onder zijn soortgenoten had ontmoet. En dat zei wat in die dagen!
De beide onderhandelaars dan luisterden vol spanning toe, toen ik Lysakowsky's Franse verklaring nauwkeurig voor hen herhaalde. Uit hun opgewonden reactie bleek, dat deze beter was dan zij hadden durven hopen. Hen trof in het bijzonder de verloochening van de Servische en Italiaanse aspiraties.
| |
| |
Maar ik ging verder: ‘Nadat ik dit heb overgebracht, moet ik wel in de een of andere vorm Berlijn verwittigen. Gij kent, neem ik aan, mijn omstandigheden. Over die vorm kunnen wij spreken.’ Zij kijken mij verschrikt aan. Maar het is niet anders.
Iedere dag spraken wij. Geen geallieerde diplomaat kon anti-Duitser zijn dan dit tweetal. De prins probeerde het, zoals Lysakowsky, met een psychologische aanval, maar van ander soort. ‘Als Nederlander,’ zo zei hij, ‘hebt gij geen reden Ludendorff te ontzien. Toen de onbeperkte duikbootoorlog zou beginnen heeft hij de heer Kröller in zijn hoofdkwartier uitgenodigd. Als Pruisisch generaal sprekend heeft hij hem gezegd wat zou gaan beginnen. Nu zeggen diplomatieke berichten dat Nederland daarin niet zal berusten. Ik wil waarschuwen dat Nederland geen dwaasheden begaan moet.’ Hij somde op wat hij in de buurt van de Nederlandse grens had liggen aan keurdivisies in ruste: en tevens wat er van het nodigste voor de moderne oorlog aan de Nederlandse uitrusting ontbrak.
Dit verhaal bleek mij later juist. Kröller, die in die dagen een van de invloedrijkste mannen was in onze regeringskringen, bleek, toen ik er eens over geschreven had, verbaasd hoe dat was uitgelekt!
De onthulling, ofschoon nieuw, had niets verrassends en kon uiteraard mijn houding niet veranderen.
Ten slotte werden wij het eens over deze vorm: Men zou mij te Berlijn stellig ernaar vragen wat ik wist van de Russische oorlogsdoeleinden. Ik zou die dan, van Noord naar Zuid, nauwkeurig beschrijven, zoals ik ze kende uit de gesprekken in de kring van Lysakowsky. Daarbij zou ook de inhoud van de boodschap te berde komen. De Duitsers moesten dan wel iets begrijpen. Ik beschouwde daarmede mijn verplichting tegenover hen als vervuld.
Ik nam een proef met de tweede Duitse militaire attaché, graaf Schwerin. Hij stelde de verwachte vraag en ik antwoordde als afgesproken. Hij raakte ervan in opwinding; ‘Dit is belangrijker dan U denkt. Dit betekent dat de Russen op een aparte vrede met Wenen uit zijn.’ Hij was scherpzinniger dan Berlijn vervolgens blijken zou.
Intussen bezorgde ik de Oostenrijkers een tussenman met Petrograd. Het was Wladimir Rozanof, die ik sedert jaren kende, het type van de nobele, verlichte Rus. Hij was een invloedrijk man in die dagen en voor de conferentie tijdelijk in Stockholm. Later is hij een der eerste offers van de Tsjeka geworden.
Intussen werden mijn Oostenrijkse vrienden zenuwachtig. Wenen, dat hun eens de opdracht verstrekt had, antwoordde nu niet. Zij begrepen er
| |
| |
niets van. Ik meende het wel te begrijpen. Om de opdringende Russen in Gallicië terug te werpen, was Duitsland zijn bondgenoten afdoende te hulp gekomen. Onder die omstandigheden kon Wenen zich niets tegenover Berlijn veroorloven.
| |
VII
Ik moest dan weer naar Berlijn terug. Zoals steeds had ik, op aanvraag, een ‘Grenzempfehlung’ gekregen. Te Warnemünde aan land stappend, werd ik opgevangen door de commandant van de grenspost. Hij vroeg mij naar mijn naam, en deelde mij toen in opdracht mede dat het hoofd van de Russische afdeling van Buitenlandse Zaken mij verzocht, de volgende morgen bij hem te komen. Had Schwerin het departement reeds voorbereid?
Vervolgens gebeurde er iets vreemds. Ik verwachtte, dat ik mijn bagage naar de trein kon laten overbrengen. Deze keer moest ik langs het douaneonderzoek. Ik had een grote koffer en een toiletkoffertje. De militaire ambtenaar liet mij het kleine koffertje openen. Hij nam er een - ongewassen - zakdoek uit, bestudeerde die uitvoerig tegen het licht. Daarna kon ik het koffertje weer sluiten. Aan alle formaliteiten was voldaan.
Later heb ik onze militaire censor gevraagd wat dit kon betekenen. Hij was een man met wie het goed samenwerken was. Hij vertelde mij, zelf last te hebben gegeven tot een ‘schijnonderzoek’. ‘In Warnemünde,’ zo zei hij, ‘zijn zeker Russische spionnen. Die hebben er natuurlijk op gelet hoe u hier binnenkwam. Hadden zij bericht dat u hier zo maar kon binnenstappen, dan had dit u verdacht bij de Russen gemaakt.’
Ik begreep niet wat dit de Duitsers schelen kon. En ik kon niet nalaten een vergelijking te maken tussen de geluidloos werkende machine die mij uit Rusland geloodst had en dit kinderlijk gedoe.
Mijn bezoek aan het departement lokte al evenzeer vergelijkingen uit. De chefkwam mij vriendelijk tegemoet en begon met mij te vragen: ‘Und wollten Sie Ihnen keine Mitteilung für Wien mitgeben?’ Wat moest ik antwoorden? Ik lachte hartelijk, en zei ‘Wollen taten sie schon.’ Hij lachte hartelijk mee en vond het geval daarmee blijkbaar afgedaan. Hij kan niet veel wil hebben gehad van mijn bezoek. Wat een verschil met Lysakowsky!
Later heb ik over deze dingen met Erzberger gesproken. Bij hem waren zij in goede en veilige handen.
| |
| |
| |
VIII
Mijn familie bracht de zomer door in Bergen N.-H. Daar ging ik nu heen. Het was een verademing eens enige weken lang niets te horen van de dramatische gebeurtenissen, behalve kanongedonder uit West-Vlaanderen op het strand. Daar ontmoet ik de oude leraar die mij eens geestdriftig Grieks heeft geleerd. En hij vertelt mij: ‘Ik heb je naam gelezen in het Berliner Tageblatt.’ - ‘In welk verband?’ - ‘In een telegram van de Petersburger Telegraphenagentur.’ Dit was de voorgangster van Tass, uit oude dagen. ‘Er werd in gezegd: Te Stockholm zijn geruchten in omloop dat je (en nu volgden precies je naam en functie) te Petrograd besprekingen zou hebben gevoerd, ter bemiddeling van een vrede tussen Rusland en Oostenrijk. Deze geruchten zijn uit de lucht gegrepen.’ Dit bericht, in zijn correcte vorm die geen kwaad kon doen, kon van Lysakowsky afkomstig zijn. Te Stockholm waren geen geruchten geweest. Had een van de weinige ingewijden zich verpraat, dan zou de Russische tegenspraak minder zachtzinnig geweest zijn. Mij scheen het bericht eenvoudig een mededeling aan de Oostenrijkers dat het aanbod niet meer gold. Dit was te begrijpen. Rusland was in Gallicië vernietigend verslagen. Italië had een groot afleidingsoffensief ondernomen. Als het vernemen zou dat Petrograd tegenover Wenen de Italiaanse aanspraken verloochend had - Zo leek het geval mij jaren lang verklaarbaar. De waarheid zou schilderachtiger blijken.
Tegen 1923 zag ik, Berlijn bezoekend, plotseling op straat Kirdisjof op mij afkomen. Ik was verheugd dat hij de terreur had overleefd. Hij vertelde mij dat hij nu in Sowjetdienst was, als ‘spets’, een der specialisten uit de oude maatschappij, op wier deskundigheid Rusland toen dreef. Hij was perschef van de Sowjetambassade.
Wij aten samen en toen vertelde hij mij: ‘Om u ben ik nog gearresteerd geweest.’ Verschrikt vroeg ik: ‘Om mij in de gevangenis gekomen?’ - ‘Neen, in de gevangenis niet, het was veel interessanter. Op een dag, na uw vertrek, werd ik uit mijn bureau gehaald. Het leek een echte arrestatie. Maar men bracht mij niet naar enig justitielokaal, maar naar het gebouw van de Generale Staf.
Na enig wachten werd ik een kamer binnengeschoven. Achter een tafel zat een rij generaals. Men ging mij ondervragen. Of uw naam mij iets zei? Ik vertelde hoe ik met u in aanraking gekomen was, op aanbeveling van vertrouwde vrienden, en hoe ik u met een kaartje op Buitenlandse Zaken had geïntroduceerd. Daarop vroeg de ondervragende generaal:
| |
| |
“Weet u ook wat er toen verder gebeurd is?” Neen, daar wist ik niets van. Inderdaad hadden wij elkaar daarna niet meer ontmoet, door de revolutiedagen en de voorbereiding van mijn vertrek. Men was spoedig overtuigd dat mijn onwetendheid niet geveinsd was. De sfeer werd vriendelijk en zelfs vertrouwelijk. Men vertelde mij toen dat Buitenlandse Zaken door uw bemiddeling toenadering tot de Oostenrijkers gezocht had. Zodra zij, de militaire leiders, ervan hadden gehoord, hadden zij een einde aan het spelletje gemaakt. Nadat ik deze interessante dingen gehoord had, kon ik gaan.’
Dit verhaal maakte mij, na ongeveer vijfjaar, het einde van dit politieke avontuur, en het dementi van de PAT, duidelijk. Wat er aan Oostenrijkse kant gebeurd is, heb ik nooit meer mogen vernemen. |
|