| |
| |
| |
Nieuwe boeken
A History of Technology. Edited by Charles Singer, E.J. Holmyard, A.R. Hall, Trevor I. Williams. Volume III. From the Renaissance to the Industrial Revolution. c. 1500 to c. 1750. - Clarendon Press/Oxford University Press, 1957. £ 8.8 s.
Van het standaardwerk over de geschiedenis der techniek, waarvan wij hier vroeger de delen I en II mochten aankondigen (resp. 118 (1955), II 336 en 120 (1957), I 286) is thans het derde deel verschenen, dat de periode van c. 1500 tot c. 1750 behandelt. Opnieuw wordt hier een uiterst belangrijke bijdrage tot de cultuurgeschiedenis geleverd. Technische verworvenheden lopen, zodra ze in het leven zijn opgenomen, altijd een grote kans, als iets vanzelfsprekends te worden beschouwd en niet meer naar waarde te worden geschat. Men beleeft ze niet meer als overwinningen van de menselijke geest in zijn nooit ophoudende strijd tegen de op zijn best onverschillige, vaker echter vijandige en gevaarlijke natuur. Dat verklaart, waarom de cultuurgeschiedenis de technische vooruitgang zo lang verwaarloosd heeft, maar stelt tevens de grote betekenis van werken als het boven aangekondigde in het licht.
Het meest kenmerkende van de in dit derde deel behandelde periode is, dat men hier de eerste symptomen aantreft van de samenwerking tussen natuurwetenschap en techniek, die in de komende eeuwen steeds inniger zal worden en die voor beider ontwikkeling van beslissend belang zal blijken te zijn. Zij bestaan o.m. uit de uitvinding van het slingeruurwerk, de ontwikkeling van verscheidene wetenschappelijke instrumenten en het onderzoek naar de eigenschappen der metalen. Ook ziet men reeds de veranderingen in de productiewijzen voorbereiden, die in de tweede helft van de 18e eeuw zulke aanzienlijke sociaal-economische gevolgen zullen hebben.
Zoals met het doel van het gehele werk strookt, is de behandeling van de verschillende onderwerpen ingesteld op een algemene lezer, van wie niet meer dan normale kennis van en inzicht in natuurwetenschap en techniek verwacht worden. Meer dan vierhonderd illustraties in de tekst en 56 platen ondersteunen niet alleen het betoog, maar vormen met hun onderschriften op zichzelf reeds een boeiend prentenboek.
Het geheel vormt een imposant getuigenis van het hoge peil waartoe de geschiedenis van natuurwetenschap en techniek in Engeland geleidelijk gestegen is. Er zijn echter ook weer buitenlandse medewerkers, waaronder, evenals in de vorige delen, de naam van onze landgenoot R.J. Forbes opvalt.
Wanneer ten aanzien van het voortreffelijke werk dat A History of Technology is, een enkele naar kritiek zwemende opmerking geoorloofd is, zou het deze zijn, dat aan het gevolgde systeem, door een groot aantal medewerkers elk een geïsoleerd onderwerp te laten behandelen, het nadeel verbonden is, dat er geen samenvattende overzichten gegeven worden, waarin de geschiedenis van de techniek in ruimer verband zou worden geplaatst. Hierdoor komt, om een voorbeeld te noemen, de historische betekenis van de wijsgerige denkbeelden van Francis Bacon op technisch en natuurwetenschappelijk terrein niet voldoende tot haar recht. Ook mist men node een bespreking van de vraag, in hoeverre de geschiedenis der natuurwetenschap iets kan beginnen met het begrip Renaissance, dat in de ondertitel van het derde deel als een volkomen onproblematische zaak wordt vermeld.
| |
| |
| |
R.J. Forbes and D.R. O'Beirne, The technical development of the Royal Dutch/Shell 1890-1940. - E.J. Brill, Leiden, 1957. IX en 670 blz.
Gerretsons grote Geschiedenis van de Koninklijke, die thans ook in een vierdelige Engelse uitgave verschenen is (Leiden 1957), geeft weliswaar volledige inlichtingen over de geschiedenis van de oliewinning en over ontstaan en ontwikkeling van de Koninklijke/Shell groep, maar bevredigt niet de wens, ook over de technische kant van het onderwerp ingelicht te worden. In deze leemte voorziet het boven aangekondigde boek, waarin een overzicht wordt gegeven van wat op dit gebied in de loop van de eeuw die ons binnenkort (1959) van de eerste boring van een olieput zal scheiden, in de verschillende tot de groep behorende maatschappijen verricht is. Men behoeft er zich niet lang in te verdiepen om de betekenis die het voor de cultuurgeschiedenis bezit, te beseffen. Wanneer een bedrijf in volle groei verkeert, zullen de gestadig verbeterde toegepaste procédé's zelden volledig te boek worden gesteld. De kennis van de geschiedenis der techniek is daardoor uiterst vluchtig en later heel moeilijk te achterhalen. De schrijvers hebben, naar het lijkt nog juist op tijd, voor het cultuurhistorisch zo uitermate belangrijke bedrijf van de oliewinning dit gevaar voorkomen.
Het zou zeer gewenst zijn, als andere grote industrieën het door de Koninklijke gegeven voorbeeld volgden door, hetzij in boeken, hetzij in verzamelingen, de herinnering aan hun technische ontwikkeling voor het nageslacht vast te houden.
Het is niet wel mogelijk, hier een indruk van de inhoud van het boek te geven. Wij volstaan dus met de mededeling, dat men er over alle technische aspecten van de oliewinning (exploratie, boren, productie, raffineren, vervoer en opslag, de verkregen
producten en de daaruit te winnen chemicaliën) goed geschreven uiteenzettingen in kan vinden. De lectuur, voor technici uiteraard zeer leerzaam, zal ook geïnteresseerde niet-vakmensen kunnen boeien en bij nog niet geïnteresseerden belangstelling kunnen wekken.
| |
Dr. Herman Meyer en Dr. C. Schoonbrood O.F.M., De vrijheid van de philosophie en de encycliek Humani Generis. Met een inleiding van Dr. D. Bartling. - Assen, Van Gorcum & Comp. N.V. - G.A. Hak en Dr. H.J. Prakke. 52 blz.
In deze brochure polemiseren Dr. Herman Meyer en Dr. C. Schoonbrood O.F.M. over de vraag, in hoeverre de encycliek Humani Generis de vrijheid van een katholiek, op wetenschappelijk verantwoorde wijze de wijsbegeerte te beoefenen, beperkt.
Dr. Meyer meent, dat zij dit doet. Volgens hem betekenen de in haar uitgesproken verboden het einde van alle filosoferen (de auteur vergeet hier de toevoeging wetenschappelijk, die toch volgens zijn mening niet in het begrip filosoferen opgesloten ligt). Zijn betoog is zeker interessant, maar het zou voor de algemene lezer gemakkelijker te volgen zijn geweest en daardoor overtuigender gewerkt hebben, wanneer het niet zoveel kennis van middeleeuwse, zeventiende-eeuwse en moderne filosofie bekend had ondersteld. Dit zou zeker mogelijk zijn geweest.
| |
| |
Dr. Schoonbrood denkt over de gestelde vraag juist tegenovergesteld; volgens hem is van tegenstrijdigheid tussen de eisen der Kerk en het wetenschappelijk karakter, dat aan wijsbegeerte eigen behoort te zijn, niet in het minst sprake. Hij legt dat heel duidelijk uit; geen belangstellende lezer zal er moeilijkheden bij ondervinden. Het beproefde middel der distinctio bewijst hem daarbij goede diensten. Op de speciale argumentatie van Dr. Meyer gaat hij echter nauwelijks in.
Ten slotte repliceren beide auteurs, waarbij zij elkaar, zoals wel te verwachten was, geen haarbreed naderen.
Voor ieder die in het oude probleem van de relatie tussen geloof en wetenschap geïnteresseerd is, is dit een belangwekkend geschrift. De uitgever zorgde voor een keurig uiterlijk, dat echter nogal eens door lelijke spel- of zetfouten (zoals vermoedde verbanden) ontsierd wordt.
E.J.D.
| |
N. Loeser, Schubert's klankwereld. (Serie ‘Achter de Noten’, deel II). - Gaade, Delft. 189 bl.
De bedoeling van den schrijver van dit boek is duidelijk: hij wil belangstelling wekken voor het oeuvre van den beroemden Weensen componist, d.w.z. voor het gehele oeuvre, en niet slechts voor dat gedeelte dat algemene bekendheid geniet. Want ook onder dat onbekende is z.i. veel te vinden, dat ten onrechte op den achtergrond blijft. Natuurlijk weet de schrijver wel - en hij verheelt het niet - dat Schuberts fabelachtige productiviteit zwakke punten vertoont; met recht wijst hij op diens onvermogen om b.v. in de opera te slagen. Misschien had hier nog met wat meer nadruk naar voren gebracht kunnen worden, dat Schubert, wonderlijk genoeg, zichzelf als componist nog steeds, als ik het zo zeggen mag, ‘aan de studie’ zag. Was hij immers niet van plan, als hem langer leven was gegund, eindelijk eens serieus contrapunt te gaan studeren? Dus: een der meest geniale componisten - in aanleg - maar toch nog niet over de gehele linie tot volle ontplooiing gekomen? Dit verklaart o.m. dat zoveel onafgewerkt bleef, dat binnen het kleine bestek van het lied het volmaakte werd bereikt, maar dat aarzeling voorkwam, zodra de ruimte groter werd.
Hoe dit moge zijn, de schrijver is er van overtuigd, dat de concertpraktijk zeer gebaat zou zijn bij een ernstige kennisneming van het verwaarloosde deel. Dit boek is een poging om mede te werken tot bereiking van dit doel. Het geeft daarom een geordende bespreking van de genres waarin het omvangrijke werk als vanzelf uiteenvalt: de liederen, de pianomuziek, de kamermuziek met en zonder piano, de opera, de religieuze muziek, ten slotte de symfonie. Het pleit voor de levendigheid en de oprechtheid van de analysen der afzonderlijke composities, dat de lectuur niet vermoeit. Of de auteur ons echter ‘achter de noten’ brengt? Wel in dien zin, dat hij steeds onze aandacht richt op den componist. Maar verder? Het is trouwens de vraag, of het mogelijk is, tenzij door aandachtig te spelen of te luisteren. Wat mij althans in het boek het minst heeft overtuigd, zijn de gedeelten waarin de auteur achtergronden van levens- en wereldbeschouwing zoekt, en met overtuiging de stelling poneert, dat Schuberts muziek ‘pantheïstisch’ van wezen is, zodat, om een passage aan te halen, zijn grote werken (bl. 134) ‘een
| |
| |
afspiegeling (zijn) van de hemel en aarde, mens en natuur, God en wereld omvattende eenheid, die het ware vaderland van Schubert is geweest’. Dat Loeser het aldus ervaart, neem ik gaarne aan, maar het is een geheel persoonlijke visie, die ons waarschijnlijk meer aangaande hem dan aangaande Schubert leert. Deze visie legt verband tussen twee werelden, die der muziek en die der wereldbeschouwing, die veel met elkander te maken kunnen, maar niet behoeven te hebben.
Samenvattende wil ik verklaren, dat Loeser's overtuigde en ook ten dele overtuigende apologie vele lezers er toe zal brengen, hun Schubertiana weer eens met hernieuwde aandacht op de piano te brengen, te zingen, of op andere wijze ten gehore te brengen.
v. Gr.
| |
R.J. Forbes, Studies in early Petroleum History. With 16 plates and 32 figures. - E.J. Brill, Leiden, 1958. 199 blz.
Voordat de systematische, op geologisch onderzoek gebaseerde jacht op olie bedreven werd, had men op verscheidene plaatsen in en buiten Europa reeds petroleum en asfalt gevonden. De bekende Nederlandse historicus der techniek, Prof. Forbes, heeft een aantal van die gevallen zeer nauwkeurig onderzocht en doet nu van de resultaten van zijn nasporingen in een royaal uitgevoerd en mooi geïllustreerd boek verslag. Het is uiterst belangwekkende lectuur, uit technisch zowel als uit cultuurhistorisch (o.m. folkloristisch) oogpunt. Het is merkwaardig om te zien, hoe weinig men voor het eind van de 19e eeuw met de thans zo kostbare materialen die men vond, wist te doen. Petroleum is tijden lang eigenlijk alleen als geneesmiddel gebezigd, zowel voor inwendig als voor uitwendig gebruik. De toepassing voor verlichtingsdoeleinden dateert pas uit een betrekkelijk recent verleden. De mogelijkheid, asfalt voor het aanleggen van wegen te gebruiken, is weliswaar reeds in de 18e eeuw ingezien, maar ook bij dit product is eerst een eeuw later van exploitatie op grotere schaal sprake.
Het gehele boek vormt een belangrijke bijdrage tot het nog steeds onvoldoend naar waarde geschatte gebied van de geschiedenis der techniek. Nu onze samenleving een zo duidelijk uitgesproken technisch karakter gaat vertonen, verdient dit onderwerp als onderdeel van de algemene cultuurgeschiedenis steeds meer aandacht. Het is een gelukkige omstandigheid, dat wij in ons land een geleerde bezitten die alle verlangens naar voorlichting in deze kan bevredigen.
E.J.D. |
|