De Gids. Jaargang 121
(1958)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Tweede deel]D.A.M. Binnendijk
| |
[pagina 2]
| |
wendt. Dit laatste nu heeft twee aspecten. Ten eerste een auteursrechtelijk aspect, indien mocht blijken, dat de auteur van een brief door de Auteurswet wordt beschermd tot vijftig jaren na zijn overlijden en de auteur van een historisch werk in de ruimste betekenis van dit woord ten behoeve van de behandeling van een recente periode gebruik maakt van brieven of zelfs brieven in zijn geschrift inlast. Ten tweede een historischpsychologische kant, omdat de betrouwbaarheidsgraad van brieven in het geding komt. Om met het tweede aspect, dat echter voor ons onderzoek in strikte zin van geringe betekenis is, te beginnen: hieromtrent kan worden opgemerkt, dat in het algemeen een brief geen grotere of kleinere betrouwbaarheid uit historisch oogpunt bezit dan welk bericht of welke beschouwing van feiten ook. De brief kan het beste worden vergeleken met autobiografieën en memoires, die door de geschiedbeoefenaars steeds met de grootste schroom en onder toepassing van het diepste critische wantrouwen plegen te worden gebruikt. Als aanvullend materiaal ter verrijking en nuancering van de op andere wijze verkregen gegevens mogen zij echter niet worden veronachtzaamd. Slechts de toevalsfactor doet zich bij de brief als document nog sterker gelden dan in de beide andere categorieën van ongeveer gelijkwaardige gegevens. Wat in autobiografieën en memoires wordt weggelaten is voor de voorstelling, die de auteur ervan wenst op te roepen in het bewustzijn van de lezer, óf onbelangrijk óf juist zo belangrijk, dat hij er liever niet van rept. Maar in elk geval komen dergelijke lacunes opzettelijk tot stand en voor de historicus die ze ontdekt, wanneer hij daarnaast uit andere bronnen put, kunnen zulke weglatingen tot de kenschetsing van de auteur het hare bijdragen. Bij brieven tast men echter volkomen in het duister als er uit de inhoud der doorlopende correspondentie blijkt, dat er hiaten bestaan. Een brief, waarvan voor een goed begrip van de gang van zaken kon worden verwacht dat hij zou zijn geschreven, maar die aan de verzameling van de geadresseerde, waarvan men gebruik maakt, blijkt te ontbreken, kan door de ontvanger zijn vernietigd of op andere wijze zijn weggeraakt. Ook kan wat in de laatste brief uit een collectie als zienswijze wordt medegedeeld in een nog latere, niet aanwezige, brief zijn herroepen. Of misschien is de auteur in een aan een ander gerichte brief, waarover men niet beschikt, geheel van de oorspronkelijke opvatting afgeweken. Het eerstgenoemde aspect van de brief, het auteursrechtelijke, moge hier echter in hoofdzaak aan de orde worden gesteld. De ontvanger moet ongetwijfeld wel worden beschouwd als de eigenaar ervan, in dien zin, | |
[pagina 3]
| |
dat hij niet kan worden gedwongen tot het teruggeven van de schriftuur aan de schrijver-verzender. Of hij ook nog rechthebbende op de brief in andere zin is, is nu juist de vraag, die het auteursrecht aangaat. Eigenaar is hij feitelijk slechts van het papier waarop de brief is geschreven en van de inkt waarmede de inhoud ervan is vastgelegd. Maar door deze beide stoffelijke zaken wordt de brief niet als brief geconstitueerd. Dat wordt hij door de inhoud, derhalve door een onlichamelijk, geestelijk goed. Nu wordt het auteursrecht gemeenlijk beschouwd als een vermogensrecht, omdat er geen lichamelijk object van dit recht bestaat, al is ook de materiële gedaante van het ideële object voorwaarde voor de toepasbaarheid van dit recht. Volgens deze beschouwing voldoet de brief derhalve in principe aan de eisen, welke voor de toepasbaarheid van het auteursrecht gelden. Voorts kan het auteursrecht niet, volgens de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer (1912), ‘zuiver intellectuele, onstoffelijke producten’ betreffen. Object van auteursrecht is de door een zintuig waarneembare gedachte. Op grond hiervan zou dus de brief, als hij met inkt op papier is geworden tot zintuiglijk waarneembare gedachte(n), al evenzeer onder het auteursrecht moeten vallen. Nu bestrijdt de bekende commentator en interpretator van de Auteurswet, Mr. H.L. de Beaufort in zijn boek Auteursrecht (N.V. Uitgeversmaatschappij W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1932) deze opvatting van de wetgever, zoals die is neergelegd in de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer in 1912. Beaufort plaatst zich daarbij op radicaal wijsgerig-idealistisch standpunt en verklaart, dat het karakter van het auteursrecht een recht is op een geestesschepping, waarbij hij - en daarop komt het aan - meent, dat slechts een ‘naieve, onwijsgerige manier van denken’ ons ertoe kan brengen, aan een pond boter omdat men het in handen kan nemen, een ‘realiteit’ toe te kennen, die een geestesschepping niet heeft. De schrijver gaat in zijn ‘idealisme’ zo ver, dat, naar zijn zienswijze, de geestesschepping reeds bestaat en dus feitelijk vatbaar is voor de toepassing van het auteursrecht indien zij haar stoffelijke uitdrukking nog niet heeft verkregen. Voor het onderhavige onderzoek in engere zin is deze kwestie niet van belang. Filosofisch-juridisch is zij dit in de hoogste mate. De brief valt, volgens Beaufort, niet onder art. 10 der Auteurswet. Hij wil brieven niet beschouwen als ‘werk van letterkunde, wetenschap of kunst’, waarop auteursrecht kan zijn gevestigd, doch wel beschouwt hij ze als persoonlijke uitingen van de schrijver. Hiervan uitgaande zou een brief, ofschoon een persoonlijke uiting en onweersprekelijk een geschrift, niet door het auteursrecht beschermd zijn. De consequentie daarvan zou | |
[pagina 4]
| |
zijn, dat een brief openbaar mag worden gemaakt zonder toestemming van de schrijver en dat de eventuele opbrengst van de publikatie niet aan de schrijver zou ten goede komen. Acht de auteur zich op enigerlei wijze door de openbaarmaking benadeeld, dan zou hem geen andere weg openstaan dan een vordering op grond van art. 1401 van het B.W. (Onrechtmatige daad). Ik neem aan, dat Beaufort zelfs deze consequentie voor zijn rekening neemt, omdat hij bij zijn interpretatie van de Auteurswet hardnekkig vasthoudt aan het begrip ‘schepping’ als bedoeling van wat in de wet ‘werk’ wordt genoemd. Met ‘werk’ wordt, volgens hem, niet alleen uitgedrukt, dat de auteur iets nieuws moet hebben voortgebracht, maar bovendien dat dit voortbrengsel van zijn geest de kentekenen moet vertonen van een ‘organisch geheel’, waarop de auteur zijn persoonlijk stempel heeft gedrukt. Een brief nu kan niet gevoeglijk een organisch geheel worden genoemd. Althans is een brief in het algemeen niet volgens enig vormgevingsprincipe geconcipieerd. De beantwoording van de vraag luidt bij Beaufort dan ook: ‘Dat de publicatie van zulke brieven zonder toestemming van de schrijver voor deze in vele gevallen pijnlijk kan zijn, vooral indien het betreft particuliere brieven of zakenbrieven van vertrouwelijke aard, mag geen reden zijn, hem een auteursrecht daarop toe te kennen’. Dit standpunt wordt nog eens algemener bevestigd in de opmerking, die de schrijver maakt ten aanzien van niet bellettristische geschriften, wanneer hij beweert: ‘De inhoud van de tot laatstgenoemde rubriek behorende geschriften is geen schepping van de auteur’. De oplettende lezer zal bij een en ander reeds kritische aantekeningen hebben gemaakt. Beaufort onderscheidt niet tussen een brief, die louter mededelingen van feiten behelst, en een brief die in wezen een letterkundige beschouwing is, zoal niet over een letterkundig onderwerp handelende, dan toch naar vorm en schriftuur ‘litterair’. Daarbij kunnen uiteraard, omdat het nu eenmaal een brief is, ook mededelingen worden gedaan van feitelijke, ja zelfs intiem-persoonlijke aard. Juridisch kan bezwaarlijk een onderscheid worden gemaakt. Uitgaande van de brief als een aan een ander gericht en daarmede aan deze afgestaan geschrift, kan men hem dan ook beter zonder voorbehoud een juridisch hanteerbaar criterium aanleggen en kiezen tussen een object dat wel een een object dat niet onder de Auteurswet valt. Beaufort nu kiest het laatste. Maar de vraag is hierbij toch waarlijk wel gepast, of de wetgever deze opvatting ook was en is toegedaan, met andere woorden, wat de bedoeling van de wet ten deze is. Raadplegen wij daartoe de M.v.A. aan de Tweede Kamer, waarin wij lezen: ‘In antwoord op de gestelde vraag kan worden medegedeeld, | |
[pagina 5]
| |
dat naar de bedoeling van het wetsontwerp inderdaad op brieven auteursrecht bestaat, zodat de ontvanger zich van openbaarmaking en van verveelvoudiging zal hebben te onthouden...’ Dezelfde M.v.A. licht ook nog het begrip ‘Openbaarmaking’ toe: ‘...dit woord heeft een natuurlijke betekenis... Maar naast die natuurlijke betekenis staat een afgeleide, die intussen voor de richtige bescherming van de rechten des makers niet kan worden gemist.’ ‘Overal waar het ontwerp van openbaarmaken, van openbaarmaking, gewaagt, bedoelt het de ruime zin, in art. 12 aangeduid.’Ga naar voetnoot1) De kwestie van het openbaarmaken van brieven is in Nederland actueel. Niet slechts omdat er hoe langer hoe meer op wordt aangedrongen, over te gaan tot het publiceren van brieven, door kunstenaars en geleerden geschreven, zulks als historisch en psychologisch documentatiemateriaal, maar ook aangezien sommigen bereid blijken de in hun bezit zijnde correspondentie met schrijvers af te staan aan het Museum voor Letterkunde te 's-Gravenhage. Indien dit de correspondentie betreft met auteurs, die nog niet vijftig jaren geleden zijn gestorven, is bij dit ten geschenke geven van de brieven dier auteurs aan een instelling, waar zij kunnen worden geraadpleegd door ieder die erom vraagt, mijns inziens de Auteurswet van kracht. In de reeds meermalen aangehaalde M.v.A. aan de Tweede Kamer wordt immers zelfs het uitlenen in ruime kring van een werk, indien het niet tevoren in druk is verschenen, aangemerkt als openbaarmaking, als een vorm van verbreiding. Het toegankelijk maken van de correspondentie van levende of nog niet vijftig jaar geleden gestorven auteurs, zoals zou geschieden bij het afstaan ervan aan het Museum voor Letterkunde, valt zonder enige twijfel onder art. 12 der Auteurswet. (Openbaarmaking). Dat door deze vorm van openbaarmaking nadeel zou kunnen worden berokkend aan de auteurs dier brieven kan, doch behoeft niet in de overweging te worden betrokken. Hun recht is het echter, dat zij de openbaarmaking van hun correspondentie ook in deze vorm kunnen verbieden. Onder historisch aspect is er door deze openbaarmaking voor de auteurs, van wie een eenzijdige briefwisseling en dan nog met slechts één correspondent voor het publiek toegankelijk | |
[pagina 6]
| |
wordt gemaakt, wel een en ander te duchten. De noodzakelijke relativering van in dergelijke brieven gegeven beschouwingen door andere brieven van dezelfde auteur aan een andere ontvanger toegezonden, blijft dan immers achterwege en dit kan, voor wie het materiaal historisch wil bestuderen, interpreteren en voor de geschiedschrijving aanwenden, een vervalsende uitwerking op de voorstelling van personen en gebeurtenissen ten gevolge hebben. Een voorbeeld van de wijze, waarop, terwille van de literatuurgeschiedenis, wordt gehandeld met brieven, die voor het historiebeeld van documentaire en verhelderende betekenis zijn, levert het boekje Litteraire Herinneringen uit den Nieuwe-Gidstijd van Frank van der Goes. Het boekje, dat voor de kennis en de studie van de Nieuwe-Gidsperiode en van de redactionele manipulaties, die aan het tijdschrift zijn voltrokken, onmisbaar is, werd in 1931 gepubliceerd. Op het ogenblik, waarop het werd uitgegeven, was de Auteurswet van 1912 van kracht. Het boeiende betoog van Van der Goes ontleent voor een goed deel zijn unieke waarde en zijn de nieuwsgierigheid bevredigende bekoring aan het grote aantal brieven, dat erin wordt openbaar gemaakt. Enkele daarvan zijn aangehaald uit gedrukte brievenpublikaties, maar andere worden geciteerd uit eigen bezit of uit dat van de ontvangers. Op een buitengewoon treffend geval, een brief van Busken Huet aan Albert Verwey van 11 april 1886, in de Litteraire Herinneringen afgedrukt, vestig ik de aandacht. Albert Verwey had aan Huet het eerste deel zijner studie, getiteld Toen de Gids werd opgericht, toegezonden. Daarop ontving Verwey een brief van Huet, waarin deze de auteur dankte voor de hem betoonde hoffelijkheid niet alleen, maar waarin hij hem ook - zoals Van der Goes het zelf noemt - ‘met een proeve van zijn schrijftrant, bijna een kleine verhandeling’ beloonde. Deze brief nu heeft Van der Goes in zijn boekje opgenomen, hem inleidende met de woorden: ‘met vriendelijk verlof van den eigenaar hier voor het eerst in zijn geheel afgedrukt’. De publicist heeft dus gemeend, dat dit verlof van de eigenaar, Verwey, hem het recht tot publiceren waarborgde. Aan de erven Busken Huet zal de toestemming wel niet zijn gevraagd, anders ware dit wel vermeld. Toestemming van de zgn. eigenaar volstond naar schrijvers mening. Een andere kwestie is deze: volgens de Auteurswet en de daarbij gegeven toelichting in de reeds meermalen aangehaalde Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer heeft de auteur van brieven auteursrecht over zijn epistolaire schrifturen. De erven Huet, de weduwe en de zoon, hebben in 1890, vier jaren na Huets overlijden, een verzameling brieven | |
[pagina 7]
| |
van de echtgenoot en vader uitgegeven onder de titel Brieven van Cd Busken Huet, uitgegeven door zijne vrouw en zijn zoon (H.D. Tjeenk Willink, Haarlem 1890). Deze handeling zou, ook volgens de Auteurswet van 1912, op een recht dezer erven berusten. Hiermede nu wordt een vraagstuk van algemeen belang aan de orde gesteld. Namelijk: hebben de erven van een auteur, die van al zijn brieven copie heeft gehouden, het recht deze te publiceren zonder toestemming van de ontvangers der brieven? Uit kracht van de Auteurswet kan door de ontvanger, wie dit onwelgevallig zou zijn, geen actie worden begonnen. Eigendomsrecht kan men al evenmin laten gelden, zelfs al zou het bestaan, daar de publikatie op afschriften berust. Maar wie waarborgt de conformiteit der afschriften ten aanzien van de originele brieven? En hoe zou het bewijs van de afwijking kunnen worden geleverd, indien de ontvanger het oorspronkelijke stuk zou hebben vernietigd? Deze gang van zaken - vervalsing van afschriften - veronderstellenderwijze opperend, geef ik er mij rekenschap van, dat dit blijk geeft van een achterdochtige natuur. Het is echter bekend, dat althans één der Nieuwe-Gidsredacteuren volgaarne de feitelijke toedracht van enige gebeurtenissen, die het redactionele beleid van het tijdschrift betreffen, voor het nageslacht heeft willen verheimelijken en enkele in brieven vastgelegde uitingen van vijandige gezindheid jegens zijn mederedacteuren heeft willen loochenen. In de afschriften van zijn brieven zijn herhaaldelijk coupures aangebracht met het oogmerk de gewijzigde tekst voor de inhoud van de verzonden brief te doen doorgaan. Hij werd hierbij kennelijk geleid door het verlangen tegenover het nageslacht een voor hem zo gunstig mogelijk historiebeeld te construeren. Bij eventuele publikatie of andersoortige openbaarmaking zou het typisch historische karakter van het geheel echter worden aangetast. Zonder de openbaarmaking van de originele brieven, waartoe alleen de ontvangers in staat zijn, maar waartoe zij het recht niet bezitten, en zonder de publikatie van de contra-correspondentie zou het historiebeeld worden vervalst en aan waarde op essentiële wijze inboeten. Resumerende waag ik het, aangaande het auteursrecht van de schrijver van een brief, het volgende te constateren, - echter uitsluitend om de aandacht op die zijde van het probleem te vestigen en het ter discussie te stellen: Volgens art. 10 der Auteurswet wordt onder werk van letterkunde, wetenschap of kunst, waarop het auteursrecht van de maker, in art. 1 van de Auteurswet genoemd, betrekking heeft, verstaan, boeken, brochures, nieuwsbladen, tijdschriften en alle andere geschriften. Op deze al- | |
[pagina 8]
| |
gemene omschrijving van auteursrechtelijke objecten volgt in hetzelfde artikel een nadere specificatie. Deze specificatie is echter niet als limitatief bedoeld, aangezien het artikel daarna weder, kennelijk ten einde een beroep op de opsomming als begrenzing der objecten uit te sluiten, voortgaat met de woorden: ‘en in het algemeen ieder voorbrengsel op het gebied van letterkunde, wetenschap of kunst, op welke wijze of in welke vorm het ook verveelvoudigd kunne worden’. In de specificatie van objecten wordt de brief als vorm van een geschrift dat onder de auteurswet valt niet genoemd, echter wel in de M.v.A., waar wordt medegedeeld, dat ‘op brieven auteursrecht bestaat’ en de brief dus wordt gerekend tot ‘alle andere geschriften’. Op grond hiervan zal dan ook ieder, die in het bezit is van brieven, bij het voornemen om deze op enigerlei wijze openbaar te maken voordat de schrijver ervan vijftig jaren dood is, rekening dienen te houden met het auteursrecht. Dit geldt zowel voor wie brieven van anderen wenst te publiceren als voor wie ze wil tentoonstellen of aan een archief dan wel een museum of openbare bibliotheek wil afstaan. Wie zijn toestemming voor het deponeren van zijn brieven in het Museum voor Letterkunde niet aan de bezitter meent te moeten onthouden, moge daarbij bedenken, dat de daardoor ontstaande eenzijdige belichting van bepaalde in de correspondentie behandelde stof zou dienen te worden gecorrigeerd door de beschikbaarstelling van de met anderen gevoerde briefwisseling (over dezelfde stof) en van de brieven, die door de bezitter-ontvanger zelf (over dezelfde stof) zijn geschreven. |
|