| |
| |
| |
Gabriël Smit
Pogingen tot abstracte poëzie
1
Het verschuift, er komt iets achter,
van onder de grond groeit het aan
en niemand weet het te verwachten
want het heeft nog nooit bestaan.
Het dringt naar vormen die nog komen,
de bloem van morgen, de wolk van straks,
het wordt eerst gras, dan struiken, bomen,
en dan breekt het weer, tak na tak,
want voor het boom is, gaat het terug,
stulpt in naar zijn zwart begin,
wordt grommend weer aarde, grond,
om daaronder te fluisteren, zilvervlug,
over een schepping heel binnenin
die nooit is, maar altijd wordt.
| |
| |
2
Het wordt geboren, maar het weet het niet,
soms sterft het voor het mag leven,
het bloedt overal, het is zo triest,
van pijn moet het overgeven.
Omzwachteld komt het morgen terug,
groezelig wit, niet te herkennen,
de mond is met lappen dichtgedrukt,
de lippen twee zwarte klemmen.
Nooit zal het spreken, horen wel,
misschien durft het later ook kijken.
Dan moet eerst het verbandgaas weg.
Maar wie dat wegdoet vindt misschien
twee witte bloemen in knop, neigend
naar een vijver van donker, bodemdiep.
| |
| |
3
Je denkt: het is een bloem, een dier,
niet helemaal nog, maar het kan
niet anders dan straks bloeien, dan
gaan kraaien, hinniken, zien.
Maar wat kelk moest zijn, wordt ster,
wat paard moest worden ligt als mos
vochtig te slapen in een golvend bos,
niets zegt van zichzelf: ik ben.
Geen ding komt toe aan betekenis,
het blijft de waterschoot van het begin,
wemeling, oerstem, koerende duif.
Golven, golven, steeds hoger tot
zij zin krijgen, orde, naam en lot,
maar altijd vrijheid, nooit besluit.
| |
| |
4
Nu kruipt het weer achteruit,
het werd schuw, waarom weet ik niet.
Is het een schichtig, bang dier?
Dat kan niet, het heeft geen huid.
Het heeft ook geen kelk, geen schors.
Toch is het een leven. Maar hoe?
Het ademt, gaat open en toe
en zegt, maar ook niet: ik word.
Ik word, maar raak mij niet aan,
o, overal wordt iets gedaan,
Ik heb recht op mijzelf, ik wil
vrij kunnen zijn: ik ben ik.
Geloof me, jij komt er wel.
|
|