De Gids. Jaargang 121
(1958)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 196]
| |
P. Lieftinck
| |
[pagina 197]
| |
Syrië bestrijkt een gebied van 185.000 km2, ongeveer driekwart de grootte van Groot Britannië. Tweederde van het land is woestijn. Met uitzondering van een kuststrook tussen Libanon en Turkije ligt het achter een aantal bergruggen, die het afsluiten van de regenbrengende winden van de Middellandse Zee. Het gedeelte van het Syrische land dat voldoende regen ontvangt voor bebouwing, beperkt zich tot een halve-maanvormige strook in het noord-westen, noorden en noordoosten, het noordelijk deel van de z.g. Fertile Crescent. De regenval wordt echter aangevuld door het water van enkele rivieren, waarvan de voornaamste de Euphraat is, die in Turkije ontspringt, dwars door Syrië stroomt en zijn benedenloop in Iraq heeft. In de Romeinse tijd bevloeide de Euphraat, dank zij een ingenieus irrigatiestelsel door bekwame waterbouwkundigen aangelegd, duizenden hectaren van wat thans dorre woestijngrond is, hetgeen Syrië de korenschuur van het Imperium maakte. Brokstukken van deze waterwerken, door latere bezetters uit het Oosten barbaars verwoest, zijn nog steeds aanwijsbaar en in de ogen van moderne ingenieurs blijft hun ligging een waardevolle aanwijzing vormen, waar nieuwe kunstwerken moeten worden gebouwd om het water van deze grote rivieren ten volle aan het land ten goede te doen komen. De bevolking van Syrië telt ongeveer 3.7 miljoen zielen, inclusief naar schatting 150.000 bedoeïnen, die nog een geheel of gedeeltelijk nomadisch bestaan leiden. Het grootste gedeelte van de bevolking leeft op het platteland; ongeveer 60% woont in dorpen of steden met minder dan 10.000 inwoners. Syrië heeft twee grote steden, Damascus, de hoofdstad, waarschijnlijk de oudste vaste nederzetting in de menselijke geschiedenis, en Aleppo, het handelscentrum van het land. Landbouw en veeteelt zijn de voornaamste bestaansbronnen. Graan en katoen worden het meeste geteeld. Schapen en geiten maken 80% van de veestapel uit. In de zomer grazen deze dieren op de stoppelvelden in de bebouwde streken; van het najaar tot het voorjaar zwerven zij rond in de woestijn onder de hoede der bedoeïnen. De moderne industrie is tot enkele steden beperkt; het aantal arbeiders in fabrieken bedraagt niet meer dan plm. 40.000. Textiel, cement, glas en suiker zijn de belangrijkste producten der nijverheid. In een overheersend agrarisch land als Syrië wordt de sociale structuur in hoofdzaak bepaald door de verdeling van het grondbezit. Slechts 13% van het bebouwde land in particulier bezit is in handen van kleine grondeigenaren met minder dan 10 ha. Middelgrote bedrijven van | |
[pagina 198]
| |
10-100 ha beslaan 38% van het land. Niet minder dan 49% bestaat uit grote landerijen van meer dan 100 ha. Er komen zelfs bezittingen voor van meer dan 100.000 ha. De meeste grootgrondbezitters wonen niet zelf op het land; zij laten de exploitatie ervan over aan z.g. deelbouwers, die al naar gelang zij een eigen inventaris bezitten of slechts hun arbeidskracht leveren tussen 70 en 30% van de oogst als beloning ontvangen (in de geïrrigeerde gebieden tussen 50 en 20%). De meeste deelbouwers staan zwaar in de schuld bij hun grondeigenaren en de kleine zelfstandige boeren bij de geldschieters. Een groot deel van de bevolking verkeert nog in een staat van feodale afhankelijkheid van de grootgrondbezitters. Ongeveer 60 à 70% van de bevolking van Syrië is analfabeet, maar sedert het land zelfstandig werd is het onderwijsbudget meer dan verdubbeld. Thans gaat bijna 60% van de kinderen, die de schoolgaande leeftijd hebben, naar school. Het percentage is echter verschillend voor jongens en meisjes; ongeveer 20% van de jongens en ruim 60% van de meisjes missen nog een schoolopleiding. Bovendien verlaten veel kinderen de school voortijdig. De onderwijsvoorzieningen zijn onvoldoende, maar er is ook een economische reden die kinderen uit school houdt of hen verhindert hun schoolopleiding te voltooien: zij moeten bijdragen tot het gezinsinkomen. Slechts 12% van de kinderen bezoeken middelbare scholen. Het vakonderwijs is zeer ontoereikend. Drie jaren geleden had Syrië slechts 6 ambachtsscholen voor jongens, één nijverheidsschool voor meisjes en één gemengde ambachts-nijverheidsschool. Daarnaast nog een paar kweekscholen. Damascus heeft een Arabische Universiteit en Aleppo een technische hogeschool. De gezondheidstoestand is bedroevend. De bevolking lijdt onder tal van ondermijnende ziekten; de zuigelingensterfte is schrikbarend hoog; van de geregistreerde sterfgevallen in 1951-53 hadden 36% betrekking op kinderen van minder dan 5 jaar oud. De hygiënische omstandigheden laten vrijwel alles te wensen over; behalve in de enkele grote steden ontbreekt elk rioleringsstelsel en de drinkwatervoorziening is erbarmelijk. Het woningpeil, waarop de meerderheid der bevolking leeft, is van een ontstellende primitiefheid. Bovenal springt de tegenstelling in het oog tussen de armelijke kleihutten op het platteland en de krotwoningen in de stedelijke achterbuurten enerzijds en de moderne luxe-huizen in de nieuwe stadswijken. Syrië heeft per 1000 inwoners 1.2 hospitaalbed, vergeleken met 5 hospitaalbedden b.v. in Engeland en Nieuw Zeeland. Er is één dokter per 3.800 zielen, tegenover één dokter per 1.200 zielen | |
[pagina 199]
| |
gemiddeld in West-Europa en de Sovjet Unie. De geografische verdeling van hospitaalbedden en doktoren is echter zodanig dat patiënten soms 5 reisdagen (per kameel of ezel) verwijderd zijn van het dichtstbijzijnde hospitaal en er zijn districten met meer dan 25.000 inwoners zonder een enkele dokter. En wat geschoolde verpleegsters en vroedvrouwen betreft, deze zijn in feite nog schaarser dan de doktoren. De sociale positie van de vrouw en morele veiligheidsoverwegingen zijn hiervan wel de voornaamste oorzaak. - Ook het vee, dat voor velen het kostbaarste bezit uitmaakt, staat voortdurend aan ziekten en epidemieën bloot. De veterinaire dienst is hoogst gebrekkig en koude winters in de woestijn eisen herhaaldelijk een zware tol van de onbeschermde kudden. De overheersende godsdienst is het Mohammedanisme, dat door ongeveer 86% van de Syriërs wordt aangehangen. Het overblijvende gedeelte van de bevolking behoort tot verschillende Christelijke kerken, waarvan de z.g. Syrisch-Christelijke Kerk de oudste is; zij kenmerkt zich door eigen theologie en eredienst. Religieuze tolerantie beheerst de betrekkingen tussen de aanhangers der onderscheiden godsdiensten; het komt herhaaldelijk voor dat Christenen zitting hebben in een Syrisch kabinet.
Om de houding van de Syriërs tegenover het Westen te kunnen begrijpen, moet men teruggaan tot de 19e eeuw, toen het grootste deel van de Arabische wereld nog onder Turks bestuur stond. Het Turkse bewind was hard en inefficiënt en de armoede nam eerder toe dan dat zij verminderde. Met name in die gebieden, welke thans in de staten Syrië en Libanon zijn georganiseerd, braken herhaaldelijk opstanden uit en gedurende een korte periode, n.l. van 1833 tot 1840 nam Egypte de Turkse heerschappij over. Engeland en Frankrijk intervenieerden echter (dit was nog vóór het Suez-kanaal was aangelegd) ten gunste van Turkije en herstelden de Turkse hegemonie over de Arabische landen, - met een Frans garnizoen in Libanon. Tijdens de Eerste Wereldoorlog vocht Turkije echter mede aan de Duitse kant. De Arabieren grepen hun kans en kwamen tegen de Turken in opstand, onder de belofte van Engeland, dat het Arabische schiereiland (thans Saudi Arabië en enkele kleinere staten) alsmede de landen ten noorden daarvan, bekend onder de naam Vruchtbare Halve Maan (Palestina, Libanon, Syrië en Iraq) onafhankelijk zouden worden. Er bestaat enige twijfel over of Palestina in deze belofte begrepen | |
[pagina 200]
| |
was: de Engelsen houden staande van niet, de Arabieren beweren het tegendeel. De Arabieren vochten dapper, geadviseerd door een Brits officier, Lawrence of Arabia, en bezetten in 1918 Damascus voor de geallieerden. Twee jaar later, evenwel, op de conferentie van San Remo (1920), werd de Vruchtbare Halve Maan in mandaatsgebieden verdeeld; Libanon en Syrië werden aan Frankrijk, Palestina en Iraq aan Engeland toegewezen. Later werd het emiraat Trans-Jordanië, thans het oostelijk deel van het Koninkrijk Jordanië, van Palestina afgesplitst. Het bleef echter onder Britse bescherming staan. De Syriërs reageerden fel op de besluiten van San Remo en kozen Feizal I, een zoon van de sheriff van Mecca, tot koning. Feizal werd echter door de Fransen verslagen en het mandaat werd gevestigd. Feizal werd koning van Iraq; zijn broer Abdullah werd door de Britten tot Emir en later tot Koning van Trans-Jordanië verheven. Feizal en Abdullah zijn de grootvaders van de tegenwoordige koningen van Iraq (Feizal II) en van Jordanië (Hussein). Gedurende de mandaatsperiode braken er in Syrië herhaaldelijk opstanden uit, die evenwel geen succes hadden en vele Syrische nationalisten vluchtten naar Egypte. Verscheidene van hen bekleden thans belangrijke functies in hun land. Zij hebben sterke culturele en politieke banden met Egypte en een diep gewortelde wrok tegen de grote West-Europese Machten. Ook tegen Turkije bestaat een wrok; niet alleen op grond van het oude verleden, maar ook wegens het feit dat kort voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, dus voordat Syrië zelfstandig werd, de Fransen, om de Turken tevreden te stellen, de noord-westelijke provincie van Syrië, met hoofdstad Alexandrette (tegenwoordig Iskenderum), aan Turkije afstond. Dit is iets wat de Syriërs de Turken nooit hebben kunnen vergeven. Het Arabische en daarmede ook het Syrische nationalisme kwamen met West-Europa, en weldra ook met de Verenigde Staten, nog veel feller in botsing in verband met de schepping van Israël. Dit conflict begon juist vóór het einde van de Eerste Wereldoorlog, toen de Britse regering zich uitsprak ten gunste van een nationaal ‘home’ voor de Joden in Palestina, ‘onder voorbehoud dat de staatsburgerlijke en godsdienstige rechten van de bestaande niet-Joodse gemeenschappen op generlei wijze zouden worden aangetast.’ Te dien tijde was de bevolking van Palestina samengesteld uit ongeveer 600.000 Arabische Mohammedanen, ongeveer 80.000 Joden en 70.000 Christenen. Gedurende hun mandaat over Palestina stonden de Engelsen | |
[pagina 201]
| |
zionistische immigratie in Palestina toe en in 1939, bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, was het aantal Joden in Palestina toegenomen tot ruim 400.000. De Arabische bevolking was echter gegroeid tot over de 900.000. De Palestijnse Arabieren, die een toenemende zionistische overheersing vreesden, kwamen in de jaren 1936-1939 in opstand, maar de Britten sloegen deze opstand neer. Toch stelden zij aan de zionistische immigratie een 5-jaren grens, hetgeen echter in de practijk niet werkte. Hitler's pogroms waren in volle gang en de Westerse wereld stond er op dat aan de vluchtelingen asyl verschaft werd: in de eerste plaats door de Arabieren. Zodra de oorlog voorbij was stroomden de zionisten Palestina binnen. Het was in die tijd dat er vijandschap ontstond tussen de Arabieren en de Amerikanen. De regering van de Verenigde Staten eiste in 1945 en opnieuw in 1946 dat de Engelsen aan telkens 100.000 Joden onmiddellijke toegang tot Palestina verschaffen zouden. Een jaar daarna waren de Joden en Arabieren in Palestina doorlopend in gevechten gewikkeld. De Engelsen konden het terrorisme, dat ook van henzelf vele slachtoffers eiste (vooral van zionistische zijde) niet meer in bedwang houden, kondigden aan dat zij zich uit Palestina zouden terugtrekken en droegen de verantwoordelijkheid voor een oplossing over aan de Verenigde Naties. Deze besloten in november 1947 onder scherp Arabisch protest tot een verdeling van Palestina in een Joodse en een Arabische staat. De eerste regering, die Israël als zelfstandige natie erkende, was die van de Verenigde Staten. Deze gebeurtenissen waren het sein tot het uitbreken van een korte oorlog tussen de Arabische staten, w.o. Egypte, en Israël, waarin de aanvallende Arabieren werden teruggeslagen, - de Egyptenaren het zwaarst. Ongeveer een half miljoen Palestijnse Arabieren verlieten gedurende deze oorlog, gedeeltelijk vrijwillig, gedeeltelijk gedwongen, hun woningen en grondbezit en werden als vluchtelingen toegelaten in de omringende landen. De meer ontwikkelden en beter gesitueerden onder hen vonden daar spoedig goede posities zowel in het economische als in het politieke leven; de grote meerderheid leeft echter onder miserabele omstandigheden in haveloze vluchtelingenkampen, vegeterend op een ondersteuning in natura, betaald door de Verenigde Naties. Het aantal van deze ongelukkigen is thans tot meer dan 900.000 gestegen; de helft is jonger dan 15 jaar. Zij zijn vervuld van haat jegens Israël en het Westen en wensen slechts terug te keren naar hun land en wat zij daar achterlieten. De staten waar zij verblijven - met uitzondering van Jordanië - zijn ook niet bereid hen als gelijkgerechtigde burgers | |
[pagina 202]
| |
op te nemen, zodat zij hun terugkeer naar Palestina nog steeds als de enig aanvaardbare oplossing zien. Onder de landen, die deelnamen aan de oorlog tegen Israël, bevond zich ook Syrië, dat in 1945 van mandaatgebied tot souvereine staat werd verheven en de republikeinse staatsvorm verkoos. Intern heeft het sedertdien weinig politieke stabiliteit vertoond. Tijdens zijn 12-jarig bestaan beleefde het land vier militaire staatsgrepen. Civiele regeringen in Syrië bleken zwak en besluiteloos te zijn. Merendeels samengesteld uit vertegenwoordigers van het grootgrondbezit en andere rijke stedelingen, waren zij er vooral op uit de bevoorrechte positie van hun klasse te handhaven. Jongere intellectuelen en officieren, gedreven door een overspannen nationalisme en een sterk verlangen naar sociale hervormingen, toonden voortdurend ongeduld en slaagden er enkele malen in een sociaal vooruitstrevende militaire dictatuur in het zadel te helpen. Maar na kortere of langere tijd wisten de voorstanders van de parlementaire democratie de ontevredenheid, die door het hardhandig optreden van de militaire dictators ook in het leger zelf steeds weer werd gewekt, voldoende te mobiliseren om de militaire machthebbers ten val te brengen. Bij alle interne verdeeldheid trekken de Syriërs echter één lijn in hun afkeer van hulp en inmenging door het Westen, in hun haat tegen Israël en in een bijna neurotische vrees voor hun buren. Zij leven in angst voor Turkije, dat militair zoveel sterker is dan zij zelf en dat zij verwijten een rijke provincie te hebben gestolen en een deel van het water van hun rivieren, die ontspringen in de Turkse bergen in het noorden, voor eigen gebruik af te leiden. Zij zijn achterdochtig tegenover zekere stromingen in Iraq, die een politieke unificatie van de landen van de Vruchtbare Halve Maan onder een afstammeling van Koning Feizal I voorstaan. Zij vrezen Israël, dat militair en economisch voortdurend wint in kracht en beslag dreigt te leggen op het water van de bovenstroom van de Jordaan, waar deze rivier door het meer van Tiberias vloeit en de Syrische grens raakt. Zij hebben zelfs een antipathie opgevat tegen Libanon, waarmede zij de eerste jaren van hun onafhankelijkheid door een douane-unie nauw verbonden waren, wegens de liberale handelspolitiek van dat land en zijn pro-Westerse sympathieën. De huidige min of meer pro-Westerse koers van Jordanië, door Koning Hussein volgehouden, is hun een doorn in het oog en met warme gastvrijheid staan zij klaar om Jordaanse ballingen op te nemen. Hoe staat Syrië echter tegenover Rusland? Hoewel Rusland van ouds begerig geweest is om vaste voet te krijgen in het Midden-Oosten en | |
[pagina 203]
| |
de Sovjet Unie er een sterke vijfde colonne heeft georganiseerd, is zij eerst sedert 1950 in dit gebied openlijk actief geworden. Het begon met Egypte, in de tijd toen Egypte in een ernstig conflict geraakte met Engeland over de militaire bases aan het Suez-kanaal. Rusland deed toen een aanbod aan de Egyptische regering om hen te helpen een leger van 2 miljoen man te bewapenen om het Suez-kanaal tegen elke buitenlandse macht te beschermen. Van dit aanbod heeft Egypte geen gebruik gemaakt, maar het was een duidelijke aanwijzing van Ruslands bedoeling om op dit toneel een voorname rol te gaan spelen. In 1951 deden de Verenigde Staten en de West-Europese bondgenoten in de NATO een poging om te komen tot de oprichting van een verdedigingsorganisatie van het Midden-Oosten, waarvan ook Egypte deel zou uitmaken. Engeland verklaarde zich in ruil bereid de kanaalbases op te geven. Dit plan stuitte op felle Egyptische tegenstand; Egypte was niet bereid tot enige organisatie toe te treden die het aan het Westen zou binden en eiste onvoorwaardelijke ontruiming van de Britse steunpunten. Het hield het Westen verantwoordelijk voor de schepping van Israël en koesterde bovendien oude aspiraties om zelf het leiderschap van de Arabische wereld op zich te nemen. Rusland schaarde zich terstond achter het Egyptische standpunt en alle Arabische landen wezen het voorstel af. Drie jaar later kwamen de Verenigde Staten met een ander plan. Als de landen van het Midden-Oosten niet samen met het Westen in een afweer-organisatie tegen het Sovjet Russische gevaar konden worden verenigd, moesten die landen, welke de toegangspoort tot dit deel van de wereld vormden, worden aangemoedigd zich onderling jegens elkaar te verbinden tot wederzijdse bijstand. Dit waren Turkije, Iraq, Iran en Pakistan. Deze poging had succes en leidde tot de afsluiting van het Pact van Bagdad, waarbij Engeland zich aansloot. De Verenigde Staten zelf bleven er buiten, maar verleenden het morele en militaire steun. Egypte werd over dit Pact met woede vervuld en betichtte met name Iraq van verraad aan de Arabische eenheid. De Egyptische regering riep prompt een conferentie van de Arabische landen bijeen en stelde daar voor Iraq uit de Arabische Liga te stoten. Dank zij de matigende invloed van Libanon en Jordanië kon deze daad echter worden voorkomen. Met het tot stand komen van het Pact van Bagdad eindigde de periode waarin de Sovjet Unie ogenschijnlijk het initiatief in het Midden-Oosten aan het Westen had overgelaten. Terwijl Engeland wapens begon te | |
[pagina 204]
| |
verschepen naar de landen van het Pact, kondigde Rusland aan, dat de landen, die zich niet bij de Westerse imperialisten aansloten, wapens konden ontvangen hetzij rechtstreeks van Rusland, hetzij van de communistische satellietstaten. In oktober 1955 sloot Egypte een wapenleverantieverdrag met Tsjecho-Slowakije af en in het begin van het daarop volgend jaar trad een dergelijke overeenkomst tussen Syrië en Tsjecho-Slowakije in werking. De wapenleveranties werden snel uitgevoerd en aangevuld met de aankomst, zowel in Egypte als in Syrië, van Russische technici en instructeurs. Minder dan negen maanden na de afsluiting van het wapenleverantieverdrag nationaliseerde Egypte de Suez Kanaal Maatschappij en drie maanden later viel Israël het Sinaï schiereiland binnen, waar het een groot deel van de Russische wapens buitmaakte. In Syrië werd intussen de opbouw van het Russische wapen-arsenaal voortgezet en de banden met de Sovjet Unie verder aangehaald. In augustus van dit jaar sloten Syrië en Rusland een overeenkomst, waarbij voor niet minder dan 500 miljoen dollar economische en militaire hulp aan Syrië werd toegezegd. De sleutelposities in het Syrische leger kwamen terzelfder tijd in handen van links extremistische officieren. Bij de Syrische kwestie, zoals deze zich thans heeft ontwikkeld, zijn de Verenigde Staten meer direct betrokken dan verleden jaar bij de Egyptische crisis, omdat sedertdien de z.g. Eisenhower-doctrine de Amerikaanse politiek ten aanzien van het Midden-Oosten beheerst. Krachtens bijzondere machtiging van het Congres kan de President van de Verenigde Staten uit hoofde hiervan aan staten van het Midden-Oosten economische en militaire bijstand verlenen om hen te helpen in de handhaving van hun nationale onafhankelijkheid. Tevens is de President gemachtigd op verzoek van een land in het Midden-Oosten gewapenderhand tussenbeide te komen in geval van een openlijke militaire agressie van de zijde van het internationale communisme. Deze doctrine kan op het ogenblik met betrekking tot Syrië echter niet worden toegepast, want het is duidelijk dat de huidige Syrische regering, die zich geheel in de macht van het leger bevindt, geen verzoek om interventie tot de Verenigde Staten zal richten. Onder deze omstandigheden hebben de Verenigde Staten niet beter weten te doen dan wapens te zenden naar de weinige pro-Westerse staten in het betrokken gebied en de toestand in het Midden-Oosten in de Verenigde Naties aan de orde te stellen. Het is opmerkelijk dat in dit debat alle Arabische staten het goed recht van Syrië om zijn eigen weg te gaan krachtig in bescherming hebben ge- | |
[pagina 205]
| |
nomen; zelfs de woordvoerder van Saudi-Arabië, het land welks koning de meest vriendschappelijke betrekkingen met de Amerikaanse President onderhoudt. Deze woordvoerder was een Palestijnse vluchteling, die in Saudi-Arabische dienst is getreden! Betekent dit alles dat het communisme de volken van het Midden-Oosten en vooral het Egyptische en het Syrische volk sterk aantrekt? Dit is een moeilijk te beantwoorden vraag. De Arabische wereld heeft eeuwen van armoede en onwetendheid achter de rug, waarin alles bij het oude bleef zonder enig perspectief; nu is zij ontwaakt en in beweging. Onderwijs en berichtgeving door pers en radio verspreiden zich snel, maar het denken van de massa der Arabische bevolking is nog onvolwassen en primitief en haar reacties zijn meer emotioneel dan rationeel. Nationalisme is de sterkste emotie. In het negatieve uit zich dit in een fel verzet tegen het Westers imperialisme en in haat tegen wat de Arabieren als de Westerse speerpunt in hun lichaam beschouwen, de zionistische staat Israël. De Sovjet Unie is voor hen de grote bondgenoot tegen het Westen, die zich bovendien, na eerst aan de schepping van Israël te hebben medegewerkt, later ondubbelzinnig aan de zijde van de Arabieren geschaard heeft. De Verenigde Staten daarentegen trachten zowel Israël als de Arabieren te vriend te houden, hetgeen in de ogen van laatstgenoemden elkaar wederzijds volstrekt uitsluit. Ongetwijfeld zijn er ook in de Arabische landen anti-Russische elementen, zowel onder de politici als onder de militairen. Maar deze zijn ver in de minderheid en hun mening komt niet in de publiciteit, omdat pers en radio door de anti-Westerse nationalisten volstrekt zijn gemonopoliseerd en geen woord van critiek op Rusland en het communisme een kans krijgt vernomen te worden. Vrees voor Russische overheersing komt nauwelijks voor. Men beseft zelf niet bij machte te zijn een eventuele Russische agressie het hoofd te bieden, doch stelt zich gerust met de gedachte dat als de Westerse machten maar uit het Midden-Oosten verdreven zijn de communistische wereld tegenover dit gebied wel een vreedzame samenleving zal voorstaan. En dat in het onwaarschijnlijke geval van een communistische aanval het Westen toch wel zal ingrijpen. De afkondiging van de Eisenhower-doctrine heeft deze opvatting slechts bevestigd. Een andere sterke emotie is het verlangen naar een snelle sociale en economische ontwikkeling; dit leeft bijzonder krachtig onder de Midden-Oosterse intelligentsia. In dit opzicht spreken de Sovjet Unie en het communisme tot de verbeelding niet in de eerste plaats van de | |
[pagina 206]
| |
massa der bevolking maar vooral van de intellectuelen, advocaten, doktoren, officieren, onderwijzers en studenten, die de leiding van de massa op zich willen nemen en het Arabische feudalisme, de achterlijkheid en de armoede, met de communistische slag het snelst denken te overwinnen. Het Westen prijst een meer geleidelijke hervorming aan, zonder aantasting van gevestigde belangen en economische machtsposities, door technische hulpverlening en het scheppen van gunstige voorwaarden voor de ontplooiing van particulier initiatief; maar dit bevredigt de ambities van de radicale intellectuelen niet. De communisten bespelen echter juist het klavier van de omwentelingshartstocht, gericht op een politieke revolutie’ die radicale elementen aan de macht brengt, gevolgd door een economische revolutie met landhervorming en snelle industrialisatie en overeenkomsten tot goederenruil met de Sovjet Unie en de satellietstaten. De meest op de voorgrond tredende leiders van de pro-Sovjet beweging in de Arabische landen komen vrijwel zonder uitzondering uit welgestelde families. Zij geloven in de fundamentele goedheid van de kleine boeren en arbeiders, maar achten hen allerminst in staat om hun eigen belangen in te zien en te behartigen. De massa der bevolking, zo menen zij, heeft geruime tijd de voogdij van een verlichte voorhoede nodig. Zij staan gereed om deze taak op zich te nemen en zijn gretig, de Russische hulp te aanvaarden, economische en militaire, die hun de werktuigen en wapenen kan verschaffen die voor de vervulling van hun programma onmisbaar zijn. Het verzet tegen het communisme - meer een passief dan een actief verzet - leeft in hoofdzaak bij de feudale bezitters, de succesvolle zakenlieden en enkele religieuze groepen. Een massale oppositie tegen het communisme kan alleen haar steunpunt vinden in de wil van een volk om voor de menselijke vrijheid en zedelijke beginselen op de bres te staan, maar deze waarden hebben bij de volken van het Midden-Oosten nooit die hoge plaats gekregen, die zij in het Westen innemen. Bovendien knaagt de moderne tijdgeest gestadig aan de wortels van het Mohammedaanse geloof en leven steeds grotere bevolkingsgroepen in een geestelijk vacuum, dat door het communisme wordt uitgebuit. Deze stromingen zijn kenmerkend voor het gehele Midden-Oosten. De kracht waarmede zij zich doen gelden moge in de afzonderlijke landen verschillend zijn en de weerstand die zij ontmoeten ongelijk, de kansen voor Sovjet Rusland en het communisme in dit gebied zijn niet te onderschatten. Het is niet toevallig dat Egypte en Syrië tegenover het gevaar, dat hier dreigt, het zwakst staan. De strijd tegen het Westers | |
[pagina 207]
| |
imperialisme zit deze volken nog het meest in het bloed. Het koningschap is er afgeschaft en de sterkste politieke macht berust er thans bij het leger. Voor de economische verheffing van de massa der bevolking zijn de perspectieven in deze landen het somberst. Egypte heeft weinig en Syrië in het geheel geen (bekende) olierijkdommen en dit maakt hen, vergeleken met de andere Arabische landen, het meest afhankelijk van buitenlandse hulp voor hun economische ontwikkeling en militaire aspiraties. Dit alles speelt Rusland in de kaart. Het is daarom de hoogste tijd voor het Westen een nieuwe, constructieve politiek tegenover de problemen van deze landen en van het gehele Midden-Oosten uit te werken en toe te passen - als het daarvoor niet reeds te laat is. Een machtspolitiek en wapenzendingen alleen kunnen hier onmogelijk baten. Een zich onbaatzuchtig verdiepen in de problemen die het leven van de volken van het Midden-Oosten beheersen en het scheppen van een sfeer van wederzijds vertrouwen en samenwerking, hoe moeilijk dit ook moge zijn, is een onmisbare voorwaarde om in dit deel van de wereld iets te kunnen doen dat een moreel en economisch opbouwend effect heeft. Zulk een houding zou gepaard moeten gaan met de bereidheid om psychologisch ondraagbare lasten die thans op de Arabische wereld drukken, voor zover practisch mogelijk is, te verlichten en voor de materiële verheffing van de bevolking, in een redelijk aanvaardbaar tempo, de nodige offers te brengen. De keus om dit van het Oosten of van het Westen aan te nemen kan niet worden opgelegd, maar een fair alternatief dient te worden geschapen. |
|