De Gids. Jaargang 121
(1958)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| |
Theun de Vries
| |
[pagina 169]
| |
zich vaak dagen lang niet, en aan land was hij doorgaans beschonken. De rest van Ingele's manschappen stroopte op de ongelegenste tijden de goo af. Zij visten veel, en dat gaf de landzaten nog de meeste rust; maar vaker struinden zij langs de hoeven, langgekneveld, gewapend en schaamteloos. Zij betraden ongenood de erven, en na korte tijd ook de woningen. Zij deden het met een ruw vertoon van makkerschap, dat de bewoners als hoon voorkwam. Zij knepen de vrouwen in arm en bil, en vroegen te drinken, altoos te drinken. Men gaf hun ook te drinken, en omdat het armoedig stond om iemand alleen drank voor te zetten, gaf men hun te eten ook. Men deed het half mee om te voorkomen, dat de Denen zelf lammeren en biggen slachtten. De Denen schertsten en schaterden en schenen hun verblijf in de zeehoek te beschouwen als een kostelijke zotheid, een vermaak en een afleiding die niets hoefde te kosten. Zij zongen ook, een vreugdeloos blaten, en lieten hun keelgeruchten onder de lage balkenzolders dreunen; het klonk de huisbewoners als daverende schimp in de oren. Als de mannen en vrouwen van de zeehoek er op uittrokken, om het landwerk te verrichten, dat verricht moest worden, stonden de vreemden er vaak bij te kijken; zij riepen woorden, die wel eens goedmoedig, maar vaker boosaardig klonken, overvol met beenharde spot. Zij lachten de vrijen uit, die zich verlaagden tot akkerwerk en tot zaaien, en lieten uitkomen, dat zij het werken met de handen ver beneden zich achtten. Hun hoon prikkelde de ingelanden onzegbaar. Een enkele maal verliet ook Ingele met de Hand de sate van Wiarda, en vertoonde zich bij oude makkers in de goo; hij herinnerde zich al de namen. Zij ontvingen hem met eerbetoon, terughoudend en niet zonder schaamte, omdat zij in hun onbekookte jeugd tot het Ingelegyld behoord hadden. Ingele vertelde hun ongevraagd van degenen, die destijds met hem naar het Danelag waren uitgevaren en niet teruggekomen. Het scheen hem een heimelijke boze vreugde te bereiden, tegen de thuisgebleven Friezen over die makkers van voorheen te gewagen. Ettelijke van hen, zei hij, waren al omgekomen op strooptochten ter zee; anderen zaten in het Angelenland of bij de Noren, zij waren daar getrouwd met dochters en zusters van hoofdlingen; en nog enkelen zwalkten hoog in de noordelijke wateren, waar alleen rotskapen liggen. Ingele zei ook, dat daar één reusachtig eiland is, dat uit bergen bestaat die vuur spuwen; het water springt daardoor kokend uit de stenen haarden van de bodem. De bewoners van de zeegoo werden onrustig bij zijn verhalen, zij zwegen als Ingele had uitgesproken, en | |
[pagina 170]
| |
geloofden hem niet. Het liefst was het hun nog, als Ingele met zijn bende - of zoveel ervan dan aan wal waren - in het Woudmoeras ging jagen; zij bleven meest een of twee dagen en nachten buiten zicht; zij tierden en schoten daar hun opgekropte krachten uit, en bezatten zich met meegenomen drank, zodat zij hun roes in het groen bleven uitslapen. Zij waren dan uit de weg, zij liepen niemand voor de voeten. Iedereen wachtte, dat de zeerovers, vraatziek en zuipziek, geheel zouden verdwijnen. Men keek naar Una, wat zij deed. Maar Una deed niets. Una had, evenals met Gabbe, met haar broer Ingele bij de graven van Wierd en Richt gestaan. Ingele had op zijn baard gebeten en gezwegen. Later lagen er twee op de vlucht geschoten buizerds op de offerstenen bij Wierds graf; en ook nadien vond Una er ongeregeld kleine offergaven: een haas of een paar snoeken. Una had Ingele verteld van Gabbe's bekering, van Foske's dood, van Kempe's afvalligheid. Ingele knikte, alsof de neergang van de zijnen hem niet verbaasde; het licht in zijn ogen was hovaardig en honds. Una zuchtte inwendig om zoveel verharding. Met dat al klopte de voldoening in Una's hart, toen zij vernam, hoe enkele van de Denen een paar priesters, kennelijk op weg naar de zeegoo, teruggejaagd hadden. De rovers hadden het verhaal gedaan aan hun aanvoerder, en Ingele vertelde het weer over aan Una en Grimme, toen hij na de gebeurtenis met hen aan tafel zat. De Denen dan waren uit verveling aan het roeien geslagen op het noordelijk wad, bij de uitlopers van het moeras, waar de toegangswegen liggen naar Dockinga; niet zodra hadden zij twee Christenpriesters op de zeedijk in het oog gekregen, of zij waren met wapengerinkel en moordgeschreeuw aan land gekomen. Ingele scheen het als een machtige rauwe scherts te beschouwen, hoe zij de kaalkoppen op hun jichtige paarden in wanhoop aan het rennen gekregen hadden. Una lachte luidkeels met hem om het verhaal, maar Grimme's gezicht verstrakte; hij stond op en zei: - Bij die verjaagde priesters kan oom Gabbe geweest zijn. - Ingele zei: - Ik ken geen Gabbe; en Una, die nog altijd met hem meelachte, bevestigde: - Mij is aan Gabbe noch aan welke kruisslaaf ook maar dàt gelegen! - en zij snapte met de vingers. Grimme stond bij de deur en riep: - Men heeft de gastvrijheid te eerbiedigen jegens iedereen! - Ingele met de Hand nam zijn neef enkele tellen lang geringschattend op, en zei toen: - Niet jegens Christenvolk. - Una knikte en voegde er aan toe: - Ingele heeft gelijk; ergens zijn grenzen. Ergens, Grimme, begint ons zelfbehoud. - Grimme was de sala al uit. | |
[pagina 171]
| |
Ook Una was opgestaan; de wending beviel haar niet. Zij liep op en neer in de gedrukte, haast zwart gesmookte ruimte en bleef eindelijk naast Ingele staan. - Ingele, zei ze moeizaam en lei de grote, gebruinde hand op zijn schouder: - ik zie de toekomst niet goed in, als de dingen hier niet blijvend veranderen. - Hoe? wat? vroeg Ingele. Una zag zijn gezicht niet; ze sprak over zijn wanordelijk ros haar heen, hetzelfde soort haar dat zij in vlechten droeg. - Ingele, zei ze, de Christenpriesters zijn het gevaar voor deze zeehoek. Als ik hen binnenlaat... zoals ik in den beginne gedaan heb... volgt straks de Frankische machthebber met zijn uitlandse wetten. - Ingele knikte traag, zijn stem klonk onverschillig: - De Frank, o ja, ofschoon de Frank niet meer de oude is. Sinds ze het rijk van de geweldige Karel in drieën gedeeld hebben, want hij had drie zonen, brokkelt dat hele wezen af... - Misschien, zei Una, dat ze daarom priesters en geen krijgsvolk sturen. Er hoeft morgen maar één Frankenkoning te komen van het voormalige heerszuchtige slag, en alles schreeuwt oorlog... Als het zover komt, Ingele, kan ik deze zeehoek niet langer verdedigen. - Ingele zei niets, hij goot de laatste kruik bier, die op tafel stond, in zijn drinkhoorn leeg, en leegde de drinkhoorn met lange klokkende teugen in zijn mager karkas. Toen stond ook hij op, en Una dorst die dag niet verder spreken van het denkbeeld, dat haar door het hoofd begon te spoken. De eibers waren terug, de zwaluwen metselden hun gladde grijze nesten onder de buitenbalken, de goo lag in alle spelingen van groen. In het Woudmoeras paarden de vogels onder krijten, roekoeën en lachen. De vis sprong op in de poelen. Het werd een gezegend aards jaar. De appelbomen bloeiden vroeg, en in de weilanden stonden de veulens met de grote ogen en zogen hun zachte zwarte tuitlippen begerig vast aan de uier van de merries. Una reed langs de saten, maar haar bezoeken aan de oude vrienden voldeden haar niet. Er kwam haar uit de gezichten verwijt tegemoet, het vertrouwen was uit de gesprekken. Una begreep, wat de mensen dachten, maar niet wilden uitspreken: - Wanneer blazen de Denen de aftocht... wanneer komen de Christenpriesters weer hier? - Het was in de kleine toespelingen, het praten van de kinderen, het kijken van de zieken. Una meende zelfs te bemerken, dat men haar kruiden en spreuken hier en daar maar aarzelend nam. Het maakte haar duidelijk, hoe doortrapt de knechten van het kruis waren geweest in het winnen van de gezindheid der ingelanden. Het liefst had zij overal zegevierend geroepen: - De tijd van de Christenpriesters in dit zeegewest is voorbij...! -, maar zij hield haar | |
[pagina 172]
| |
stemming in bedwang. Zij zag alleen, dat het in haar gekiemde voornemen geen uitstel meer duldde. De volgelingen van haar roodharige broer werden driester, zij roofden nu openlijk, zij het onder een schijn van plaag en baldadigheid. Zij daagden de mannen uit tot dobbelarijen, en ontnamen hun sieraden en kleren; zij sleepten hier en daar hele hokkelingen uit de weiden, rosten de herders die hun dat wilden beletten duchtig af, en roosterden de buit op de zandplaat, aan het spit. Het meest had Una's huishouding van hun begeren en brassen te lijden; zij weigerde haar broer en zijn manschappen bier noch varkensgebraad noch de slavenmeisjes, die zij meenamen naar hun schepen, als daar een of meer etmalen geslempt en gefeest werd. De woeste gelagen, op de zandplaat en aan boord, waren hoorbaar aan de kust; vaak klonk het, of het rinkelrooien in vuistslagen en lallend handgemeen verliep. Sloegen zij elkaar maar dood! zei men in de goo. Maar de Denen sloegen elkaar niet dood. Zelfs hun hooglopendste twisten eindigden steevast in de verbroedering van een gezamenlijke rooftocht. De bewoners van de zeehoek, die zich hadden toegelegd op het drijven van handel, dorsten al spoedig niet meer naar de markten van Dockinga en Stavrum varen; als ze met deugdelijke waar thuis kwamen, kon dat toch alleen maar een nieuwe reden zijn voor de indringers tot begerigheid en diefstal. Una bespeurde de geplaagde, getergde afwachting van haar mensen. Zij leed er aan, maar zij deed nog altijd niets. Op een van de dagen, toen de zeeschuimers zich weer met gestolen vee en vers gegist bier teruggetrokken hadden van de wal, begon Grimme tegen zijn moeder over de onverdraaglijke uitspattingen van de vreemden, hun nutteloos schofferen en noordelijk nijdassen. Grimme was ongeduldig; het betrokken en vermagerd voorkomen van Una wekte onbewust zijn ergernis, ja, zijn nog half teruggedrongen woede. - Er moet iets tegen deze bezoeking gedaan worden, zei hij tussen de tanden; - u moet iets ondernemen, moeder, om een einde te maken aan dit schrikbewind. Niemand anders heeft het gezag. - Una schudde het hoofd. - Het zijn gasten... Grimme sloeg op de dolk aan zijn gordel. - Gasten? Die ons vee kapen en opvreten, en ons de kleren ontstelen, die zich gedragen als vijanden en overweldigers? - Una ging op de bank bij de koude haard zitten, de handen in de schoot. - Ik weet het, ze zijn grillig en onverschillig; het is ander slag volk; maar vijanden zijn het niet. Ze hebben dezelfde goden als wij... - Grijphand en Moordijzer en Hollepens zijn hun goden! riep Grimme; zijn gezicht | |
[pagina 173]
| |
was verbrand door de zon, maar het kwam Una voor, of het nog roder leek door een brand van binnenuit; - het is niet meer te verduren, men kan evengoed, wie weet, beter leven onder het juk van de Frank! - Una stond op, ze rekte zich; ze was nog altijd een half hoofd groter dan haar zoon; ze opende de mond, maar ze weerhield de uitval, die haar kennelijk naar de lippen geweld was. Ze zei, na een korte stilte: - Ik vraag je te zwijgen. Laat deze dingen hun eigen beloop hebben. Er zal raad komen. Maar moei je er niet in: dit raakt mij... Laat je liever dit gezegd zijn: het is tijd voor je, een vrouw te nemen en onze stam voort te zetten, want jij bent de enige kleinzoon van Wierd Langskonk, waard om dit laag te bestendigen. Ik weet ook een goede bruid voor je: Aalmoed Innesdochter van het Saitersheem... Grimme onderbrak haar; hij lachte haar in het gezicht uit. - Een vrouw nemen! En moeder weet ook welke! Is dat een antwoord op mijn vraag? Het is een middel, om lastige knapen af te schepen! Misschien heeft moeder al afgesproken met de ouders van het Saitersheem, dat hun dochter de vrouw moet worden van Grimme Wiarda! Misschien moet de bruiloft nog gevierd worden voor de langste dag? En dat alles, zonder dat het oordeel van Grimme Wiarda gevraagd wordt? - (Terwijl Grimme dit zei, lachte hij al niet meer; de schamperheid in hem had plaats geruimd voor woede:) - Grimme Wiarda kan zelf beslissen, welke vrouw hem past, en hij zal een vrouw nemen, wanneer hem dit past! Ik ben Diurd niet, of Geale, ik laat mij niet koppelen, zelfs niet door mijn moeder! - Hij zei die laatste woorden vol van haat; heel zijn verdrongen wrok van jaren slaakte zich in dit ene schroeiende ogenblik, de verontwaardiging van de laatste weken vlamde mee op, en Una bespeurde het vuur. Ze trad op Grimme toe, in de volle geweldige lengte, hief de hand en sloeg haar zoon recht in het gezicht. - Dicht die onbeschaamde mond, al zit er dan eindelijk een baard om! riep ze; - hier in huis ben ik nog steeds de meesteres! - Grimme beet de tanden opeen; het kwam Una voor, dat er tranen in zijn ogen gesprongen waren, maar ze kon het niet goed zien, want Grimme hield het hoofd gebogen. Una berouwde haar klap, maar haar gezicht bleef hard als de palm van haar hand. Grimme ging nog steeds met gebogen hoofd langs haar naar buiten. Una zat weer op de bank bij de koude haard, en het was koud in haar binnenste; ze hoorde haar zoon wegrijden, het hoefgedreun klonk haar in de oren, of hij niet terug zou komen. Twee, drie dagen vertoonde Grimme zich werkelijk niet. In die tussentijd kwam Ingele met de Hand, gevolgd door een deel van zijn | |
[pagina 174]
| |
bende, weer aan land terug. Hij was zwijgzaam en rook zuur uit de mond, en snauwde Una af, toen zij zei, dat zij hem volstrekt spreken wilde, maar ten slotte liet hij zich door haar naar het graf van Wierd brengen. Una was neerslachtig als nooit te voren. Zij hield zich vast aan Ingele's gezonde arm, elke voetstap viel haar zwaar. - Spreek op dan, zei de roodharige, die blootshoofds was; de warmte speelde met luw gekruide wolken uit de voorzomergreiden over de terp; en Una zei: - Voor kort heb ik met je gesproken, Ingele, over de gevaren, die dit land van de kant der Christenen bedreigen. Ik zal alles niet herhalen; jij weet beter dan iemand, wat het zeggen wil, tot de laatste getrouwen van het Asendom te behoren... - Ingele gromde, zij wist niet wat. Una sloot haar lange sterke vingers om zijn arm, tot zij hem de gouden armband in het sproetige vlees drukte. - Ingele, zei ze, - ik heb een zwaarwegend verzoek. Blijf hier, Ingele. - Ze zag hem de wenkbrauwen fronsen; ook in zijn roestkleurige woeste haren glinsterde het eerste wit. Una sprak sneller: - Ik heb een voorstel, Ingele. Ik geef je de helft van mijn goed... méér, als je wilt. Bouw hier een hoeve, zoek hier een vrouw, je bent in de beste jaren, zet je hier neer in de goo. En vraag je mannen om te doen zoals jij, laten zij zich hier vestigen, introuwen, laten zij onze afweer tegen Christenen en Franken sterken... Jullie zijn bedreven in de wapenhandel; jullie zijn bij machte, dit land te behouden voor de goden... - Ingele keek haar enige tijd aan; toen kneep hij de ogen samen, en lachte lang en schamper. - Wat? zei hij. - Wat voor verlokking houden je vragen in? Wie zegt, dat wij geen vrouwen en geen eigen goed genoeg hebben, waar wij vandaan komen? Misschien bezitten we meer dan men in deze armzalige boerengoo ooit bijeen gezien heeft! En wie zou mijn manschappen landzeden willen bijbrengen... achter de ploeg lopen, of tarwe zichten, of waken bij de kalvende koe? Nog wel in een gebied, waar zij niet geboren zijn? En wie zou willen, dat ik, die van mijn jeugd af op zout water gewoond heb, neerstrijk als een zee-arend met gebroken vleugels, en de bewaker word van vreemd land? - Una verbleekte bij zijn uitdrukking ‘vreemd land’. Zij zei: - Het gaat tegen de vijanden, het gaat tegen de Christenen; zij lopen ons onder de voet, met een glimlach of met geweld. - Ingele riep: - Haat ik de Christenen niet? Zij zeilen ons overal voor de boeg, dat is waar, zij hebben ons alleen nog wat zeeën en kusten gelaten; maar waarom zouden ze hier erger zijn dan in Anglia of aan de Rijnmond? Ik kan ze ook elders slaan! - Una boog het hoofd en mompelde: | |
[pagina 175]
| |
- Blijf, Ingele. - Ingele keek haar niet meer aan. - Wie vraagt dit van mij, en wie wenst dit? De mannenvergadering van dit zeegewest, of jij...? - Una nam zijn gezonde hand in de hare en legde die twee handen ineengestrengeld op de stenen van Wierds graf. - Blijf, Ingele, zei ze nog eens, deemoediger dan ooit; - blijf om alles wat dit graf en dit gedenken betekent... - Ze bespeurde de weifeling in Ingele's hand, één kort ogenblik; toen trok de zeerover de hand terug en zei, zich afwendend: - Bij de vierogige helhond, wie wil mij binden? Dat kan zelfs zij niet, die de moeder is van mijn kinderen, daarginder op de Schapeneilanden...! - Hij had zich al omgekeerd, hij liep al weg, met lange knokige pas. De volgende avond was de maan in haar eerste schijngestalte. Een ruiter kwam het erf oprijden, waar Una eenzaam tegen de voorzijde van de sate leunde, uitziende over het wad. De roofschepen lagen er onveranderd; nu bij vallende schemering leken zij zwart tegen een gouden zee. De ruiter was de boer, met wiens dochter Una haar zoon had willen laten trouwen, Inne Innes van het Saitersheem. Hij hield zijn paard bij de toom vast, alsof hij onmiddellijk weer vertrekken moest, en zei Una, dat de mannen van de goo die nacht onder de Wodanseiken een bijeenkomst verlangden, en dat Una verzocht werd, daar bij te zijn. Una had eerst, in dof verzet tegen dit beloop der dingen, willen vragen: - Waarom een mannenraad? met wat voor strekking? - maar zij knikte na enig zwijgen haar toestemming, en de Saitersboer zei ook niets meer; hij reed meteen van Una's erf. Die nacht begaf Una zich op haar zwarte hengst naar de vergaderplek onder de gewijde bomen. Zij had zich voorgenomen, de mannen door houding noch oogopslag noch toon te verraden, dat zij met beklemd gemoed gekomen was. De vrijen groetten haar kort, sommigen wat schuw, de meesten met opgelegde vriendelijkheid, enkelen groetten in 't geheel niet. Una's hart sloeg traag en zwaar in haar zijde, een plek van stugge gevoelloosheid breidde zich daar omheen uit. Zij zocht met de ogen naar Grimme; hij kwam als een van de laatsten, hij ontweek haar blik. Zij slachtte op de oeroude platte steen een lam, dat zij zelf had meegebracht; haar handen beefden, en het ingewand gleed onder haar mes door naar de grond, voor zij er nog een blik in had kunnen slaan; zij had het al met de voet vertreden. De mannen werden roerloos, de stilte met de dierlijke geluiden viel als onheil op Una's schouders, toen zij zich bukte om het kwaad te herstellen, dat al niet meer herstelbaar was. Alle tekens wezen verkeerd. Zij voelde zich op de handen | |
[pagina 176]
| |
gekeken, zij vergiste zich nog een paar maal, zelfs de aanhef van de zegenspreuk, die zij jaren aaneen geuit had, was haar dit keer ontschoten, en de dichtstbijzijnde moest haar de woorden in het oor sissen. Zij zat na de offerplechtigheid te midden van de mannen, alsof zij op een vonnis wachtte. Het bleef lang stil, op het roeren en ritselen na van wat vliegt en kruipt in de moerasdiepten; toen zei de oudste van de vrijen, opstaande, dat de vergadering bijeen gekomen was uit overmaat van kwelling en wrevel, om een beroep te doen op Una, de dochter van Wierd Langskonk en door haar tussenkomst een einde te verkrijgen van de onhoudbare toestand. Una vroeg: - Welke toestand? Het werd opnieuw stil, alsof zich verbazing als een hand op alle monden legde; toen barstten zij los, van vele kanten tegelijk. De Denen! dat was het antwoord op haar vraag. De Denen - hun dieverij, hun sarren, hun hoon, hun honds verbrassen van wat anderen hadden gezaaid en geraapt en gefokt! De Denen - het gruwelvolk, waarover de man met de dorre hand, Ingele de roodharige, de broer van Una, bevel voerde, en wier schepen voor de kust lagen met de gehate drakenbekken landwaarts! De Denen - zij moesten vertrekken. Vertrekken, zo snel het kon. Zij, Una, had het besluit van de mannenraad over te brengen aan Ingele de zeevaarder, zoals men hem voor de gelegenheid wilde noemen, al waren er voor hem nog hardere en juistere namen. Zij wist zelf, hoe zij met hem spreken moest. Hoofdzaak was, dat zij hem duidelijk maakte, hoe zat men hem en zijn bende was. Una keek naar Grimme, die aldoor niet sprak, die ook haar ogen vermeed, maar des te aandachtiger naar de anderen keek en luisterde. Hij heeft ze opgestookt, dacht ze in een opwelling van drift; maar ze wist, dat het niet waar was, dat Grimme veel meer eerst door de gramschap van de ingelanden geprikkeld was, om zijn stem tegen Ingele en diens gevolg te verheffen. Zij liet de mannen uitschreeuwen, als op de voorgaande bijeenkomst; zelf zei ze niets. Pas toen Inne Innes haar vroeg, of zij dan niets wilde te berde brengen, of zij dan geen mening had, stond zij op, strafte haar knieën onder de ruige schaapsgrijze rokken (haar benen trilden haar onder het lijf) en verklaarde: - Ik kan niet beslissen. - De mannenraad heeft beslist! zei Inne Innes. Anderen riepen, dat men eindelijk een daad van haar eiste. Una zei langzaam: - Ik heb een daad willen doen, toen ik de mannenraad destijds gevraagd heb, de goo voor Christenpriesters te sluiten. Dat is de enige daad, die ik doen kan en wil in deze aangelegenheid, want het is een | |
[pagina 177]
| |
aangelegenheid van leven en dood. Het dulden van het Christendom en zijn priesters te midden van ons is vergif voor dit vrije Wodansvolk. Aan dit vergif zullen wij ons de dood drinken; het werkt trager dan scheerling en wolfsmelk, maar het werkt... De mannen van Ingele mijn broer, die een eerlijk Wodansdienaar is, zijn een last voor deze streek; zij gedragen zich als knapen in de woeste jaren, ik erken het. Het is alleen, omdat zij geen vast doel hebben. Men moet hun dat doel geven. Men kan met hen een bondgenootschap aangaan, dat zij ons voortaan te land en te water beveiligen... Dat is de weg van het leven. Wij zijn van de Frankische bedreiging alleen gescheiden door een moeras, een paar meren en het grote Wad. Die grens is te zwak. Wij hebben ijzeren handen langs die grenzen nodig, om werkelijk veilig te zijn. Ik ben bereid, met Ingele te spreken, en hem zo'n bondgenootschap voor te slaan! Zij zei de woorden, alsof ze nog altijd zelf geloofde, dat Ingele terug zou komen op zijn kwetsende verwerping van haar voorstel; zij zei ze, als om zichzelf te overtuigen. Weer was er de bevreemding, tellen aaneen. Toen klonk het smadelijk lachen, aan verscheidene kanten. - Een bondgenootschap met hen die ons arm maken? - De ijzeren hand van beschermers, jawel... op ons gebied! - Geen gewapend vreemd volk op onze grond! - Géén bondgenootschap! géén bondgenootschap...! - Una snoerde de gordel onder haar hoge vaste boezem nauwer; het gebaar leek dat van een man, die ten oorlog trekt. - En de Christenpriesters? vroeg ze, met dreiging in haar stem; - is de mannenraad in elk geval van zins, hen met ieder middel uit deze streek te weren? - In de vallende stilte zei een kalme stem: - Wij breken niet met mensen om een geschoren kruin of een houten kruis, zolang zij ons datgene verschaffen, waarbij wij baat hebben! - Een ogenblik meende Una, dat het Grimme was. Zij zag, dat haar aanhang snel aan het versmelten was; wie haar in haar verweer tegen de Christenen nog onlangs hadden bijgesprongen, waren nu door het schandgedrag van de Denen tot haar tegenstanders bekeerd. Rikelt de Vogelvanger en zijn zonen, haar vroegere minnaars en een handvol grijskoppen, die het verleden tot hun laatste tand zouden verdedigen... méér restte haar bij berekening niet. Zij begreep, dat zij niet hoefde te laten stemmen, met handopsteken. Zij had verloren. Zij duwde degenen, die haar in de weg stonden, op zij en verliet zonder een woord de gewijde plek. Haar rokzoom en haar voeten werden nat in de dauw; voor zich uit zag zij boven de open vlakte het maanbeeld, de dunne slankgouden sikkel. | |
[pagina 178]
| |
Zij had het liefst dit hemelteken van de trans willen grijpen, om er haar tegenstanders mee uiteen te jagen! Zij riep haar hengst, die aan de rand van het moeras weidde, trok haar rokken op en besteeg schrijlings het rijdier. Zij voelde het gloeien van een gramspijtige kracht, die niet enkel de doffe plek rondom haar hart ontdooide, maar ook haar knieën hardde, driftiger dan in het liefdesgevecht met de jonge mannen. Onheil en zinloosheid, dacht zij, terwijl ze terug klaverde naar de sate bij de zee; alles voor niets... De zomerdagen volgden elkaar met hoge klare luchten, hoge wind. 's Nachts regende het nu en dan, het was meer een frisse adem, het koele lachen van goedgunstige goden, dat de hitte temperde, waarin het graan door de dagen rijp stoofde, sneller dan iemand het zich herinneren kon. Zwoelte en verkropt onweer schenen alleen te dreigen in het gemoed van de stervelingen. Grimme was naar de hoeve van Wiarda teruggekeerd; hij liep langs zijn roodharige oom, de zeeschuimer, met een gezicht of hij maar op een aanleiding wachtte, om hem naar de keel te vliegen. Met Una wisselde hij vrijwel geen woord. Zij was blij, dat het landwerk hem grotendeels opeiste. Zij zelf wierp zich in het werk, zij wiedde en hooide en zweette, zonder zich rust te gunnen. Zij gunde zich bovenal geen tijd, omdat zij niet wilde toegeven aan de pijn van de verscheuring, die sinds de mannenvergadering door haar binnenste liep. De tegenstrijdigheden in haar bestaan waren te machtig geworden, om ze ook maar in gedachten te verzoenen. Zij dorst geen runen raadplegen, zij veronachtzaamde als een blinde de vogelvlucht, en als een dove iedere tjirmerijGa naar voetnoot1). Zij zegende de arbeid die haar afmatte, en de slaap die haar elke avond na de maaltijd in hete donkere uitputting dompelde, waarin zij treuren noch denken, zelfs niet dromen kon. De langste dag kwam in zicht. Het geel van de tarwe verbruinde tot diep goud. De goo bereidde zich voor op het midzomerfeest. Kinderen en meisjes zongen zomerliederen, zo oud, dat men de woorden nog maar half begreep. Op alle hoeven werden offerkoeken gebakken, overal jonge lammeren en kalveren geslacht. Ook vroeger had menigeen al dagen voor de zonnestilstand goede gaven op de graven van ouders en voorouders gelegd of naar de eikebomen in het moeras gebracht, en daarbij wensen en geloften gefluisterd. Dit jaar bracht men meer offers dan voorheen - en de meesten wensten daarbij maar één ding. Una wist, dat men wachtte op haar beslissende uitwijzing van Ingele en de zijnen. Zij kon er niet toe komen. De rovers zelf - het zou dwaas | |
[pagina 179]
| |
zijn als het niet zo huiveringwekkend was - maakten aanstalten om het midzomerfeest te vieren. Ver gingen hun voorbereidselen niet: zij richtten een altaar op bij hun landingsplaats, zij bouwden een paar brandstapels, waar zij makkelijk het vuur in konden werpen. De oude man, die als hun priester dienst deed, waakte des nachts bij het altaar, waar werkelijk enkele gaven geofferd werden, maar veel om het lijf had ook dat niet; het leek, of de Denen voor hun vraat en hun dronk eenvoudig het feest afwachtten van de landzaten, die zij als horzels in het vlees zaten. In de nacht voor het feest was Una naar het Woudmoeras gereden; dienstvolk met offergaven vergezelde haar. De dauw stond manshoog boven weiden en paden, en in het donker van het moeras kwaakten hartbrekend honderden kikkers. Hier en daar ontmoette Una schaduwen in het witte duister: gelieven, die samen kruiden plukten of vliertakken sneden, of mensen die de midzomerdauw in doeken van het gras schepten, om er koorts of oogkwalen van een zieke thuis mee te genezen. Alles rook naar bloemen, kruizemunt, gras en water. Una liet haar volk de gaven voor de goden en zomergeesten neerleggen bij de eiken, aan de rand van de dobbe. Ze sprak omstandig de oude gebeden en zegenwensen, en stuurde toen haar mensen huiswaarts, voorzien van hertshooi en toverwoorden tegen de ontmoeting met schertsgeesten, die in deze wonderlijkste en lichtste van alle nachten veelal op pad zijn, om argelozen de schrik op het lijf te jagen. Zij zelf bleef achter in het nachtelijk moeras, onaandoenlijk voor het gesmoord gekerm en gezucht van verborgen leven. Ze leunde tegen een van de eiken, en dommelde een paar maal in; maar de breuk in haar binnenste plaagde met hardnekkige scherpte, en hield haar wakker. Ze had de runen bij zich, de oude bijkans versleten raadseltekens, die haar vader eenmaal uit de schors van een der Wodanseiken gekorven had; ze droeg ze in een doek, bang, dat de dungeworden snijsels onder haar handen zouden breken. Ze overdacht haar leven en trachtte zich voor te stellen, hoe de toekomst zijn zou... voor haar en de anderen. Elke keer leek het haar, of ze over een vlakte uitkeek, waar een rechtstandig gordijn van duisternis de verte afsloot en verborg. Zij schreide, en beet haar mond in haar arm vast, om dit schreien voor zichzelf te smoren. Zij had nooit iemand kwaad gedaan, en het kwam haar onbegrijpelijk, als een smaad of een oordeel voor, dat zij plotseling zo goed als alleen stond in haar denkbeeld over het behoud van de goo... tegenover de ingelanden, tegenover Grimme, tegenover Ingele met de Hand. Zij had nu eindelijk de moed bijeen- | |
[pagina 180]
| |
geraapt om de runen te raadplegen, wat zij haar ook mochten melden. Zij knielde achter de eikebomen, bij de rand van het water, en veegde daar een plekje zand schoon en glad, zodra het ochtendlicht met zilveren doodsheid tussen het loof doorkroop. Zij bukte zich vol spanning over de gevallen tekens; ze begreep niet, wat ze beduidden, alhoewel er geen twijfel aan was, wat zij voor woorden inhielden: wind en avondrood. Wind kon voorspoed zijn, maar ook storm, ja, vele dingen aan wie het bewegelijke eigen is; de gedachte aan het avondrood daarentegen was veel meer een van stilte; het hele begrip kwam haar op deze vroege ochtend eenzaam en treurend voor. Het bos was stil geworden, alleen het koeren van de houtduiven tortelde ver weg, en ook dat geluid kwam haar eenzaam en treurend voor. Una staarde naar de verstrooide lettertekens en trachtte hetgeen ze uit de runen gelezen had, met elkaar te rijmen. Ze gleed na lange vergeefse tijd in het gras, overweldigd door een moeheid, die half uit haar ledematen, half uit haar innerlijk kroop en haar nek neerwaarts drukte. Ze legde de hand boven de ogen, als om haar blik te beschermen tegen iets, dat te groot voor haar was, om het recht aan te zien. Wind en avondrood? De toekomst scheen haar onmogelijk. Er zou in de goo nooit meer eenheid bestaan, zelfs niet als Ingele en zijn mannen vertrokken; eerst dan naar waarheid niet. Dat het zeegewest verloren zou kunnen gaan, wilde Una zich niet bekennen. Zij drukte haar handen vaster tegen de schellen van haar ogen. Zij wilde niet meer weten, niet denken, niet zien. Zij sliep eindelijk in. Zij werd wakker, omdat de volle zon haar in het gezicht scheen. Het Woudmoeras tierde van geruchten. Zij keek om zich met de lome zinsverwarring van de pas-ontwaakten. Toen stroomde het bloed naar haar gezicht; ze hervond zichzelf achter de Wodanseiken, de plek, waar zij de runen geworpen had. Op het gladgeveegde zand lagen geen runentekens meer; in plaats daarvan viel er een schaduw op de witte grond, roerloos. Una wist al, wat het was, voor zij het hoofd ophief. Een hertenbok. Het bleek een zesender, ingrijs, eerbiedwekkend, een meester in zijn soort, trots zijn vele kale plekken. Zij twijfelde er geen ogenblik aan, of het dier had - terwijl zij sliep - de kleine stukjes eikenschors opgevreten, waarmee zij het lot geraadpleegd had. Zij trilde en sloeg de blik eindelijk op, om in de ogen van het hert te zien. Het leek haar, dat zij haar opnamen met een listige, trieste goedheid, in nagenoeg menselijke verstandhouding. Zij bewoog zich haastig, om op te staan. Het hert sprong al weg. Zij zag zijn grijsgrauwe rug, de ruige spitsen van het gewei nog enkele ogenblikken aan de overkant van de dobbe. | |
[pagina 181]
| |
Zij schreeuwde iets, een roep aan het dier, om terug te keren, een kinderlijke kreet. Zij liep om de dobbe heen, in de richting waar het hert verdwenen was. Zij brak door struwelen en scheurde met de blote handen braamstruiken en hondsroos weg, die haar weerhielden. Zij meende aldoor, het hert voor zich uit te zien, of het na een eindweegs vluchten door het moeras steeds op haar wachtte, en haar opnam met zijn sluwe, vertrouwde blik... Wilde eenden snaterden voor haar voeten weg, de duiven stoven boven haar hoofd in suizende amechtige bogen. Zij waadde door veenpoelen en voelde zich gebeten en gezogen door zwarte muggen. Zij riep nog een paar maal, het was een naam; maar de waan, dat het hert ooit te achterhalen zou zijn, begaf haar nu, zij was alleen doodop en aan het eind van haar krachten. Zij moest lange tijd gelopen hebben, voor en aleer ze tussen lisdodden bleef liggen, haar bloedig geschramde voeten in water. Ze viel weer in slaap. Ze werd weer wakker. Het was late dag. Het Woudmoeras begon al donker te worden, tussen stammen en versmoord water hingen nog doorschijnende raten van goudlicht. Una keerde zich in de richting van de westwaarts gewentelde zon. Zij liep langzaam; het leek haar, dat haar terugkeer naar de bewoners van de goo, naar haar zoon en het bestaan van weleer geen zin meer had. Nu en dan bleef ze staan, om na te denken, de oude pijn in haar binnenste. Het hert had de runen weggevreten, die Wierd eenmaal gesneden had. Had het haar willen zeggen, dat dit het einde was van haar wichelarij, haar priester- en hoofdlingschap...? Als Una zo ver kwam met haar gedachten, trilde ze opnieuw; de samenhangen waren te duister en te doorzichtig tegelijk, te veel voor één mens, één vrouw, zelfs al was zij Una Wiarda. Ze herinnerde zich niet, hoe ze uit het moeras geraakt was; maar het was schemertijd, het bos volkomen zwart. De wind lag stil, en het dauwde alweer. Zij vond haar paard rustig aan de woudzoom grazen. Ze besteeg het dier met moeite. Ze reed door witte nevelzwaden terug naar de nederzettingen. Het was de tijd, waarin anders, na een dag van schransen en spelen, de vuren ontstoken worden en de laatste dolle midzomerjool begint. Zij zag nog geen vuren. Er was geen wind, maar op de zeekim verkwijnde avondrood. Wind en avondrood - zo hadden de runen, de nu voor altijd verloren runen, geboodschapt. Una legde haar hand tussen de oren van het paard. Het bleef staan. Weer voelde Una het gloeien van bloed naar haar gezicht. Wind was het woord voor het bewegende... ook van reizen. Het avondrood was altijd zichtbaar boven het westen... en het westen was de zee. | |
[pagina 182]
| |
Terwijl zij stil zat en de zin van haar wichelworp eindelijk tot haar doordrong, zag zij voor het eerst vonken vliegen. Een zwak gejuich ging op bij de naastliggende hoeve, die als een heuvel boven de dauw uitstak. Zij stiet het paard weer met de knie in de zij, zodat het doorliep. Zij reed langs achterpaden, of dwars door de weilanden met de schimmen van gedierte, of stak rietpetten door, om de saten met het volk te vermijden. Zij kon zich de kransen van vlieren, veldbloemen en korenaren voorstellen, die de kinderen 's morgens hadden gevlochten en boven de deur gehangen, waar zij bleven hangen tot zij verwelkten en verstoften; de gedachte aan de kransjes vlechtende kinderen bewoog haar tot tranen. Zij kon zich de hazelaartakken voorstellen, die men op de huisnokken geplant had; en ook de voorstelling van die zegenbrengende handeling wekte tranen bij haar. Zij reed sneller, toen aan alle kanten de rode vlinders van de midzomervuren begonnen op te fladderen, terwijl zij zelf als een zomergeest door de schemering gleed. Zij bemerkte, dat zij langs de Sterreweide reed; daar brandde als steeds het grootste vuur van de omtrek, en daar was de jeugd bijeen; vurige vlerkjes van hout en afval woeien op de vaart van de vlammen omhoog. Er hupten, tolden en buitelden als elk jaar vele gedaanten, het scheen haar, dat ze ook de schorre uitgelaten stem vernam van haar zwager Rikelt de Lokfluiter, die nog steeds vogels nabootste en potsen zong. Ze kwam op de sate van Wiarda aan, toen het laatste restje avondrood geblust was en alleen nog vuren en sterren zichtbaar waren, de laatste schamel klein door de kracht van de branden op aarde. Zij joeg haar paard in de nachtweide, stak het erf over en betrad de sala. Ze hoorde een van de dienstvrouwen krijten: - Una is terug...! Ze keek in de sala op, er brandden wel honderd spaanderspitsen, zij zag daarbinnen enkel Denen, zonder helm, maar met de skramasax aan de gordel. Zij zaten en lagen rondom de tafels, waar jong bier en vlees en tarwekoeken opgedist stonden. De lucht van smorend vet maakte Una ineens bewust van haar honger en de aanblik van de kruiken liet haar voelen, hoe verkleefd van dorst haar gehemelte was. De gasten schreeuwden en balkten, zoals zij dat kende en verwacht had. Zij bleef op de drempel staan, het schreeuwen en galmen bedaarde. Iedereen keek naar haar. Zij hoorde in de vallende stilte het sissen van het braadspit, het lopen van vele voeten buiten, en nog een paar maal de roep: - Zij is terug...! Voor het eerst zag Una aan de blikken van degenen die om haar heen stonden, dat haar voorkomen vreselijk zijn moest. Zij keek langs haar gestalte neer, zag haar voeten, naakt, gezwollen en vol bloedschrammen, haar | |
[pagina 183]
| |
rokken gescheurd of er met een mes in de zomen gereten was, haar handen als haar voeten vol gedroogd bloed en muggebeten. Zo moest ook haar gezicht er uitzien, ze voelde het starre schrijnen, ze zag haar haar los over de schouders hangen, vol dorens en dode vliegen. Ze liep de sala in. Achter de tafel werd ze Ingele gewaar, hij hing daar meer dan hij zat, blazend, bezweet, met vervaarlijk uitstaande rode manen, schraler dan ooit, de lamme hand in de handschoen bungelend langs de zij, of ze uit de lus gegleden was, de ogen geknepen of hij enkel nog op de tast en het gehoor leefde, het smalen onder de knevel. Er was weinig waardigheid meer aan hem. Una greep een drinkvat van de tafel, en dronk hem zomerheil toe met te schrille, te luide hartelijkheid. Ingele grijnsde geluidloos bij haar woorden, hij greep ook zijn drinkhoorn, opende de mond om op zijn beurt te spreken, maar rispte enkel langdurig op. Una dronk de beker met grote grage teugen uit; toen ging zij terug naar de deur, en greep in het voorbijgaan een tarwekoek en een schenkelbot met warm dampend vlees. Niemand zei een woord; de Denen staarden onveranderd naar Una, en achter de deuropening stond Una's dienstvolk en staarde ook. Nu gingen zij op zij; Una wenkte al etende een paar van haar vertrouwde dienstmaagden: - Kom mee, was en verkleed me! - en verdween met haar in de werkschuur. Toen Una te voorschijn kwam, met gewassen wonden, in smetteloos nieuw linnen gekleed, het haar streng gevlochten, de gordel toegesnoerd boven de sterke heupen, liep het feest al ten einde. De Denen waren stomdronken; sommigen lagen in de sala, zoals zij gevallen waren, maar de meesten kropen naar buiten, in het gras, in de zeewind, stronkelden daar languit, keerden hun maag om en bleven liggen snurken op de plek. Hun brandstapels waren lang verbrand; een schroeigeur woei nog naar de sate over. De oude man, die zich als hun priester uitgaf, liep met een staf in de hand en een zilveren ketting om de hals over het erf. Toen hij Una uit de werkschuur zag komen, hompelde hij op haar toe, slinks en onzeker; hij strekte de vrije hand naar haar borst. Zij sloeg het gebaar weg en wilde de man voorbijlopen. Zij zag, dat er snel iemand achter de oude kwam, hem met harde handen aangreep, ophief en wegslingerde; hij viel ergens neer, jammerde en werd stil. Una keek in het gezicht van Grimme, die de handen aan zijn hemd afveegde, of hij zich door de aanraking met de vreemdeling bezoedeld had. Ondanks het wankend licht van de houtfakkels zag Una met één oogopslag, dat hij nuchter was, en, naar het haar voorkwam, bleek onder de zonnegloed van zijn huid. Hij zei: - Daar bent u dus. Wij hebben | |
[pagina 184]
| |
u de hele dag gezocht. - Zij antwoordde: - Je wist, dat ik in het moeras was, bij de offersteen. - Grimme zei: - Bij de offersteen waren wij ook, maar we zagen geen spoor van u. - Zij keek langs hem heen en vroeg: - Waarom eet je niet, drink je niet? Het is nog altijd feest. - Grimme schudde het hoofd: - Voor mij niet; deze uitlandse rekels vergeven mij eten en drinken. - Ik meende, dat je de gastvrijheid zo hoog hield, zei Una, schamper voor zij er erg in had. Grimme hief de lichte ogen naar haar op in het bleke, verbrande gezicht. - Omdat ik de gastvrijheid hoog houd, zei hij zacht, maar op getarte toon, - laat ik hen nog begaan; het zijn anders gasten, waarop men scherp het oog houden moet. - Het was Una duidelijk, dat hij op het voorval van daareven duidde; ze zei koel: - Je twijfelt er hoop ik niet aan, dat ik mezelf tegen een aanslag verdedigen kan. - Grimme keek haar opeens zonderling aan, wreef de hand langs de wang en antwoordde: - Ik twijfel er niet aan. - Una zag dat hij zich de plek wreef, waar zij hem destijds geslagen had; ze bespeurde weer moeheid, de breuk in haar binnenste; ze maakte aanstalten, het gesprek te beëindigen, en Grimme te laten staan, toen hij zei: - Voor 't overige blijven onze gasten niet lang meer. Ingele met de Hand, mijn hoogmachtige oom de zeekoning, heeft vandaag verklaard, dat hij genoeg heeft van het Friese land, dat hij en zijn mannen gereed zijn voor de thuisreis... - Una staarde haar zoon aan. Toen herhaalde ze wezenloos: - Thuisreis? - Naar de Schapeneilanden, of waar hij en zijn gespuis maar thuis horen! riep Grimme, keerde zich om en verdween in de nachtschemer. Una bleef staan, waar ze stond. Alles scheen haar duidelijk, alsof met teken op teken een kringloop zich sloot, die zo en niet anders eindigen moest. Ze keerde naar de sala terug, om haar gerak te nemen; ze had nog steeds honger en ook weer dorst. Ingele zat als voorheen bij de tafel; Una ging aan het uiteinde tegenover hem zitten. Zij wenkte Thedmer, de oudste van de dienstmannen, en liet zich eten en drinken voorzetten. Zij noemde een paar maal Ingele's naam, om een gesprek met hem te beginnen. Hij kikte niet meer; zijn mond hing open, zijn ogen zaten volslagen dicht. Hij kwam haar eensklaps onbruikbaar oud voor. Ze at en dronk kalm, stond weer op van de tafel en verliet de sala. Zij stak het erf over, ze kwam langs de aanplanting met de appelboompjes; ze stond enige tijd stil in het duister, en luisterde naar het geritsel van het jonge boomblad, wrevelig en bijna wraakzuchtig. Toen haalde zij de schouders op, en liep verder, de terp af, naar zee toe. Ze struikelde hier en daar over een slapende Deen, maar zij liep door, tot zij de hele | |
[pagina 185]
| |
dijk voor zich alleen had. Ze keek van de bedijking het land in. De midzomervuren waren gedoofd. De sterren leken weer groter en blauwer. Una ging in het gras van de dijkhelling zitten, maar nu met het gezicht naar het wad, en wachtte op de dag, die lange tijd als een grijze slang in het noorden en noordoosten lag te dommelen. Zij luisterde naar de geruchten, die van zee kwamen, en trachtte ze uit te leggen, zoals haar dat geleerd was, en ook de boodschap, die zij inhielden, scheen onherroepelijk. De morgen streek met de natte glans van visschubben over de zee, toen ze opstond, om naar de sate terug te gaan. Ze kwam weer langs de Denen, die nu bezig waren, te ontwaken; ze rekten zich, huiverden, geeuwden luidruchtig, sommigen liepen al met slingerpassen naar de landingsplaats. Una ging hun zonder een woord voorbij. Toen zij de sala weer betrad, zag ze Ingele met de Hand op haar bed liggen. Ze bukte zich, tilde het lange doorknikkende lichaam op, en legde het in de verste hoek, tegen de wand. Ingele sliep door. Una strekte zich in haar schone linnen kleren en met gevlochten haar op het stroleger, en viel bijna meteen in slaap. Zij werd wakker door het getier van mannenstemmen. Weer was het dag, door de reten en de deuropening van de sala viel kalm en goudig het hoge licht. Een ogenblik kwam het haar voor, dat zij dit alles eerder beleefd had; toen was zij zich bewust van wat er plaatsgreep. Het stemgerucht buiten de sala groeide hoorbaar; zij voelde hoe het op haar afkwam. Zij stond op, streek haar haren en rokken glad en stond daar, onder de spatha en speren van Wierd. De luidste stem, die zij vernam, was die van Grimme. Het volgend ogenblik was hij er zelf; achter hem dromden tientallen mannen, gewapend en - zij zag het - in verwoede stemming. Tussen hen, met de handen op de rug gebonden en de voeten zo met hennepzelen gesnoerd, dat hij maar ternauwernood lopen kon, was een Deen. Una trad uit de kamer in de deuropening en bekeek hem, met de ogen van een vrouw, die iets van mannen afweet. De zeevaarder beviel haar; hij was jong, witblond, met een korte baard, zijn ogen hadden de bekende groenige blik; hij stak de kin vooruit, en riep af en toe in zijn krakende schelle taal iets terug, als het dreigen en schelden om hem heen te vinnig werd. Bijna tegelijk met de Deen merkte Una nog iemand op, die door de landzaten werd voortgeduwd: een meisje. Zij herkende haar ook, het was haar eigen nicht, de dochter van haar zuster Foske en Rikelt de Vogelvanger - een jong, wat schuw en vroeger lacherig kind, blond en met lange zware vlechten, die als | |
[pagina 186]
| |
destijds bij haar moeder tot op haar heupen afhingen. Zij was rood in het gezicht en hield haar ogen hardnekkig naar de grond. Una zag een stukje van haar mond, die weerspannig getuit stond. Una had in de eerste lange oogopslag menen te begrijpen, wat er voorgevallen was, maar de mond van haar jonge nicht en de trotse stugge uitdrukking van haar gezicht brachten haar weer in de war. Ze keek naar Grimme en vroeg: - Wat is er gaande? waarom houden jullie die Deen gebonden? Grimme opende de mond, maar al voor hij geantwoord had, riepen tien, twaalf stemmen: - Vrouwenkracht! schennis en geweld vanwege de Denen! - Una stremde met een wijd gebaar de woeling en het vormloos geschreeuw; het werd stiller. Grimme zei, op een toon of hij alleen nog tussen de tanden spreken kon: - Is het niet duidelijk? Deze Deense schavuit struinde vannacht met een handvol schelmen van zijn soort rondom de Sterreweide, toen er bij het vuur gedanst werd... Ze drongen zich in onze dans. Wij troffen hem na het doven van het vuur met Andela aan; de anderen zijn ontsnapt. - Una zag het meisje een schouderbeweging maken, alsof haar Grimme's woorden niet aangingen. Una keek weer naar de Deen. Hij van zijn kant nam haar aandachtig, ietwat vragend, op; zij deed nog steeds haar best om uit dat onvervaard gezicht op te maken, welk soort man ze voor had. - En nu? vroeg ze, en keerde zich weer naar Grimme. - Wij hebben hem! zei haar zoon op wraakzuchtige toon, - u ziet, dat wij hem hebben... Dat deze schurken van Denen onze slavenkinderen hebben gebruikt, als hun de prikkel stak, hier en op hun verdoemde schepen, was al kwalijk te harden. Maar Andela is de dochter van een vrij man... Dit is werkelijk de gruwel! Dit vergt straf, de allerzwaarste...! - Una keek het meisje opnieuw aan; het ontging haar vrouwenblik niet, dat de weerbarstige mond een ogenblik trilde; het leek bijna een lachje. Una knikte tegen de Deen, en zei: - Hoe heet hij? - Grimme en de mannen rondom hem keken elkaar aan, ze keken ook Una aan, of haar vraag er niet toe deed, zelfs onzinnig was. Una kwam een stap dichter bij de geknevelde. - Hoe is je naam? zei ze. Hij keek haar aandachtig aan als voorheen en antwoordde niet. Iemand stiet hem ruw in de ribben en zei: - Geef antwoord, schelm; onze Una stelt je een vraag! - De Deen keek om zich heen, en schudde het hoofd. Andela zei, naar Una gekeerd: - Hij heet Thorlik. - Ze zei het zacht, maar verscheidenen hadden het gehoord. Andela's gezicht werd roder en roder. Una glimlachte, tot aller verbazing; en Andela glimlachte terug. - Andela | |
[pagina 187]
| |
moet verder spreken! zei Una, toen onder de mannen weer de vroegere, ruwe stemverwarring opging; ze stampte met de voet op de lemen drempel. - Andela! riep ze in de stilte: - heeft deze Deen je verkracht? - Het meisje boog het hoofd opnieuw, en zei niets. Op de terp, het verre erf, liepen op dat ogenblik vele voeten; er kletterde ijzer; een somber gejoel klonk op, nog gesmoord achter schuren en palen wal. Het klonk Deens. Tegelijkertijd hoorde Una iemand achter zich uit de sala komen. Ze keerde zich om. Ingele met de Hand stond daar, lang en zenig, één oog dichtgeknepen, zijn kleren onbeschrijflijk verkreukt, de riemen van zijn rechtersandaal hingen er los bij; maar de lamme hand lag weer in de lus, de andere op het Noorse zwaard. Hij bleef staan, toen het schreeuwen buiten verstaanbaar werd. Una zag, dat Grimme zich naar het gerucht had toegekeerd en de lange dolk getrokken. - Mannen! riep hij; - daar komen de kornuiten van de vrouwenverkrachter... Geef hem niet vrij! Hij is schuldig, hij is van ons! - Hij stiet de gebonden Thorlik op zij en keerde zich met zijn gewapenden naar de kant, vanwaar de zeeschuimers naderden. - Sla dood de indringers! riep hij. Ingele met de Hand was met één lange schrede bij Una; hij blies onder zijn snorren als een rode kater, en riep: - Wat gebeurt hier? wie moeten er dood? - Una keek hem niet aan, maar greep het Norenzwaard uit zijn gordel. Ingele met de Hand vloekte gruwelijk bij zijn afgoden, maar Una liep al tussen de mannen door, die drongen en dreigden; zij stiet ze weg en op zij, met grote sterke hand en ronde sterke armen -; ze stond, tegelijk met Grimme, vooraan tegenover de noorderlingen, de rosse reuzin van weleer, ditmaal streng in haar gramschap. Ze hield de hand met Ingele's zwaard tussen de twee partijen - en de mannen aan beide zijden stokten en lieten de wapens zakken. - Breng Thorlik hier, en Andela! riep Una Wiarda. Grimme zei noch deed iets; hij nam zijn moeder bevreemd, haast haatdragend, op, als had zij, met haar snelle kracht en gezag, al zijn plannen overhoop gestoten. Een paar van de ingelanden brachten de Deen en het meisje. Una trok Andela naar zich toe, met een arm om haar schouder. - Andela..., zei ze, - geef eindelijk antwoord: heeft Thorlik je verkracht? - Andela schudde traag en ontkennend het hoofd. - Andela, zei Una: - maak de banden van deze Deen los. - Grimme hief de vuist: - Hij is mijn gevangene! Hij is gegrepen in zijn misdrijf! - In deze goo spreek ik nog steeds recht, en niet mijn zoon Grimme! zei Una; - Andela, doe, wat ik je gelast heb. - Het meisje liep naar de | |
[pagina 188]
| |
zeerover toe, en begon aan de touwen rondom zijn polsen te rukken; maar ze waren te strak aangehaald, ze keek hulpeloos op. Una reikte haar het zwaard van Ingele. - Hak ze door, zei ze. Het was doodstil op het erf, Denen en Friezen stonden nu in één kring om Una heen. Terwijl Andela de boeien van de jonge zeevaarder doorsneed, werd de kring gebroken. Ingele met de Hand verhief zich, schraal en kwaadaardig, voor Una. - Wat, bij de negenogige..., begon hij. Toen zweeg hij, en keek verbluft naar Thorlik en Andela. Una glimlachte en legde haar hand op zijn gezonde hand. - Ingele, vroeg ze, - als het nodig is, wees dan mijn tolk. - Ingele zweeg, en Una keerde zich naar Andela. - Als Thorlik jou tot vrouw nam, zei ze, - zou je hem als man begeren? - Andela knikte toestemmend. Grimme riep woedend: - De slet...! Andela keek hem snel aan, en hij sloot de mond. Una glimlachte nog altoos. Ze nam de hand van de jonge Deen, en zei: - Vraag hem, Ingele, of hij niet gehuwd is, en bereid om Andela tot vrouw te nemen. - Ingele schraapte zijn keel, zijn gezicht nam de gewone hondse en smalende uitdrukking aan, maar hij vertaalde. Thorliks ogen sperden zich, zij lieten Andela niet los; hij zei: - Ik wil haar. - Het werd stiller en stiller. Grimme veegde zich het zweet van het voorhoofd. Toen barstte hij uit: - Niets begrijp ik meer...! - Una keerde zich naar hem toe; van allen leek zij de koelste. - Neen, jij begrijpt dit niet. Jij ziet enkel vijanden, geen mensen. Toen jij en je makkers Thorlik na het dansen bij Andela aantroffen, was dat voor jullie geweldpleging. Maar Andela wist, wat het werkelijk was. Zij kende de naam van haar verkrachter. Daarom begreep ik dadelijk, dat het geen geweldpleging was; het was wat steeds op de midzomerfeesten tussen mannen en vrouwen gebeuren kan en gebeurt... ook als ze niet één taal spreken. Andela! je hebt alles gehoord. Ben je bereid, als echtvrouw van Thorlik met hem te gaan, waarheen hij gaat? - Andela zei: - Ik ben bereid. - Una zei tegen Ingele: - Zeg tegen Thorlik, dat Andela hem volgen wil naar zijn geboorteland. - Ingele hoestte weer en vertaalde, grommend en met tegenzin. Thorlik lachte hoog, toen hij hoorde, wat het Friese meisje gezegd had. Hij antwoordde haastig, en Ingele zei, en spuwde er bij in het gras: - Hij neemt haar mee, zegt hij. Grimme keerde zich af, met rood, verdwaasd hoofd. Iemand lachte. Una legde de handen van de Deen en haar kleine nicht in elkaar, en raakte die ineengestrengelde handen met het plat van Ingele's zwaard. Er lachten nog meer mensen, mannen en vrouwen. Una reikte Ingele zijn Norenzwaard terug. Zij spreidde de armen, en men week voor haar | |
[pagina 189]
| |
op zij. Zij liep in de richting van de sala. Men liep in de diepste verwondering achter haar aan, want het scheen, dat de maat van gebeurtenissen op deze dag nog niet vol was. Una betrad de sala. Men bleef buiten staan. Ingele met de Hand en Grimme volgden langzaam in de achterhoede; zij maten elkaar met eenzelfde blik van vijandige verachting. Toen zij de sala bereikten, kwam Una Wiarda naar buiten. Zij had de spatha van Wierd in de handen; en plotseling leek het, of dit een mannenvergadering geworden was, ofschoon er dienstvrouwen, en slaven, en vreemdelingen bij waren, kinderen, niet-ingewijden... Una liet haar ogen over al die verzamelden gaan en zei toen op zachte toon: - Grimme. Grimme kwam onwillig door de haag van mensen naar zijn moeder toe. Zijn gezicht was nog opgezet van ergernis en wrok. Una nam hem op met een lange, tedere en trieste blik. Zij trok hem naderbij met één hand en kuste hem op het voorhoofd. Daarna reikte ze hem met de andere hand de spatha van zijn grootvader, de Langskonk. - Hier is het zwaard, zei ze; - draag het, denk aan hen die het voor jou gedragen hebben, en verdedig dit zeegewest. Het is jouw beurt. - Grimme nam het zwaard niet aan, maar staarde vol ontsteltenis in Una's gezicht. Una greep zijn beide handen en vouwde ze om het zware gevest van de spatha. - Het zwaard behoort jou van nu af, zei ze; - ik ga hier vandaan met mijn broer Ingele en zijn zeevaarders. - De stilte sperde zich als een mond, waaruit het aanstonds zal gaan krijten. Ingele met de Hand blies luid door de neus en duwde zich door de volte naar Una toe. - Wat hoor ik? wie heeft dit beslist, en wie wil mij voorschrijven... - Broeder, zei Una, - er viel niets te beslissen of voor te schrijven; de beslissing is zonder jou en mij gevallen. De runen hebben mij een grote reis geboodschapt, zeewaarts en westwaarts. Mijn dagen in de goo zijn vol, ik weet het sinds korte tijd. Ik verzoek je, mij mee te nemen en daarheen te brengen, waar men Wodan en de Asen trouw gebleven is. Daar wil ik leven, zolang ik het leven behoud, en daar wil ik sterven. - Zij zei het glimlachend, en de tranen stonden in haar ogen. Grimme stond daar met de spatha in beide handen, en Andela en Thorlik hielden elkaar als pasgehuwden nog altijd vast, niemand durfde spreken; alleen Ingele met de Hand riep een van zijn vervloekingen, blaffend als een zeehond, en liep de terp af, naar het wad toe, waar de roeiboten lagen, met zijn zwaard in de gezonde hand en de riemen van zijn ene sandaal slepend achter zich door het gras. | |
[pagina 190]
| |
Una Wiarda maakte onder getuigen al haar bezit over aan Grimme. Ze behield voor zich haar zilver en sieraden en haar kleren, en een stapel linnen weefsels. Zij borg alles in kisten en liet die aan boord brengen. Ze groef eigenhandig de urnen met de as van haar ouders en Ywert de smid op en bracht ook die aan boord van Ingele's vaartuig. Iedere dag kwamen er mannen en vrouwen uit de zeehoek bij haar, zij spraken lang met haar en bedelden haar, om te blijven; het dienstvolk schreide, Grimme zei wel tienmaal, dat zij hem en de anderen niet verlaten kon. Zij onthaalde alle verre gasten op haar grootscheepse wijze, maar zij had op al hun overredingskunsten en smeekbeden maar één antwoord: - De goden zeggen het. Mijn tijd in de zeegoo is om. - Zij gelastte Grimme op de dag voor haar afvaart om de slaven vrij te laten, en ieder te doen weten, dat zij dankbaar en doelbewust en vrij van wrok uit het zeegewest vertrokken was. Het was zwart van volk aan de zeekust, toen de Denen zich inscheepten, Una temidden van hen. Bijna niemand had oog voor Andela, de dochter van Rikelt de Vogelfluiter, of voor haar vader en broers, die haar uitgeleide deden. Iedereen keek naar Una. De zomerdag was machtig van zon en oostenwind. Una kuste Grimme en vele anderen; zij kuste alle kinderen, die men naar haar optilde. Toen zij eenmaal in de roeiboot gestapt was, die haar naar het drakenschip bracht, keek zij niet meer om. Men bleef staan, lang nadat elk roversschip achter de zandplaat zijn twee en dertig riemen had uitgestoken, vlot kwam en het zeil hees; lang nadat de vijf zeilen kleiner werden dan kraaien op het wad, lang nadat de verte Ingele met de Hand en zijn volk en de twee Friese vrouwen, de geweldige en de bescheidene, in het beven van de zonnemist opgenomen had. Men was ontdaan, een enkeling tevreden; verscheidenen zeiden tegen elkaar: - Zij heeft begrepen, wat goed voor haar was. - En nog anderen zeiden: - Zij zal ons voor lange tijd de zeeschuimers van het lijf houden. - In het zeegewest keerde men terug naar de hoeven en het werk. Het werd tijd van zichten, garven binden en het binnenhalen van de tarwe. In de nazomer, na de oogst, trouwde Grimme. Hij had Aalmoed, de dochter van Inne Innes, de boer van het Saitersheem, tot vrouw gevraagd, zoals Una dat eenkeer gewild had, toen hij haar had gehoond om haar minnaars en zij hem in het gezicht geslagen had. Hij was eensklaps weekhartig bij het denken aan die klap, hij koesterde lange tijd de herinnering aan die ene harde pijn, die hij ooit van Una ervaren had. | |
[pagina 191]
| |
Alles voltrok zich, zoals Una dat gevreesd en vooruit geweten had. De Christenpriesters kwamen nog dat jaar, zodra Una met Ingele weggevaren was, terug; zij brachten de mensen van de goo nieuwe gewassen, en verpleegden en genazen verscheidene zware zieken. De kooplui van de zeehoek bezochten voor de winter opnieuw in vrijheid de markten van Dockinga en Stavrum, en verhaalden aldaar van de wonderlijke uittocht van Una Wiarda, en brachten onbekende waren mee naar huis, waarmee zij groten en kleinen verheugden. De jaren verstreken en Grimme werd algemeen erkend als hoofdling van het zeegewest. De mannenvergadering kwam bijeen onder zijn beheer, hij gaf raad en trof beslissingen en sprak recht, en hij dacht daarbij altoos aan Una, en vond dat hij betere besluiten trof en nuttiger raad gaf, naarmate hij zich ernstiger voorstelde, wat Una zou hebben gedacht en gedaan. Soms greep hem het verdriet om Una's weggaan, en hij kende tijden van verlatenheid en vervreemding, waarvan ook zijn jonge vrouw hem met haar omhelzing niet genezen kon. Dan leek het hem, dat hij onrechtmatig op deze rijke sate zat, en nog onrechtmatiger regeerde over de mannenvergadering. Maar die stemmingen sleten ook weer, en naarmate Grimme ouder werd en zonen naast zich zag opgroeien, verloor hij het besef van schuld, en kreeg de naam van een sober en gelijkmatig karakter, een sterk verstand. Er werden zelden meer offers aan de Paardengod gebracht op de steen bij de oude dobbe. Ettelijke jaren na Una's vertrek sloeg de bliksem in de Wodanseiken, het vuur verteerde de bomen en spleet het offerblok. De Christenpriesters, die in toenemend aantal door de goo trokken, lieten niet na, de bliksemslag voor te stellen als een teken van hun kruisgod. Zij maakten al bekeerlingen, vooral vrouwen en kinderen. Niemand stiet er zich aan; en niemand verbood Gabbe Wiarda, vader Clemens, om op de Sterreweide, het oude heidense vreugdeveld, een houten kapel te bouwen. Alles kwam, zoals Una het vooruit geweten en gevreesd had. De zeehoek werd door stormen bezocht, zoals dat ook voorheen placht te gebeuren, de ingelanden bevestigden de dijken volgens de gebruiken van voorheen, en als er schipbreukelingen aanspoelden, nam men hen op en verzorgde hen als voorheen. Op de sate van Grimme Wiarda werden in de loop van de tijd ettelijken binnengebracht, die van de noordelijke kusten kwamen; en al kon hij maar met moeite een gesprek met hen voeren, Grimme vroeg toch steeds - zij het zonder zich bloot te geven - naar het lot van zijn moeder; hij begon over | |
[pagina 192]
| |
Ingele met de Hand, en kwam van hem op Una. Maar veel over haar te horen kreeg hij aanvankelijk niet; lange tijden wist hij niet eens, of zij leefde. Later scheen het, dat men van haar gehoord had, met sprak over een aanvoerder op de Schapeneilanden, die uit een vreemd land een priesteres had meegenomen, die ook in vreemde bewoordingen sprak, maar de geruchten bleven in het vage en stamden niet uit eigen aanschouwing. Pas toen zijn kinderen al groot werden, hoorde Grimme van zulke door de storm aangezweepte vreemden breedvoeriger nieuws omtrent Una. Sommigen beweerden, dat zij haar zelf gezien hadden, op het eiland Sudery, een vrouw met de schoonheid van een koningin en de kracht van een koning; andere verhalen schilderden haar als een reuzin in het wit gekleed, met een gouden band in het haar; alle verhalen stemden daarin overeen, dat zij zeer befaamd was om haar kennis van geneeskrachtige kruiden en het doen van voorspellingen. Het scheen Grimme, dat zijn moeder werkelijk leefde en bij de zeeschuimers van het noorden een nieuwe bestemming gevonden had. Toen Grimme zijn eerste kleinzoon naar Dockinga bracht, om hem daar door de stokoude Clemens te laten dopen, trof hij bij toeval op de markt een zeevarend koopman, die hem het laatste nieuws omtrent Una verschafte, dat er te vernemen viel. Grimme vroeg ook naar Andela en Thorlik, maar van hen had de man nooit gehoord, en Grimme nam aan, dat het bestaan van zijn nicht, naar haar stille en aanhankelijke aard, zonder wrijving in dat van haar noordse man en kinderen was opgegaan. Van Una daarentegen wist de marktvaarder vrij wat te vertellen. Hij had zijn inlichtingen, zei hij, van een door hem geredde inwoner van het Angelenland, die op de Schapeneilanden als slaaf was verkocht, en daarna met lotgenoten naar de Deense marken gezonden, waar zij niet waren aangekomen, omdat de storm hun schip voor die tijd gegrepen had, zodat het merendeel van de opvarenden verdronken was. Onder de verdronkenen was ook een man geweest, die luisterde naar de naam Orp, en met het lotgeval van Orp was dat van de wijze vrouw, die Una heette, in haar nadagen verstrengeld geraakt. Grimme verried de spraakzame koopman niet, dat deze wijze en geëerde vrouw zijn moeder was; hij sprak over haar als iemand, afkomstig uit de Friese zeehoek, die hij in zijn jonge jaren goed gekend had; en de marktreiziger knipoogde tegen hem toen hij dat zei, en lachte, en vroeg, of hij - Grimme - misschien destijds ook een van haar lievelingen geweest was? Want het was uit de verhalen, die omtrent Una gingen, duidelijk op te maken, dat zij bij al het aanzien, waarin zij als priesteres | |
[pagina 193]
| |
en wichelaarster bij de heidenen stond, één gebrek had, als men het zo noemen wilde, hoewel men het misschien eerder een overdaad moest noemen: dat was haar voorliefde voor minnarijen met jonge mannen, die ook met de tijd niet geminderd was. Er was van haar bekend, dat zij door ettelijke hoofdlingen van de zeeschuimers ten huwelijk gevraagd was, maar dat zij allen afgewezen had; ze gaf er de voorkeur aan, in vrijheid haar lust en luim te volgen met jonge schippers en vissers en schaapherders die zij dank zij de betovering van haar gezond en welgeschapen lichaam omstrikte. Men moest niet denken, dat zij het deed als een kwaadaardige kol; veeleer zei men, dat zij in haar liefdesspel minnelijk was als een moeder, en dat haar uitverkorenen niet anders dan opgetogen van haar spraken. Aldus de vreemdeling op de markt van Dockinga tegen Grimme, die zonder een woord naar zijn verhaal luisterde. Deze Una dan, zo was de man verder gegaan, had haar dood door haar voorkeur voor jonge minnaars verhaast. Zij moest ouder geweest zijn dan zestig, toen zij nog eens in verliefdheid ontstak voor de reeds genoemde Orp, die evenzo door de Denen op de kusten van Anglia gevangen was, en met anderen naar de slavenmarkt op de Schapeneilanden gebracht. Hij was even dertig jaar geweest, groot en gespierd; en hoewel men hem haar en baard had afgeschoren, zag hij er zo mannelijk uit, dat hij algemeen opviel. Una had hem niet gezien, of zij kocht hem voor grof geld, liet hem onmiddellijk vrij, en begon met hem te leven. Zij was toen al lang niet meer de schoonheid van eens, haar gezicht was mispelrood, haar haar zilverde en zij neigde tot zwaarlijvigheid; maar zij hield Orp dag en nacht bij zich en werd het spel niet moe. Haar broer, een zeerover met een verlamde hand, was slecht te spreken over deze zotte voorliefde voor de man Orp, en anderen spotten er mee; maar Orp zelf liet zich de gunst van de wijze vrouw graag welgevallen; zij overlaadde hem met sieraden, kleren en geld, als een edeling. Hij was, toen zijn haar en baard weer gingen groeien, blufferig en ijdel geworden, vooral toen Una bekend maakte, dat zij met hem dacht te trouwen. De Schapeneilanden raakten door dit gerucht in rep en roer; de broer van de priesteres, de hoofdling met de dorre hand, was met zijn zonen en talrijke aanhangers naar Skelsted gekomen, waar zij haar huisstee had, om haar ter verantwoording te roepen; de zuster van een aanvoerder, zelf een gebiedster, kan spelen met een vrijgelaten slaaf zoveel het haar belieft, maar hem tot man nemen kan zij niet. Una had heel de stormachtige bende in haar huis ontvangen, zij luisterde naar hun vermaningen, bezwaren en dreige- | |
[pagina 194]
| |
menten, zij zelf antwoordde dreigend en door haar bejaarde lust bezeten, en op de middag van de tweede dag had zij haar gasten aan de maaltijd laten zitten, om op haar bed te gaan liggen en uit te rusten, want haar hoofd liep om van het krakeel, zoals zij gezegd had; en toen men na uren ging kijken, hoe het met haar stond, lag zij nog te bed, maar zij leefde niet meer. Dit vernam Grimme Wiarda dan na jaren, toen hij zelf grijs haar begon te krijgen, en het zeegewest nagenoeg volslagen gekerstend was. Hij was geschokt door wat hij hoorde, sprak met niemand over deze dingen, maar dacht er soms in afgrijzen aan; hij stelde zich voor, hoe men Una, zijn moeder, de reuzin, op dat vreemde eiland naar heidense zede verbrand had, en haar urn, als die van haar Friese ouders en van haar man, Ywert de smid, had begraven en onder stenen geborgen, en hoe Ingele met de Hand als grijsaard geld en goed van zijn zuster eindelijk tot zich getrokken had, en hoe men Orp, de laatste minnaar van Una, met smaad en schande teruggestoten had in de slavernij, en hem naar de marken der Denen gestuurd, en hoe hij was omgekomen in een zeeramp. De onvermijdelijkheid en ontroostbaarheid van dit alles vervolgden Grimme opnieuw lange tijd met hun schampere pijn. Maar ook de herinnering verliest haar macht; Grimme en de zijnen leefden als alle aardekinderen in het heden, en keken uit naar het toekomende, en vergaten tegen wil en dank wat er geweest was. Zo vergat ook Grimme, de zoon van Una, zijn geheime schaamte bij het denken aan Una's levenseinde, en beheerde de zeegoo naar zijn beste vermogens. De mannenraad besloot mettertijd, dat men zich onder bescherming zou stellen van de graven Gerolf en Gardulf in Stavrum. Niemand zei luidop, dat het de onderwerping betekende aan de Frankische heerschappij, dat men zich bij die heerschappij had neergelegd. Al het nieuwe wordt bestreden, soms gehaat, dikwijls gelasterd; het is altijd machtiger dan het oude. Zo werd de zeehoek gewonnen voor het Christengeloof; men wist al sinds tijden, dat men er enkel beter van worden kon. Men geloofde in de kruisleer, jonge mensen groeiden op bij de gelijkenissen en legenden van het evangelie. Men geloofde meer nog in eigen arbeid, in de welvaart en de vrede van de nederzettingen. Niemand wist nog, dat de rovers en moordenaars in de roodgemeniede drakenboten schrikbaarlijker dan ooit terug zouden keren op deze kusten. |
|