| |
| |
| |
Alfred Kossmann
Het herhaalde sterven van Willem Kloos
De 30ste maart 1938 was de laatste dag van Willem Kloos. Hij was acht en zeventig jaar oud en leed, zonder pijn, aan aderverkalking. Er scheen een lichte verbetering in zijn toestand te zijn gekomen. Geen angst, geen neerslachtigheid, geen onrustig voorgevoel benauwde hemzelf en zijn omgeving.
In de avond liet hij zich voorlezen en beantwoordde enige letterkundige vragen. 's Avonds werd hij altijd met een hoogtezon bestraald. Toen de borst was bestraald, antwoordde hij op de vraag of hij de rug ook wilde gedaan hebben, met de woorden: ‘Jazeker, ik vind het niet naar.’ Daarvoor moest hij zich echter omdraaien, wat hij deed zonder dat hij geholpen werd. Toen ging hij slapen.
Na enige tijd wakker geworden, had hij het koud; hij kreeg een warme kruik en werd toegedekt. Weer viel hij in slaap. Opnieuw ontwaakt kortte hij zich de tijd met een kalm gesprek. 's Morgens was hij een beetje moe en zei dat hij nog wat wilde rusten. ‘Maar geef me eerst nog wat drinken’ zei hij en dronk het voor hem klaar staande sinaasappelsap. Toen sliep hij in, zo rustig als iemand zonder zorg of vrees maar slapen kan.
Ongeveer in deze huiselijke woorden beschrijft Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe het overlijden van haar echtgenoot, die op 4 april 1938 ten grave werd gedragen. Hij was ere-doctor van de Amsterdamse Universiteit, Officier in de Huisorde van Oranje-Nassau, Ridder Nederlandse Leeuw, Commandeur in de Kroonorde van België. Hoewel het enorme oeuvre, dat hij in de laatste veertig jaar van zijn leven had vervaardigd, slechts door enkelen werd gewaardeerd, was hij om der wille van de honderd bladzijden poëzie en driehonderd bladzijden kritisch proza, die hij in zijn jeugd had geschreven, wellicht de beroemdste en gevierdste letterkundige van ons land.
Hij heeft, zijn leven lang, het vermogen bezeten om geestdrift en bewondering te wekken. De twintigjarige meubelmakerszoon Albert Verwey, bij zijn ouders in de kost, schreef een hele sonnettenreeks ‘Van de liefde die vriendschap heet’ voor de zes en twintigjarige kleermakerszoon Willem Kloos, die op een huurkamertje in de Amsterdamse Pijp de oude talen bestudeerde.
Zo sprak hij hem toe: ‘Licht mijner ziel! ik zag u reeds van ver, / En wist wel dat gij eindelijk komen zoudt.’ En: ‘Diep in 't azuur, maar
| |
| |
blanker, lieflijker, / Zie 'k in uw lokken liggen 't licht gelaat; / 't Mysterie van veel leeds, maar nooit van haat, / Droomt in uw ogen, - 'k zag het steeds van ver.’ En: ‘Lamp mijner ziel, die me in 't verborgen gloort, / Zoet wonder van 't heelal, dat niemand weet.’ Verwey noemt Kloos zijn ‘Vorst en Vriend’ en kondigt aan dat hij ‘volle vloot op vloot bevrachten’ wil met ‘rijke zang en liefde’.
In 1893, toen Kloos al zijn vrienden voor het hoofd had gestoten, zag Jac. van Looy hem nog als volgt:
Waakten zijn wondere ogen; der oneindigheid
Gelijk van ene hemel waar het licht voor glijdt
En ook zo meerblauw diep; zij waren onder 't straal-
Heldre gespiegel van zijn glorieus frontaal
Doorschouwende de hal van zijne hemelzaal.
En in de vaste vorm van dat gelaat ik zag
Zijn mond, gesloten zegel, liggen. En ontzag
Ik voorgevoelde' als 't wicht van ene zware dag.
Gans priesterlijk in wit, omsomberd 't hoofd door slippen
Zwoel haar. Hij heersend zat met klankeloze lippen.
In 1904, lang na het conflict met Kloos dat voor deze een catastrofe werd, beschreef Verwey zijn schone herinneringen:
Hoe, op het zwaardoorploegde voorhoofd, welfden
De machtige haren: de kinderogen,
Bovennatuurlijk groot, openbaarden hun blauwe nachten
Boven de rode mond in het smalle gelaat.
En als een glimlach vloot door dat wezen van treurende kind-god,
En als de loomte van 't lange onbeholpen lijf hem verliet, en
In brede beweging die leden zwierden of schreden,
Ging dan een hemel niet open van blijde en grote
Gebaren als zegepraalde er een dag uit stikdonkerste nacht? -
In 1910 zong zijn vrouw hem toe: ‘Mijn hoge held, ik zag u gaan door 't leven, / De weg u banend, zelfbewust en sterk.’ Giza Ritschl deed nauwelijks voor de echtgenote onder: ‘Gij, mijn dichter, die onsterflijk zijt, / Gij, dichter, vol hoge majesteit.’
Na zijn dood werd hij door Max Kijzer aldus gekenschetst: ‘Tot over
| |
| |
't graf hield hij zijn trotse woord, / want heerlijk is hij in zijn vers herrezen.’ Dr. H. Gerversman schreef: ‘Hij had de tijd wilskrachtig overwonnen; / in hoge rust, onwrikbaar middelpunt, / was hij de eeuwigheid alreeds begonnen / en heeft de dood zijn dreiging niet gegund.’
Anton van der Stok begon zijn ‘In memoriam’ met de regel: ‘Hij, die heenging, heeft tot de alleredelsten gehoord.’ Lodewijk van Deyssel schreef: ‘Gelukkig die, die hem, al was het maar ééns, hebben gezien.’ En dr. K.H. de Raaf sprak hem in het graf met deze woorden toe: ‘Je was echt als zuiver goud.’
Was hij wel echt als zuiver goud? Het blijft in zekere zin een raadsel. Zijn vrienden en bewonderaars kenschetsen hem als bescheiden, eerlijk en sympathiek; hijzelf wijst in talloze zelfportretten op zijn bijzondere goedhartigheid, goedmoedigheid en waarheidsliefde. Maar wie zijn werken kent en zich van zijn handelingen op de hoogte stelt, is eerder geneigd om hem mateloos-eerzuchtig, leugenachtig en kwaadaardig te achten, voelt zich genoodzaakt om het beeld van de hoge held te vervangen door dat van een lage lafaard en eindigt ten slotte met zelfs de indrukwekkende poëzie van zijn jonge jaren niet als echt goud meer te beschouwen maar als klatergoud.
Nu was hij een hoogst gecompliceerd mens. Het begrip wordt echter nog bijzonder bemoeilijkt omdat zijn tijd en de onze zo sterk van elkaar verschillen. Zijn bedrukte jeugd onder het gezag van een stiefmoeder heeft hem, zou men vermoeden, belast met een minderwaardigheidsgevoel dat zijn hoogmoed en eerzucht enigermate verklaart. Zijn homo-erotische of zelfs homo-sexuele drift, door hem nooit toegegeven, heeft hem nog verder van de gemeenschap verwijderd dan zijn schoonheidsidealen al deden. En deze man, toch al gedwongen tot het zoeken van compensaties, leefde in een tijd van overstatement, van grote verwachtingen en culturele revolutie. Zijn talent vond daar niet alleen ontplooiing, maar kon zelfs geniale allure krijgen. Zijn nerveuze eerzucht, ongezond van huis uit, vond niet alleen bevrediging maar werd door extatische jongelings-aanbidding opgezweept. Van al deze overstatement tot onze wantrouwende understatement is de afstand onoverzienbaar groot.
Probeert men het lange leven en het uitgebreide werk van Kloos te overzien, dan blijkt, dat de gebeurtenissen rondom 1894, toen zijn tijdschrift te gronde ging en hijzelf wegens drankmisbruik in sanatorium en krankzinnigengesticht verpleegd moest worden, onherstelbare schade hebben aangericht. Zijn leven en werk vallen in twee scherp
| |
| |
gescheiden delen uiteen; wat hij voor 1894 was is hij nooit meer geworden. Maar al kan men dan de jonge Kloos bewonderen, de volwassen en oude Kloos niet, het is toch niet te ontkennen dat hij van zijn waanzin genezen is en zijn ontwikkeling heeft voortgezet. Wanneer men het verschil van niveau tussen zijn vroege en late werk wegdenkt, even vergeet dat het eerste boeiend, het tweede onleesbaar is, lijkt zijn levensgang vrij normaal, blijkt hij zich, als iedere kunstenaar, van lyriek naar filosofie, van gepassioneerdheid naar beschouwelijkheid ontwikkeld te hebben. Parallel daarmee: van revolutionair tot conservatief, van bohémien tot burger, van nieuwlichter tot ere-doctor. Noch van karakter noch van uiterlijk schijnt hij veranderd; alleen zijn talent heeft hij verloren. De ontwikkeling die hij begonnen was als hoogst begaafde jongen, zelfs als genie, heeft hij voortgezet, maar als middelmatig, zelfs als talentloos man. Het is onjuist om te beweren dat hij is doodgelopen en in herhalingen vervallen. Als dat zo was, zou men hem gemakkelijker aanvaarden.
De vrienden en vereerders, die hem bescheiden noemden hoewel hij onbescheiden bleek, zeer waarheidslievend, hoewel hij als leugenaar ontmaskerd werd, hebben zijn uiterlijk met grote bewondering beschreven. Verwey's hierboven geciteerde gedicht uit 1904 kon het niet stellen zonder hemelse vergelijkingen. Maar ook in huiselijker termen is het portret van deze dichter nog indrukwekkend genoeg.
Hij was 1.81 lang, slank gebouwd, met smalle schouders en heupen en maakte zijn leven lang de indruk van een onbuigzame figuur, vol fierheid en kracht, zo zegt zijn vrouw. Zijn blauwe ogen vielen het meest op. Ze waren van een vaste helderheid, een peilende klaarheid, die sommige timide personen wel eens van hun stuk bracht, als hij zijn blik onafgewend op hen richtte. Volgens mevrouw Kloos heeft hij door dat intense staren eens een wolf op de vlucht gejaagd, in een hok van de dierentuin. Bijzonder mooie handen had hij ook, lang en smal en fijn geleed. De zeer lange pink wees, volgens een ‘chiromancienne’, op geniale aanleg.
Dr. K.H. de Raaf was behalve door de ogen bijzonder getroffen door het blonde, even rossig getinte, dichte haar dat in welige, weerbarstige bossen op het hoofd stond. De lichtblauwe ogen hadden een vreemde glans. ‘Ze kijken je aan,’ schrijft hij, ‘recht en vast, of ze in je hart willen lezen, je peilen en schatten. Of ze zien naar binnen en dromen weg in verre oneindigheid.’
Over de typerende trekken in zijn optreden is iedereen het eens.
| |
| |
Aegidius W. Timmerman beschrijft het zo: ‘Gewoonlijk zei Willem - De Zwijger - niet veel. Hij zat in zijn luie stoel met zijn handen diep in zijn zakken, starend naar zijn pantoffels en rokend, altijd rokend, dikke zwarte sigaren - het zwaarste was voor hem niet zwaar genoeg - en zakte hoe langer hoe dieper weg in zijn fauteuil en zijn gepeinzen. Maar je moest goed oppassen om niet iets te zeggen, dat zijn literair geweten raakte, want dan zat hij met een verwonderlijke vlugheid, alsof er een veer in hem sprong, pang! rechtop en overgoot je met zijn scherpe argumenten, waaruit bleek, dat hij helemaal niet had zitten soezen, maar elk woord had gevolgd van onze discussie en precies op de hoogte was van het onderwerp.’
Een indrukwekkende verschijning. Maar wanneer men de plaatjes mag geloven, had Willem Kloos van alle Tachtigers het minst interessante gezicht. Van Deyssels kop is aristocratisch en gewaagd; Gorter ziet men hartstochtelijk intellect en ingekeerd purisme aan; Frederik van Eeden boeit door tegelijk een weke profeet en een scherpzinnige faun te lijken. Kloos echter kijkt ons altijd precies in de ogen vanuit een gelaat dat vaag en zwak is ondanks de baldadigheid van ongekamde haren. En de geniale belichtingen geven hem soms de allure van een waarzegger.
Het is een regelmatig gezicht, toont een breed en hoog voorhoofd, en versmalt in de keurige lijnen van een gelijkbenige driehoek naar de kleine kin. De haren zijn van iemand die lang niet naar de kapper is geweest en na het opstaan geen enkele zorg aan zijn toilet heeft besteed; de ogen, waarvoor de fotografen steeds een verdacht-artistieke liefde tonen, staren u aan. Maar zij zien u niet; er is geen blik in die kleine waterplassen, waar het fotografisch genie glanslichten in werpt. Er is geen blik in, wel een stemming. Dromerigheid, melancholie.
Men kan de ontwikkeling van Kloos in zijn portretten volgen. In de jaren van zijn verval is zijn huid lelijk, ontsierd door puisten, zijn zijn haren onuitgeslapener dan ooit en hebben zijn ogen - ze kijken u aan! - een uitdrukking van kwaadaardig-bedroefd wantrouwen. Hij is toen ook met twee vrienden op een foto afgebeeld. Zij vieren feest met de wijnglazen in de hand. Kloos, op wiens harig hoofd bij wijze van grap een onbenullig petje is gezet, kijkt naar opzij. Men ziet hem dan eindelijk eens en profil; de neus is vrij lang, de kin is klein en zwak. En de ogen staren weer, zonder blik, maar met een uitdrukking van onopgewekt gepeins.
In zijn latere jaren en in zijn ouderdom is hij van alle zijden gefoto- | |
| |
grafeerd en geschilderd, steeds met dezelfde artistieke bedoelingen, steeds met hetzelfde effect. Soms is zijn gezicht wat dikker, zijn hele verschijning wat gezapiger en welgedaner; een enkele keer schijnt hij zich alleen door de ongekamdheid van een gewone burger te onderscheiden. Maar tot in het laatste portret blijven de ogen gelijk. Dat lange leven heeft de huid droog en gerimpeld gemaakt, baldadigheid vervangen door een soort waardigheid, dronkenschap door wijsgerige nuchterheid, - aan die staarblik heeft het niets kunnen doen.
In zijn blik is Kloos zichzelf gebleven van jongeling tot waanzinnige, van gebroken man tot bespiegelende oude heer. Zijn melancholieke niets-zien, zijn vaag dromen over alles wat héél ver is en héél schoon heeft zijn leven en werk bepaald en gekenmerkt. Het was de melancholie van een gedrukt kind, een romantisch dichter, een gegriefde man, een sentimentele alkoholist, een traag-bespiegelende volwassene. Zij groeide met hem mee, zoog zijn ervaringen in zich op, maar verliet hem nooit. Zij was niet onbeminnelijk, maar ten slotte even funest voor hem als de grootheidswaan die zijn minderwaardigheidsgevoel hem opdrong.
Ook deze is hem gebleven. Reeds in het jongenswerk van de begaafde h.b.s.-er vindt men de zo verwante twee trekken, die hem tot op het einde kenmerken: de sarrende agressiviteit van de criticus en de zelfvergoding van de dichter. In 1876 (hij was toen zeventien jaar!) ging hij in een literair clubje een tegenstander te lijf op de honend-pedante wijze die hem later zo gevaarlijk zou maken. Hij was geen aristocraat zoals Busken Huet van wie hij de kunst van het polemiseren had afgekeken, maar een dictatoriale burgerjongen die altijd gelijk wilde hebben. Hij had vaak gelijk. In zijn grote tijd, toen de hartstocht voor het schone hem bevleugelde en ook zijn slechtste eigenschappen nog op een edel doel richtte, scheen hij streng en rechtvaardig. Zijn werk van vernieling en vernietiging scheen in opdracht van de schoonheid zelve verricht te worden.
Helaas! Wat voor en na die grote tijd door hem werd geschreven en gedaan, bewijst dat hij niet alleen uit nobele verontwaardiging handelde, maar ook uit eigenbelang, uit de behoefte om zichzelf boven alles en iedereen te stellen. De man, die voorgaf zich vroom door de schoonheid te laten besturen, ging later als een wilde te keer tegen allen die zich niet aan hem onderschikten, barstte in waanzinnige haat los toen bleek dat zijn vrienden hem niet op twee passen afstand gehoorzaam wilden volgen. Hij bedaarde, hij verschrompelde. Maar toen hij al lang poseerde als rustige arrivist, weefde hij in zijn studeerkamer langzaam aan de
| |
| |
mythe van zijn eigen onfeilbare leiderschap. Polemiseren deed hij nog alleen tegen hen, die eraan twijfelden of hij en hij alleen de Beweging van Tachtig en De Nieuwe Gids had groot gemaakt en die, met de stukken in de hand, bewezen dat hij loog. Omdat zijn stijl dor en slap was geworden, drong zich de pedante zeurtoon van bekrompen onderwijzer hinderlijker op. Helaas! Deze is ook in zijn fraaiste proza terug te vinden.
De grootheidswaan van de dichter geeft zich, met meer recht, de allure van bescheidenheid. Omstreeks zijn twintigste jaar begon Kloos te dichten en onder de invloed van de autoritaire schoonheid-aanbiddende homosexueel August von Platen schreef hij Duitse sonnetten. Het zijn gedichten van zelfbeklag en zelfverheerlijking, waarin Kloos beweert te aanvaarden dat hij, als dichter, steeds zal moeten liefhebben zonder wederliefde, vermoeid naar onbereikbare dingen zal moeten jagen, zich ieder geluk zal moeten ontzeggen, maar dan ook ten eerste beloond zal worden met intiem-poëtische verrukkingen, ten tweede met lauwerkransen en onsterfelijkheid.
Dit knappe epigonenwerk toont al wel de hoge achting die Kloos voor zichzelf had, maar geeft er nog niet de bescheiden verklaring van, zoals in het sonnet waarin hij uiteenzet dat ‘dees ganse weerld moest liggen op haar knieën voor mij niet, maar voor 't Hogre, dat in mij niet gans zit, gans wit, maar Dat zich door mij wil uiten’...
In de wereldbeschouwing van Kloos was de poëzie het hoogste op aarde en was de dichter een spreekbuis van de goddelijke schoonheid. Dit is niet zo gek als het misschien lijkt. Het besef van gedreven zijn, van dingen te doen die men met bewuste wil niet zou hebben nagestreefd kent iedere creatieve mens. Het is een verrukkelijk besef. Men voelt zich niet langer persoon, individu met min of meer vrije keuze, maar slaaf van wat buiten alle bedoelingen om is wakker geworden en eist van zichzelf blinde gehoorzaamheid aan deze onbekende, hoge eisen stellende drift. Men voelt dat het gezag is overgenomen door ‘iets anders’ en dat alle talent en scherpzinnigheid dienen te worden samengetrokken op het openbaar maken van dat ‘andere’. Men stelt zich er als het ware met huid en haar aan ter beschikking.
Inspiratie, influistering heet die gebeurtenis en wie niet gelooft aan influisteringen van buiten, moet dan toch in het onbewuste van de mens krachten veronderstellen die de dijk van het dagelijks bewustzijn fluisterend doorbreken. Geen wonder dat de theorieën van Jung, die in ieder mens een arsenaal van overgeleverde symbolen en betekenissen, een
| |
| |
collectief onderbewuste aanwezig acht, voor creatieve mensen zo'n grote bekoring hebben. Zij kunnen er de mythisch-wetenschappelijke verklaring in vinden van de zo begoochelende sensatie dat zij, in deze ogenblikken van meest toegespitste individualiteit, méér zijn dan individu alleen.
In het latere werk van Kloos kan men passages te over vinden, waarin soortgelijke of verwante theorieën worden uiteengezet; hij is dan gerijpt of gerot tot een wereldverklaring van ‘psychisch monisme’, volgens welke het heelal één organisme is dat van één vormend beginsel uit voortgaat zich trapsgewijze te ontwikkelen. Met dit vormend beginsel, dit Absolute, die Onderbewustheid, die ‘God’ heeft de kunstenaar in zijn beste, diepste ogenblikken van ontroering contact. Zo vat een biograaf Kloos' inzichten samen.
In zijn jonge jaren echter, toen hij zich nog niet in het openbaar aan Duitse metaphysica waagde, maakte hij geen systeem van zijn overtuiging dat de poëzie goddelijk was en liet hij in het midden of zijn ‘god’ klassiek of christelijk was, binnen of buiten de mens, een verheviging van het menselijke of een opperwezen in de hemel. Hij verklaart zichzelf tot God en beweert even later Gods hoge liefde te hebben gevoeld. Dit alles is lyriek, waarin het woord god wisselende betekenissen heeft of misschien géén betekenis.
Wanneer de poëzie goddelijk is - wat men daar dan ook onder verstaat - dan is de dichter het in zekere zin ook. De zelfverheffing van Kloos, die altijd meer ‘dichter’ dan ‘mens’ is geweest, hangt nauw samen met zijn verering van de poëzie en zijn inzicht dat hij in zijn functie van dichter tot de uitverkorenen behoorde. Hij is niet geheel ten eigen bate zo hoogmoedig.
Zijn hoogmoed is bovendien zo duidelijk een omzetting van zwakte dat men er, na enig afgrijzen, medelijden om gaat voelen. Het indrukwekkendst heeft Kloos zich prijsgegeven in de reeks van tien sonnetten, die ‘Het Boek van Kind en God. Een Passie-spel’ heten. Zij zijn geschreven op 28 en 29 september 1888, kort nadat Albert Verwey zich had verloofd. Deze verloving betekende voor Kloos het einde van een vriendschap. Zeven jaar tevoren was de zestien-jarige Verwey bij de twee en twintig-jarige Kloos op bezoek gekomen en had hem zijn eerste rijmproeven voorgelezen. Kloos heeft hem in die tijd beschermd, gestimuleerd en onderwezen. Toen De Nieuwe Gids was opgericht, werd de verhouding anders. Verwey, een practisch en ijverig man, deed ter wille van zijn vriend, die redactie-secretaris was, veel van het
| |
| |
dagelijkse werk en Kloos kon steeds minder buiten hem. De relatie tussen de twee jongemannen was homo-erotisch van kleur. Zij beminden elkaar in een liefde die vriendschap heet, met de behoefte aan overdreven belijdenissen die, in hun wereld, in de eerste plaats schoon, in de tweede pas waar behoorden te zijn.
Het ‘verraad’ van Verwey heeft Kloos niet kunnen verkroppen en zijn sonnettenreeks is de uiting van zijn woede. De hartstocht van een zwakkeling zal wel zelden verbijsterender zijn geuit dan in dit kleine werk. De dichter, wantrouwend, snel beledigd, hoogst emotioneel, is kennelijk diep gegriefd en koestert voor de vriend van weleer machteloze haat. In een brief schrijft hij later over hem: ‘Ik zal hem kwaad doen tot aan mijn dood, met alle mogelijke middelen.’ In deze gedichten poogt hij hem reeds te vernederen door zichzelf onmetelijk hoog boven hem te plaatsen. Hij noemt hem zwak, vals, het aardse kind, dat hem zo wreed heeft bedrogen, het Beest dier oude, schrikb're Oorkonde uit Gods Boek-zelf, dat van de Hemel viel. Zichzelf echter: de God-op-aarde, de Nooit-gekende, de Vader, dit Groot Hart, en hij weet zich voorzien van een hoge, grote Ziel, een hoog Zelf.
Haat, blinde, ongerechtvaardigde haat vervult hem, omdat hij zich in de steek gelaten en onvoldoende gewaardeerd acht. ‘Het Boek van Kind en God’ is vervuld van het sentiment van de kwade dronk, het is de boosaardige uiting van een uit het lood geslagen alkoholist, die zijn rancunes en eigenliefde niet meer kan bedwingen. Het is juist door de mateloze overdrijving zo grandioos-eerlijk, de dronkenschap zelf, ongegeneerd gelal van een poserende stumper, schitterend en weerzinwekkend. Nooit is Kloos zo hoogmoedig geweest; nooit heeft hij zich armelijker getoond; wrokkig, onmachtig, zich troostend met zielige zelfvergoding. Nooit heeft hij eerlijker de ijdele zwakte onthuld, die hij zijn leven lang onder de feestkledij van hartstochtelijk priester heeft pogen te verbergen.
Het zou overigens volkomen onjuist zijn om Kloos' gedichten, hoezeer zij ook aandoen als bekentenis, naar de letter te vertrouwen. Het ging hem om schoonheid, niet om waarheid, en men hoeft niet aan te nemen dat hij voortdurend verliefd was omdat hij voortdurend verliefde verzen schreef. Het is niet bekend of de homo-erotische trekken in zijn wezen hem geheel beheersten; zijn liefdesleven is tamelijk duister; zijn passie waar hij zo trots op is lijkt echter het zorgvuldig behoed aanwensel van een man die passie als schoonheid zag, maar er van nature eerder op uit was om bemind te worden dan om te beminnen. Meer dan het
| |
| |
sonnet uit de tijd van Verwey's ‘verraad’ waarin hij zichzelf beschrijft als een versmaad man, de grote ‘Minnaar zonder ruste’, wekt het schitterende ‘Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten’ (uit 1884) vertrouwen, het gedicht van trots die door tederheid vervangen zou willen worden, eindigend in het verlangen om ‘met al mijn gloed / En trots en kalme glorie te vergaan / Op uwe lippen in een wilde vloed / Van kussen, waar 'k niet langer woorden vond.’ Is dat passie? Integendeel, het is juist gebrek aan passie.
De wijze waarop Kloos dichtte heeft hij met bijna ontstellend naïeve openhartigheid op de volgende wijze uiteengezet: ‘Als een acteur die zo van zijn rollen houdt, dat hij zijn leven in toneelkleren doorgaat, allen zo verblindend, door de waarheid zijner gebaren en het gevoel zijner stem, dat wie met hem spreken, menen dat dàt zijn natuurlijk toilet is, zo laat de lyrische dichter van zich zelve zich zelf aan de wereld zien, in figuren van verbeelding, die hij heerlijk en groot maakt, met het schoonste dat hij weet.’
De dichter als een acteur, die zich met zijn zelf geschapen rollen laat vereenzelvigen! De dichter als charlatan! In de praktijk komt Kloos' stelling erop neer, dat men van zijn kleine smarten grote liederen maakt, van iedere kiespijn een wereldondergang en ter wille van de schoonheid het recht heeft kiespijn te verzinnen wanneer men er geen voelt. Hijzelf heeft van iedere opkomende verliefdheid wanhopige hartstocht gemaakt. Hij heeft Verwey het ‘Beest dier oude, schrikb're Oorkonde’ genoemd en toen hij meende zich te mogen beklagen over zijn vriend Frederik van Eeden zich meteen voorgesteld als Christus na het verraad. Hij heeft een raadselachtig sonnet geschreven, waarin hij meedeelt met zeven nagelen geklonken te liggen, omdat zeven harten hem zijn opgeblonken, in zeven dromen zwaar verdronken te zijn geweest en het mystieke getal Zeven, waarop hij met vreemde schroom tuurt, te begroeten. Raadselachtig? Hij dronk toen vaak een portwijn, die ‘Alle zeven’ heette.
De breuk in Kloos' leven betekent een breuk in zijn doodsopvatting. In zijn jonge jaren zijn zijn gedachten over de dood bepaald door de twee trekken die hem beheersen: melancholie en zelfvergoding. Drijvend op stemmingen, deze overdrijvend ter wille van de schoonheid, blijkt hij de ene keer bang te zijn voor de dood, de andere keer ernaar te verlangen. Het is het verlangen van iemand die het leven niet aan kan. Maar reeds in de Duitse sonnetten van zijn twintigste jaar komt hij met de overtuiging dat als zijn bleke lippen al lang zwijgen, zijn schaduw
| |
| |
in het lied blijft bestaan en verwacht hij, met enige bitterheid, dat hij zijn nare leven moet lijden om ten slotte, na zijn dood, onsterfelijk aangegaapt te worden.
Het woord ‘onsterfelijk’ gebruikte Kloos met een zeker gemak en hij bedoelde ermee het niet-verdwijnen uit het geheugen der mensheid. In zijn kritisch werk deed hij zonder blikken of blozen voorspellingen over de onsterfelijkheid van het werk zijner tijdgenoten. Hij kon niet historisch en relativerend denken, hij meende ‘eeuwige waarden’ te hebben ontdekt toen hij, voor zijn tijd, het artistieke ideaal formuleerde en was ervan overtuigd, dat zijn opvatting niet alleen de enige juiste was, maar op alle literaturen van alle tijden van toepassing. Hoe kon het ook anders. Wanneer men poëzie zo ongeveer gelijkstelt met goddelijke openbaring en de dichter goddelijk acht, blijft er weinig anders over dan om de onsterfelijkheid die de goden bezitten aan de dichters over te dragen. Bovendien was voor Kloos, klassicus van studie en bewonderaar van de Grieken, deze on-christelijke hoop op voortbestaan in de daden, op onsterfelijkheid door de roem iets heel vertrouwds.
Dit gedachten-complex verklaart enigszins de voor ons zo eigenaardige behoefte van de Nieuwe Gids-redacteur om eens en voor al erkend te krijgen dat hij en hij alleen de grote daad van Tachtig had verricht.
De ‘onsterfelijkheid’ van zijn poëzie betekent dat hijzelf onsterfelijk is, maar dat ook degenen over wie hij dicht onsterfelijk zijn. Zijn eigen voortbestaan moest hem troosten voor het schrikbeeld van zijn sterven. Ongewild komisch komt dit tot uiting in de beroemde terzine: ‘Men moet niet van het lieve Dood-zijn ijzen: / De dode bloemen keren niet weerom. / Maar Ik zal heerlijk in mijn Vers herrijzen’. Alsof die ‘men’ veel profijt zal hebben van Kloos' herrijzenis!
Dat zijn vijanden dank zij zijn poëzie onsterfelijk zijn, geeft hem soms een grote voldoening. In het ‘Boek van Kind en God’ biedt hij Verwey de verzekering dat hij hem zal heffen tot waar al de volkeren biddende op hem zien, ‘eeuwig als een verdoemde brand in 't blauw’ en dat zijn naam zal prijken tot het eind der dagen. Terwijl hij deze vijand onsterfelijk poogt te maken door zijn haat-liefde, de arbeid van verheerlijkende vernieling tot lang na hun beider dood geprolongeerd wenst te zien, meent hij echter in zijn scheldsonnetten dat zijn woord voldoende is om de tegenstanders te doden. Zijn haat, tot machteloos tandenknarsen gedoemd, triomfeerde in de gedachte dat hij de anderen door zijn woord zou vernietigen, maar hen tegelijkertijd in hun schande zou vereeuwigen.
| |
| |
Alles in Kloos' leven is paradoxaal. Toen hij zijn dagen door ging brengen in één kamer met de schrijfster van damesromans, die zijn vrouw werd, een tijdschrift redigeerde dat geen enkele betekenis meer had, een bedwelmend gebazel in hoofdletters bedreef, kortom een dof en traag leven leidde dat men hem niet hoeft te benijden, hing hij de overtuiging aan die hem in feller jaren had gepast: dat de dood het leven zin geeft, dat door de dood pas jeugd, lente en liefde hun kracht verkrijgen. Zijn vrouw althans beweert dat deze overtuiging de zijne was. Meer in overeenstemming met zijn peinzende traagheid is de filosofie van het ‘psychisch monisme’ die hij in eindeloos voortbabbelende verzen uitschrijft, een filosofie van grootheden die ondanks hun hoofdletters en vele syllaben weinig houvast geven. Het is best mogelijk dat hij meende wat hij schreef, dat zijn brein vol boekenwoorden en ijdelheid nog enige plaats had voor een echt saamhorigheidsgevoel met het leven zelf en dat zijn levensbesef hem deed vermoeden na zijn dood aan ‘'t strand des Eeuwigen Zijns’ te zullen aanspoelen, een onduidelijke, maar prettige gedachte.
Twee keer heeft Kloos geleefd, twee keer is hij gestorven. Zijn jeugd lang heeft hij zijn zwakte voor kracht uitgegeven, zijn egoïsme voor offervaardigheid, zijn verwarde emotionaliteit voor hartstocht, trouw aan de stelregel dat de dichter een acteur is. Hij heeft het geboet met zijn val. Nadien ging hij kruipende verder naar de dood van een zelfgenoegzame arrivist.
In 1888 zinspeelde hij herhaaldelijk op zijn dood: ‘Gij woudt mijn dood en ik, ik wilde uw leven: / 't Is goed; ik ben gevallen in mijn pracht...’ En: ‘...dit Boek is Hoge Trots, / Een Glorie om mijn eigen bleke slapen, / Nu weldra bukkend naar de donkere aard.’ En: ‘Maar ik heb haast: mijn trekken worden stroef, / Als in de koû des doods, mijn armen vrezen / In beven, hangende op hun laatste val.’ En: ‘Op mijne grafsteê bloeien reeds de rozen.’ En: ‘Ik ga dan stil, tevreden en gedwee.’ En het beroemde: ‘Ik zal mooi dood-gaan als een vlammend vuur.’ En: ‘'k Herwon mijn Ik, o ja, maar dàt nu was / Geen ding meer van het Leven, neen, des Doods.’ In niet minder dan zes Doodsliedjes bezong hij, in deze tijd, zijn spoedige sterven. Een halve eeuw bleef hij echter nog in leven, leugenachtig tot in het uiterste, zinledig voortbestaan prefererend boven ondergang.
De leugen was dit keer hoger waarheid; al werd de catastrofe, die hij voorzag, zijn dood niet, zij moet hem zijn voorgekomen als de dood en voor ons doet het er nauwelijks toe dat hij nog vijftig jaar lang heeft
| |
| |
gepeinsd en gerijmeld. Had hij dat niet gedaan, had hij niet, op zo laag niveau, zijn slechte eigenschappen gedemonstreerd dan was misschien zijn genie ons blijven verblinden en waren wij in hem blijven geloven. Dat zou per slot van rekening niet eens aangenaam zijn geweest. Want zijn idealen zijn achterhaald, zijn ‘schoonheid’ laat ons onverschillig.
Wat ons nu aangrijpt is de tragiek van dit genie zonder karakter. Wij zien hem lopen door Breitner's Amsterdam, lang en slank, met vage grote passen, een blonde bos ongekamd haar boven een gezicht dat opvalt door de staarblik van de in zichzelf gekeerde. Wij volgen hem in zijn dromen van onmachtige, zich middelpunt wanend van het heelal omdat hij tegen het leven niet bestand is, denkend aan mooie gedichten en aan de glorie die deze hem zullen schenken, zich opwindend in verbeelde hartstochten, en bevestiging zoekend voor deze wereld van leugen in de roes. Dan zag hij zichzelf hoog, alle anderen laag, dan genoot hij van de illusie dat hij allen zou vermorzelen en wist hij tegelijk dat hij zou moeten ondergaan. Dan kreeg hij de inspiratie voor zijn dronkemans-poëzie van tederheid en woede. En het is niet moeilijk om te vergeten dat hij in 1938, na een slokje sinaasappelsap, in Den Haag is gestorven, wanneer wij hem in oktober 1894 door de ogen van Alphons Diepenbrock in het Amsterdamse atelier van Willem Witsen hebben zien liggen: ‘met naakt lichaam op de wijze van een sidderende satyr, met beide handen de fles vasthoudend zolang hij zijn schandelijke roes uitsliep’. |
|