| |
| |
| |
Theun de Vries
Wind en avondrood
(Vervolg)
In de nazomer kwamen de mannen van de goo voor de eerste maal weer in beraadslaging bijeen. Zij hadden Una Wiarda gevraagd, in hun kring te willen verschijnen en Una was gekomen. Met het kind in haar armen zat zij tussen de mannen, als viel het haar niet vreemd, op die plek te zijn en mee te spreken. De mannen keken met onbehagen naar haar geteisterd gezicht, haar ingezonken ogen; de rauwe stem, waarmee zij sprak, greep hen aan. Later, toen het kind schreide en Una haar gewaad loshaakte, om het te zogen, bemerkten zij met verbazing, hoe sterk en vol en jong haar borsten waren. Una zei, dat men de komende jaren het meest zou moeten werken aan de bevestiging van de dijken, wilde men niet voor de tweede maal gemoord worden door de zee. En vervolgens, zei zij, moest elk gezin de terp versterken, waarop het woonde, en het eigen bezit met borstweringen omgeven. Al het wrakhout, dat aanspoelde, zou daartoe op één hoop verzameld moeten worden, waarvan ieder naar behoefte nemen kon, zoals men immers ook de weiden gemeenschappelijk bezat.
De mannen gingen niet uiteen, voor zij Una gevraagd hadden, een offer voor hen te willen opdragen aan de Paardengod, de eenogige en vaderlijke zwerver, wiens bijstand zij meer dan ooit nodig hadden. Ging er niet een duister verhaal, volgens hetwelk hij zelf eenmaal de gehangene geweest was?... Una maakte voor Grimme een bed van gras en varens en liet een van de mannen bij hem achter, die zich zelfs niet beklaagde, omdat men hem voor pleegmoeder spelen liet. Zij aan zij met haar makkers drong Una het Woudmoeras in, om een levend offerdier te vangen. Toen zij aan het hoofd van drie, vier mannen door kreupelhout en brak poelwater stiet, bereikte zij een open plek. Daar stokten en verstijfden allen. Van haar en haar metgezellen gescheiden door een geul vol riet en ranonkel stond daar onverhoeds een hert. Het was een oude meester, een zesenderbok met kale plekken, maar onversaagd in zijn grijze grootheid. Het hert keek de jonge reuzin en de gewapende mannen uit sluwe, goedgezinde, menselijke ogen aan. Daarop vluchtte het met een grootse lichte sprong ongehinderd van de plek, achter wallen van loof. De jagers verroerden zich nog steeds niet. Zij
| |
| |
zagen, dat Una Wiarda beurtelings verbleekte en rood werd, als had zij de blik van het hert herkend of verstaan. Iedereen wist, wat er na de dood van de Langskonk gezegd was over een hert, dat zich in het moeras zou ophouden. Niemand twijfelde er aan, of deze ontmoeting was in de hoogste mate zegenrijk, heilvoorspellend. Una begon zwaar te ademhalen, keerde zich om en ging terug. De mannen volgden. Vlak daarop hoorden zij het schreeuwen van hun makkers, die onderwijl een ever hadden opgejaagd en geveld. Una zei nog steeds niets, zij liep als in de droom mee, terwijl men het offerdier naar de platte stenen sleepte, maar het rood bleef als een nieuw levend waas over haar gezicht.
De man, die op Grimme gepast had, kwam met het kind in zijn arm nader, toen Una zich over de ever boog, de ruige vuile varkensbuik met haar jachtmes in één lang gebaar open haalde en met besmeurde handen in de ingewanden greep, om ze ter aarde te schudden. Daar lagen ze in bloedkleurige haast zwarte kronkels. De dochter van de Langskonk raakte ze niet meer aan, maar bezag ze lange tijd met nauwlettende aandacht. Toen richtte zij zich op, zodat alleman haar gezicht goed kon zien. Het straalde ingehouden, het had zijn teistermerk verloren, haar blik was vochtig en wijd. Niemand had nog iets gezegd, en ook nu sprak Una niet, maar knikte tegen de kring van mannen, en ieder van hen voelde zich volstromen met onbeschrijflijk vertrouwen.
Sinds die merkwaardige dag was er geen mannenraad meer zonder Una. Niemand betwijfelde meer haar heimelijke gaven. Zij werd de priesteres van deze laatste heidenen. Er was geen mens, die bukte en geen mens die bevelen uitdeelde, maar het gezag van een eerste onder gelijken, dat de mannen destijds na de dood van de Langskonk gewild hadden, lag in handen van Una Wiarda, zonder dat het iemand zeer deed of verzet wekte.
Una had er van gesproken, dat men de dijken bevestigen moest. Vrouwen, mannen en kinderen zwoegden die zomer op dat werk; Una zelf werkte vooraan. Men hoogde de waterkeringen, en men hoogde de terpen, aleer men nieuwe behuizingen bouwde. Tegen de tijd van de herfststormen was men daarmee klaar. Men ging de winter, waar velen vol angst tegen opgezien hadden, in een herwonnen gevoel van zekerheid tegemoet. De oogst was bij uitzondering eenmaal verdeeld naar de grootte der gezinnen; dat was Una's wens geweest. Het tezaamgedragen wrakhout leverde ruimschoots bouwstof voor stallen en woningen.
Van deze tijd af aan was er zegen in het zeegewest, zoals zich de ouden zelfs uit de beste jaren van de Langskonk niet konden herinneren.
| |
| |
Boze jaren laten veel te vermelden; euvel en ramp prenten hun sporen in mensen en dingen. Gelukkige tijden hebben nauwelijks een geschiedenis. In de oude heidense goo speelden de kinderen en werden volwassen, men bracht het dodenoffer voor grijsaards en grootmoeders, jonge geslachten paarden. Het aantal saten groeide gestadig. De veestapels meerderden. Weiden en bouw verloren de smaak van de zee. Er kwamen andere herfsten en andere stormen; maar men hield op Una's raad vol met het bekrachtigen van de dijken, en op wat mindere schade na leed men geen last. Waar het leven zijn onbewuste stroom herneemt, brengen kleine aardkluiten die te water rollen geen stemming van verlies mee. Op de herbouwde hoeven werd geweven en gesponnen; men smeedde, slachtte en brouwde als voorheen. De voorraadkamers waren opnieuw gevuld. Una Wiarda was met haar aandacht bij mensen en dieren, overzag hun gangen, raadpleegde waakzaam runen en voortekens. Zij zette zich in het hoofd, een nieuw beslag hoge paarden te fokken, zoals dat vroeger aan haar vader gelukt was. Zij slaagde er na verloop van jaren in; de oude Paardengod moest zeker tevreden zijn over zijn Fries kroost. Una werd de vroede vrouw voor jonge moeders en trouwlustige meisjes; en ook menig man haalde haar raad bij nacht en vertrouwde haar zijn geheimen toe. Er was meer eendracht onder de mensen, meer wederzijdse hulp.
Una Wiarda werd vijfentwintig en dertig jaar, maar in de ogen van de omwonenden leek zij jonger dan in de dagen van de zeeramp. De strenge, gemartelde schaduwen waren uit haar gezicht verdwenen, al herkreeg het nooit meer de blanke onbeschrevenheid van haar meisjestijd. Haar stem groeide nieuw en vol uit de schorheid. Haar wezen had zich hersteld, de mengeling van het fiere en milde sprak weer uit haar ogen. Zij droeg haar lichaam, de langgevormde en edele leden, zelfbewust onder de mensen, glimlachend om de mannenblikken, die niet konden veinzen en haar zeiden, dat haar herwonnen schoonheid hun recht in het bloed ging. Zij hertrouwde niet. Na verloop van tijd was het voor niemand een geheim, dat Una Wiarda toch niet liefdeloos leefde.
Terwijl de veestapel van het gewest zich uitbreidde, breidden de landzaten de weiden al verder naar de aangeslibde zeeschorren en onbegraasde greidstroken uit. Zij zonden om de beurt de jonge mannen als herders met het vee naar deze verafgelegen weideplaatsen. De herders bouwden daar van aangespoeld hout en graszoden een hut, waarin zij de zomermaanden sleten, tussen het vee, maar doodeenzaam.
| |
| |
Op haar tochten te paard door de goo, die Una geregeld bleef maken - want de zieken vroegen om geneesmiddelen en heilspreuken, het vee behoefde toezicht en het gewas de gepaste zegen - begon Una des avonds haar intrek te nemen bij deze kuddeweiders, ver van de menselijke nederzettingen. Zij deelde de maaltijden met hen; zij sprak met hen over het vee, gaf raad, zette soms bij de dieren een gebroken poot, en leerde ook de mannen die kunst. Als de jonkmans haar bevielen, begon zij na gedane plicht met hen te schertsen, hen uit te dagen tot krachtproeven, tot tillen en springen. Onderwijl viel de schemering; en als het afgestoten schip van de zon onder de westrand van de grasvelden was weggedreven, trok Una in de groene bedsteden van het zomergras of in de zoelten van de hut de jonge herders dartel en lachend tussen haar knieën... een moederlijke reuzin, vervuld met de grage lusten des levens. De mannen, die zij op deze wijze begunstigde, zwetsten niet van de liefde, die Una nam en gaf; er bleef zelfs in de onbevangen hartstocht, die zij onder vier ogen met haar minnaars aan den dag legde, een gebod of macht van haar uitgaan, dat tot zwijgen maande. Maar Una kon haar behagen in dit spel met prille mannenkracht toch niet verhelen; want ook nadat kudden en herders bij het invallen van de herfst uit de weidegebieden terugkeerden onder de balken en in de stallingen, was er in de besloten winterverblijven meest wel een jong man, naar wie haar ontwaakte verzotheid uitging; en op de hoeven en saten waren altoos - zij het stille - getuigen.
De getuigen waren stil, maar het nam niet weg, dat er in de goo over Una's minnarijen gesproken werd; de mannen maakten er af en toe een hartige toespeling op, al was het enkel onder elkaar; de vrouwen lachten wetend en goedig; zij konden Una veel vergeven, want was het niet zo, dat dank zij haar het manvolk van de streek ook de andere vrouwen met meer eerbied ontzag dan voorheen...?
Wat Una zelf dacht, kon men alleen gissen. Una was er, in aardse gezondheid en macht, Una leefde, Una handelde en zorgde; en wat er achter haar voorhoofd voor gedachtengangen leefden, of wat haar schoot verontrustte, maakte zij niet tot een aangelegenheid voor anderen. Zij verwaarloosde volk noch grond. Zij maakte de nederzetting bewoonbaarder dan ooit. Zij zond de onderhorigen met graan en vee en het ruwe linnen, dat men in de zeehoek weefde, naar de stadsmarkt van Dockinga, en deed er goede koopmanschap met het gedoopte volk, want zij herinnerde zich, dat Wierd dat in voormalige jaren evenzo gedaan had; en zij ontving zilver, dat zij ophoopte, en zout, en barnsteen, en
| |
| |
kleuren om wol te verven. Iedereen volgde haar voorbeeld, en ruilde welstand tegen welstand. Una vernam voorts, dat Stavrum, de oude koningsstad, gekerstend was, en dat er veel nijver volk opkwam, kooplui, handwerkers en schippers, zodat men van de stad uit grote zeereizen ondernam naar alle omliggende landen, en handel dreef. Zij zond ook de omwonenden daarheen, met vaartuigjes en vlotten door het wad en de zeekillen, voorbij de zandgronden, waar haar broer Kempe zijn hoeve en gezin gevestigd had, tot in het Almeri, waar zij de Stavrumse markten bezochten, en het profijt reisde met de ondernemenden terug. Sommigen van hen begonnen zich met niet anders dan ruil en koop bezig te houden; het gemunte geld kwam in elk huis van de zeehoek, en met het geld de waren die smaak en kleur geven aan het bestaan. De bewoners van de greidhoek zeiden onderling, dat Una's geboorte temidden van hen, een wezen met zoveel krachten en gaven, door de goedgunstige Asen zelf beschikt moest zijn. Dat zij daarbij voor zichzelf sommige vrijheden nam, moest men als menselijke eigenschap in de koop aanvaarden: het was geen vrijheid, die inbreuk maakte op de vrijheid van de ingezetenen.
Aldus de welstand van de goo en de dankbaarheid van het goovolk. Anders stond het met de zoon van Ywert, die de verdronken smid destijds bij Una had verwekt. De jongen lag zijn moeder na aan 't hart, zij voedde hem met goed beleid en strengheid op en ontzag hem niet: zij leerde hem schieten met de boog en het rijden te paard, zij liet hem stenen heffen en slingeren, en maakte hem hard voor pijn, ongemak, honger en dorst. Ook moest hij vroeg meewerken in het boerenwerk, zoals Una dat van zich, haar broers en zuster gewend geweest was bij het leven van Wierd en Richt. Grimme was diep aan zijn moeder gehecht, en als kind meest in haar nabijheid te vinden; hij miste, hoe gehard hij werd en hoe voorspoedig hij opgroeide, de onafhankelijkheid en ondernemingszin van Una; wat niet wegnam, dat hij eigenzinnig zijn kon en mokken.
Een van de dingen, waartegen Grimme vroegtijdig mokte, was het verbod van zijn moeder, haar te vergezellen op haar tochten door de zeestreek. Toen hij ouder werd en zijn ogen niet meer kinderlijk keken en ook zijn oor niet gesloten blijven kon voor gerucht, schaamde en ergerde hij zich, want het werd hem duidelijk, waarom zijn moeder hem bij die zomerse tochten naar het jong volk op de herdersgronden liever niet bij zich had. Zijn liefde voor Una kreeg het bitter te verduren: zijn aanhankelijkheid won het wel steeds, maar er kwam naijver bij,
| |
| |
de neiging ook om zijn moeder uit de weg te gaan. Hij bezag Una niet meer met de ogen van een kind: hij zag haar bloeiend en welgevormd en langgespierd, uit het gezicht onder het roestrode stroeve haar straalde de levenswil. En die kracht, die rechtopgaande schoonheid van lijf en leden minderden met de jaren nauwelijks; Una scheen het geheim te hebben van de duurzame jeugd. Er was iets in die onverwoestbaarheid, dat Grimme terneersloeg, naarmate hij zelf ouder en man werd, en naar vrouwen verlangde.
Hij kon mettertijd de uitverkorenen van zijn moeder met de vinger aanwijzen; zij hield er van, haar minnaars na verloop van tijd uit te huwelijken. Zij zocht dan zelf een bruid voor hen uit, wat haar niet moeilijk viel; haar tochten door de goo en de haar bekende trouwlustigheid van deze of gene jongedochter maakten haar tot een gewenste middelaarster. Zij beklonk de verbintenissen die zij aldus legde, door aan haar voormalige gelieven grote geschenken mee te geven, zilvergeld, sieraden, koppels vee, paarden van het nieuwe slag. Zo was het geweest met de lange Diurd, die - dat had Grimme horen beweren door de keukenvrouwen - in zijn uiterlijk voorkomen herinnerde aan Ywert de smid, de vader die voor Grimme's geboorte verdronken was. Grimme bespeurde bijna verbittering tegen zijn moeder, omdat zij juist dit evenbeeld tot minnaar nam; het had een vol jaar geduurd, want ook na het binnenbrengen van de kudden had Diurd zich keer op keer bij de sate vertoond, en Grimme was er zeker van, dat zijn moeder de kerel niet wegstuurde, als hij kwam liefdeleuren. Niet veel anders was het gegaan met Geale, een kleine levendige en ijzersterke herder, die ook iets van het wagenmaken en kuipen verstond. Toen Diurd en Geale hun huwelijk sloten met de meisjes, die Una voor hen had uitgezocht, was iedereen verbaasd om wat zij meebrachten, zij zelf misschien wel het meest van allemaal. Grimme had zich beide keren zo geschaamd, dat hij lange tijd het gezelschap van zijn leeftijdsgenoten meed. Una, die hem tot dan toe steeds als argeloos en onmondig kind had behandeld, dat oren noch ogen had, legde bij zijn norse terughouding voor het eerst onrust aan den dag. Zij leefde na Geale's bruiloft een tijdlang ingetogen als een weduwe, zodat Grimme bijna medelijden met haar kreeg, want haar gezicht werd smaller, en haar ogen konden hem met ongeweten verwijt en vragen opnemen; hij zag wel, dat deze kuisheid streed met haar kracht en vrouwelijke gesteldheid, en hij nam zich voor, haar niet meer
te laten blijken, dat haar minnespel hem hinderde of beschaamde.
Una hield zich meer met haar zoon bezig, zij betrok hem in het overleg
| |
| |
van veeweiderij en bedrijf, en reed in de nazomer met hem naar Dockinga, waar zij een versierd kort jachtzwaard en leren sandalen en een gekleurde mantel voor hem kocht. Hij was verlegen met haar betuigingen van moederliefde, en bijna opgelucht, alsof er een schuld van hem viel, toen hij diep in het najaar bemerkte, dat Una haar dwang had afgedaan door in de nachten vol lang aanhoudende storm en regenbuien de sala heimelijk te verlaten, om ergens in de stal of de doffe warmte van de hooibergen te verdwijnen, waar de jonge koeiers huisden.
Kempe Wiarda was in de eerste jaren na de zeevloed nu en dan, zij het met al langere tussentijden, op de ouderlijke sate verschenen, waar Una zetelde, om haar het verwantschapsbezoek te brengen, waarop zij gesteld was; maar in de tijd, toen Grimme volwassen werd, bleef Kempe helemaal weg. Zij, die voor ruil en handel naar Stavrum bleven varen, deden daar navraag naar hem en kwamen terug met het bericht, dat Kempe en zijn gezin onder het kruis gekropen waren, zoals de meeste mensen daar in het zuiden. Het leek wel, of Kempe zich sindsdien geschaamd had voor zijn heidense zuster en zijn heidense geboortestreek; misschien wilde hij ook alleen uit nieuwe valse hoogmoed niets meer met hen te doen hebben. Una nam het nieuws kalm en verachtelijk op. Zij ging, zodra het duistere maan was, naar het Woudmoeras, de plek met de platte steen, en pleegde in eenzaamheid raad met de machten, waarbij zij het hield; ze sprak daarna niet meer over Kempe, en vroeg ook alle anderen, zijn naam niet meer in de mond te nemen. Het was een van de weinige keren, waarop men in haar stem grote bitterheid vernam.
De bewoners van de sate verbaasden zich, dat zij niet een zelfde bitterheid en onverzoenlijkheid aan de dag lei, toen bij onvoorziene gelegenheid Una's jongste broer, Gabbe, zich in de zeehoek vertoonde. Gabbe had immers niet alleen het kruis aangenomen, hij was nu ook een van de Christenpriesters met de lange sleeprokken geworden, en hij kwam op de hoeve van Una met deze priestertabberd aan, onvervaard. Una wachtte hem op bij de toegang tot het erf, zoals men een gast opwacht; zij had hem al van ver zien komen aanrijden langs het wad. Zij was rustig en waardig, en noodde hem zonder aarzeling binnen. Gabbe was maar zeven jaar ouder dan zij, en hij kwam haar voor als een oud man, met zijn gebogen nek en het haar, dat grijsde rondom de geschoren schedelplek. Hij maakte over haar het teken van de Christenen, wat haar schijnbaar onverschillig liet - zij maakte achter haar rug snel een heidens tegen-teken, om elke ongewilde invloed te ontkrachten -, en
| |
| |
steeg van zijn paard. Una ging hem voor naar de sala, en liet voor hem opdissen, wat men goede gasten voorzet; zij bleef op een kleine afstand van hem, en vroeg niets, wachtend tot hij spreken zou. Zij had Grimme bij zich, die volkomen verrast en verbijsterd was door de aankomst van deze onbekende oom, die nog wel een knecht was van het kruis! en in het lager uiteinde van de sala was wat dienstvolk, waarvan de ouderen zich Gabbe herinnerden, al herkenden zij in deze vreemde, verouderde priester de blonde Wiardazoon nauwelijks meer. Gabbe gebruikte sober van spijs en drank, zodat het beste en vetste onaangeraakt bleef liggen, en nam eindelijk behoedzaam het woord. Hij, Gabbe, had met vreugde vernomen, dat zijn zuster Una een macht geworden was onder de omwonenden, die vrede en eerlijke zede hoog hield, en aan wier rechtvaardigheid niet viel te twijfelen. Hij dacht, zo zei hij, soms met bekommering terug aan zijn kinderjaren, die hij - weliswaar nog blind en ongered - met ouders, broers en zusters op deze sate gesleten had, en soms ook met een heimwee, dat hij wel eens voor schuldig hield, al weet iedereen, dat het verlangen naar de kindertijd de ouderwordende mens bijwijlen plaagt als honger en dorst: het was dit heimwee, dat hem in de eerste plaats naar de vroegere huisstee gedreven had...
Zo wandelde Una met Gabbe, de man in de tabberd van de Christenpriester, tot elks verwondering kalm de oude paden van de omtrek af, eerst naar de grafstee van Wierd Langskonk, waar men later de as van Richt Leffertsdochter bijgevoegd had. Zij zag Gabbe weer het teken maken, en verzuimde heimelijk het tegen-teken niet. Zij liepen samen door de landerijen, en herinnerden zich allerlei, en waren beiden week om het hart en goedgezind. Gabbe begon van lieverlede te zeggen, dat hij bewondering had voor Una's beheer van de zeegoo: zoveel rijkhartigheid en voorspoed was het bewijs, dat hier lieden woonden met zuivere inborst; ja, Una hoorde hem tot haar verbazing zeggen, dat al het goede wat hij vernomen had en ontwaren kon, zijn hoogste bezegeling nu nog slechts kon vinden in het Christendom. En plotseling stemde Gabbe een lofzang aan op de god van de gekerstenden, die zich aan een kruis had laten offeren, opdat de wereld gered zou worden van het kwaad; een verlosser uit de duisternissen, waarin de mens onwetend doolt en misslagen begaat, zelfs als zijn hart naar het goede gekeerd is; - Zuster Una, - riep hij uit - zie je dan niet, dat het onzinnig en gevaarlijk is, nog te geloven aan heidense goden, terwijl een God, die ieder mens zonder aanzien liefheeft, als hij zich maar tot hem bekent, een al-enig God moet zijn, naast wie geen andere bestaan kunnen, zelfs
| |
| |
niet voor het menselijk verstand? - Una lachte hartelijk en zei, dat Gabbe's overtuiging boven twijfel verheven was, maar dat zijn verdwazing haar bevreemdde. Hoe kon men aannemen, dat er een al-enig God was, terwijl de wereld zo rijk en verwikkeld was en zo vol zonderlinge wegen en beslommeringen en hartstochten, dat men het beleid voor de gewassen, de getijden en al wat de aarde betrof, nauwelijks aan één macht over kon laten? En dan waren daar nog de hemel met zijn verborgenheden, en de grondige woeste wegen van de zee, de winden, eb en vloed; wilde men daar soms goden over laten heersen, aan wie bij de schepping de zorg en kennis van het land was toevertrouwd? Een al-enig God was kennelijk een zinneloos denkbeeld, zo zei Una, verhit, maar nog steeds lachende: goed, er is een Alvader, de god met het ene oog, die alles ziet, wikt en weegt; maar dat hoog ambt is volhandig genoeg zelfs voor de wijsheid van een Wodan. Neem de macht, die de geslachten naar elkaar trekt - neen, zij wist het, de priesters van de Gekruisigde mogen zelfs die gedachte niet denken, laat staan zich door die macht laten bekoren: zij spreken er wel van, dat hun God liefde is, maar het is niet de liefde, waardoor het zaad zijn werking doet in de moederschoot, en granen en grassen kiemen, en uit een eikel een boom zich opheft, waaronder mensen kunnen wonen. Is het niet redelijk en in overeenstemming met het denkende verstand, dat er één goede godin is, één lieflijke moeder, die de paden beheert, waarlangs men het geluk van de omhelzing en het onverwoestbaar leven zelf verkrijgt? Zij zag Gabbe triest het hoofd schudden, het gezicht afwenden, en zij lachte opnieuw: jouw Christengeloof, broeder, is arm en kaal, je moet het erkennen, er is vijandschap in tegen de aarde, het wil de mensen verlossen, o ja, maar door ze te winnen en op te sluiten in een hemel zonder vreugde, zonder de man en de vrouw, en zonder de tafel met de spijs, de dronk en de
vruchten, zonder de jacht, en de heerlijkheden van het lichaam - een hemel voor uitgedoofde grijsaards, voor hen die eeuwig willen inslapen en vergeten.
Zij liepen lange tijd redetwistend door het veld, waar ze als kinderen gegaan waren... zij keerden onverrichterzake terug naar de hoeve, toen het licht al vergeelde en oude bleke goudschijn over landen en waterboezems streek, en de terp tegen de hemel aftekende als een strenge blauwe berg. Una wist niet wat er in Gabbe omging, al had zij zelf het gevoel, dat zij hem verslagen had. Hij schoof op haar verzoek in de sala weer aan bij het avondmaal, waarvan hij zoveel nam, als bij zijn soberheid leek te passen. Bij het afscheidnemen vroeg hij, of ze hem ooit
| |
| |
terug wilde zien; hij zou graag komen, want hij wist een geschenk voor haar en de goobewoners; en Una, die daar in vrouwelijke straling jeugdig en onkwetsbaar tegenover hem stond, zei grootmoedig, dat hij haar steeds welkom zijn zou, geschenken of geen geschenken, en deed hem uitgeleide. Zij keek hem na, hoe hij in de richting van de zeedijk wegreed; hij zag er op zijn klein paard machteloos en gedeemoedigd uit.
De dagen en de maanden verstreken, zoals zij in het noorden verstrijken: er waren de vaste arbeid, de feesten van zomer en winter, de bruiloften en de dodenmalen. Gabbe Wiarda - hij had voor het weggaan nog tegen zijn zuster gezegd, dat hij bij de Christenen niet meer Gabbe heette, maar dat hem bij de doop de naam Clemens gegeven was - vertoonde zich pas weer in de lentetijd. Hij bracht het geschenk mee, waarover hij gesproken had: jonge loten van een boomsoort, zo deelde hij zijn zuster, Grimme en het om hem gedrongen huisvolk mee, waaraan grote ronde appels zouden groeien, zoals hij ze noemde, in het eerst van de zomer groene, later gele en zelfs roodwangige vruchten, wier vast en sappig vlees men eten kon.
Vanuit de omtrek kwam men naar de nieuwe geboomten kijken. Er was niet veel aan te zien, het waren magere, knokige boompjes, wier bladeren in het voorjaar uitsprietten, om evenals bij alle andere bomen in het najaar gelig af te vallen. Men vroeg zich af, of de priester, die zich lange tijd na het planten niet meer liet zien, zijn zuster soms een poets had willen bakken - en Una zelf vroeg het zich soms af, al scheen het niet met Gabbe's karakter te stroken. Dat deze schrale staakjes ooit vrucht konden dragen, laat staan voortbrengen, leek haar hoogst bedenkelijk. Iedereen was verbaasd, zij zelf niet minder dan de anderen, toen enkele lentes na het planten de stammetjes op een zonnige meimorgen in een lichtrood waas gefloerst waren; de kinderen van het dienstvolk hadden het 't eerst gezien, maar op hun geroep liep iedereen uit naar de boomhof. Het was bloesem, zoals bij de wilde hagedoorn, maar edeler; en iedereen wist bij die aanblik, dat ook uit deze boombloei boomvruchten zouden volgen. In de zomer zwollen dan de eerste groene, met nog lichter groen gespikkelde appeltjes aan de fijne sterke twijgen. Men bleef komen, van alle kant, en nu bijna wekelijks, want het was werkelijk, zoals de priester gezegd had: de appels, die eerst groen geweest waren, groeiden machtig, zonder dat de twijgen braken, zij werden geel en goudig en begonnen daarna aan één zijde te blozen. Het volk van de zeehoek lachte er bij, en sloeg zich op de knieën, en zei, dat de jongste zoon van de Langskonk weliswaar vervallen
| |
| |
was tot een laf, onmannelijk geloof - hij had steeds al iets over zich van een oud wijf -, maar dat hij aan de andere kant honderdmaal meeviel wat zijn slimheid betrof. Het was duidelijk, dat de langrokken allerlei kennis bezaten, en dat zij uit zuidelijke landen allerlei dingen meebrachten of gezonden kregen, waarvan de zeegoo verstoken geweest was; men begon pas de laatste jaren te beseffen, in welke mate... Una luisterde scherp naar de gezegdes van haar mensen en aanhang, zij dacht er in eenzaamheid lange tijd over na, het hart vol onzekerheid en ergernis. Zij wist niet, of zij boos moest zijn op Gabbe, of dankbaar: men kon niet anders zeggen, dan dat zijn appelboom een werkelijk geschenk was. Want de goudrode appels waren intussen geplukt, toen na de zomer het eerste vermoeide geel in het appelloof kwam, en men had er voorzichtig en daarna gretig van geproefd: wit en sterk en vlezig waren de appels, doortrokken met een sap, of de reinheid van zon en regen er in was bewaard, en dat leste zonder te bedwelmen: een weldaad voor de zintuigen!
Het nieuws van de appeloogst en de ongemene eigenschappen van de vrucht werd door Grimme en alle anderen, de kinderen niet te vergeten, opgetogen in de omtrek uitgedragen. Toen Gabbe zich in de herfstmaand onverwacht weer vertoonde, aanschommelend op zijn trage, makke ruin, liepen hem verscheidene streekbewoners tegemoet en vroegen hem, ook hun appelboompjes te bezorgen, zoals hij ze aan Una gegeven had. Gabbe, of Clemens, beloofde dat hij bij leven en welzijn het volgend jaar met het gevraagde zou komen; hij wilde hun dan tegelijk wijzen, hoe men van de bestaande en groeiende bomen stekken nemen kon, om daaruit nieuwe stammen te trekken.
Toen Gabbe weer in de stad verdwenen was, dacht Una opnieuw lang en ingespannen na over al, wat met zijn bezoek samenhing. Het kwam haar voor, dat zij een ernstige misslag begaan had; of misschien moest men zelfs zeggen, dat de oude Wierd, haar vader, daarmee begonnen was. Zij, Una, had het kwaad in elk geval voortgezet. Wierd had er destijds niet tegen opgezien, zijn zoons en volgelingen naar de markt in Dockinga te sturen, waar zij op vreedzame wijze met het Christenvolk in aanraking gekomen waren. Het was waar, dat vreedzaamheid in haast alle gevallen boven twist en oorlog te verkiezen was; en het was even waar, dat destijds lang niet alle bewoners van die marktstad gekerstend waren. Nu was er nauwelijks nog een heiden te vinden; Una maakte daarvan voor zichzelf geen heul; dáár had het kruis gewonnen. Zij begon zichzelf te verwijten, dat zij haar volk aangemoedigd had,
| |
| |
handel te drijven met de Christenen; op die wijze waren de goobewoners aan hen gewend geraakt, niet alleen aan hun kruistekens en de geschoren schedels en het voorkomen van hun priesters, maar ook aan de zeden en verlokkingen van een andere wereld, - Una besefte nu pas goed en met schrik, welke.
Grimme merkte heel wel, dat zijn moeder nadenkelijker werd, en zwijgzamer. Het leek hem zelfs - al hield hij daarvoor, zoals hij zichzelf beloofd had, de ogen gesloten - dat zij meer nachten alleen sleet, woelend en fluisterend in haar laag, breed bed. Hij wist niet, wat haar gedachten bezig hield en afmatte. Hij merkte haar verandering het meest, doordat zij bijna heel het toezicht over de sate en het vee aan hem overliet - en hij genoot dit meesterschap met het welbehagen van zijn jonge jaren in aanzien en gezag, zodat het haast al zijn aandacht in beslag nam.
Toen het voorjaar terugkeerde na de rauwe maanden van sneeuwjacht en ijswind, die zo lang vallen, keerde ook Gabbe de priester weer terug in de zeegoo, en naast hem reed nog een tweede langgetabberde. Beide priesters hadden een grote voorraad bij zich van de jonge appelboompjes, waarop de ingezetenen van de zeehoek met zoveel graagte wachtten. Una zag het aan hoe Gabbe, al weer wat ouder en krommer, kaler en grijzer, met zijn makker langs de hoeven en saten reed, waar zij hem weer uit het gezicht verloor; maar zij zag als met levende ogen, hoe zij de appelbomen verdeelden, hielpen bij het planten, omdrongen door volwassenen en kinderen, hoe zij aanwijzingen gaven aan de vrouwen, hoe men naar hen luisterde, hoe men hen onthaalde... Una voelde zich bij dat beeld eensklaps eenzaam en - het was haar nieuw en daardoor beklemmender - niet zonder angst.
Grimme werd dat jaar na de midzomervuren met anderen van zijn leeftijd toegelaten tot de raad en kring van de mannen in het Woudmoeras; Una gaf hem zoveel geschenken, dat hij nagenoeg een eigen huisdak nodig had, om ze te bergen. Zij had zich vroeger die inwijding van haar zoon tot volwassenheid en mannenplichten als feest en grote dag in beider bestaan voorgesteld. Nu het feest er was, gaf het haar vreugde noch fierheid, althans ver beneden verwachting. Er leek iets in haar leven veranderd, de goede dingen in het bestaan smaakten anders dan voorheen. Sommige streekbewoners, die wat scherper keken, vonden Una niet alleen verstugd, maar zeiden tegen elkaar, dat zij eindelijk ouder begon te worden. Het zat om haar ogen en mond, de eerste rimpeling van de onrust; iemand opperde al, dat hij in de
| |
| |
rosse helm van haar haren ook de eerste grijze draden bespeurd had. De jonge herders, die dat jaar op de buitenweiden sleten, zagen haar niet zo vaak verschijnen als voorheen, en zij legde, als zij kwam, haast geen verlangen meer aan de dag in uitdagingen, worstelspelen en lange groene nachten vol minnarij.
Una was nooit bijster bang geweest voor de nachtmare, of voor de duisternissen van het Woudmoeras, waarin zij onvergezeld dorst binnengaan; maar zij begon oprecht bang te worden voor de deemoedige, onaanzienlijke gedaante van haar broer Gabbe. Zij wierp ettelijke malen de runen, maar de tekens gaven haar een verward en tegenstrijdig antwoord op haar vragen; de vlucht van de zeekraaien leerde haar datmaal al evenmin iets omtrent hetgeen haar te doen stond. En Gabbe bleef die hele zomer, met of zonder priester-vrienden, bij de bewoners van de zeehoek komen. Zij kenden hem allen. Una had hem eens temidden van een troepje kinderen zien staan. De grauwe Hel mocht weten, wat hij hun op de mouw speldde. Ze wist, dat hij sommigen hielp om tuinen aan te leggen, en degenen, die dicht bij het moeras woonden, wees hij hoe zij hun land moesten afwateren, wilde het niet blijvend in zomp en drab verlopen. Hij kende ook geneesmiddelen die Una niet bezat: een wondzalf, die geschramde en gezengde huid genas; en hij was niet gierig op zijn kennis en zijn zalven, zomin als zijn soortgenoten in de tabbaarden.
Vier, vijf maanden zag Una het doen en laten van de priesters uit Dockinga aan. Gabbe liet zich nu ook door de heidense goobewoners al vader Clemens noemen... een naam, die Una hem hardnekkig weigerde te geven, zelfs in gedachten. Het was haar duidelijk, waarom de priesters kwamen, waartoe hun weldaden dienden. Toen bij herfstevening de mannenvergadering tezamengeroepen werd, verscheen Una tot aller verwondering met de spatha van Wierd in de vuist. Zij plantte het oude, geduchte wapen midden in de kring, waar de mannen plachten te zitten, en droeg zonder een woord het laatstgeboren veulen in de goo als offer op aan de eenogige Beschermer van de streek. De mannen waren niet op hun gemak, Una's stilzwijgen en de gemelijke, afgebeten ernst van haar handgrepen bij het offerblok voorspelden een uitbarsting; en zij hadden het niet op uitbarstingen van de meest zo gelijkmoedige Una. Una had haar handen na de offerplechtigheid nauwelijks gereinigd, of zij ging achter de in de aarde geplante spatha staan, de vingers stijf om het gevest; zij keek de kring rond, en begon met lage en langzame en ontroerde stem te spreken.
Zij zei, dat zij de mannen van de goo moest waarschuwen voor de
| |
| |
zware wolk, die op de kim hing, die er al enige tijd hing, en die zijzelf voor onschuldig gehouden had... Deze zeehoek had zich altijd verheugd in de gunst van de oude, wetende en machtige goden, door wie het volk van oudsher inzettingen en zeden verkreeg, die heilzaam bleken; Wodan zelf wandelt soms onder ons als de zwerver met de blauwe nachtmantel en de staf, deelt raad uit en komt te hulp; maar ook onzichtbaar blijven ons de Asen nabij. Zij vragen onze trouw; onverschilligheid en zorgeloosheid wekken hun gramschap. Maar wat is in de zeegoo gebeurd? Zijzelf, Una, heeft bitter berouw van haar ingeslapen waakzaamheid. Zij zelf heeft de poort opengezet voor het kwaad, het is binnengewandeld - en zelfs met een glimlach verwelkomd. Iedereen weet, wat zij bedoelt. Haar eigen broer - mag zij hem nog een broer noemen? - is deel van dit kwaad. De vijand, dat zijn de rokkendragers uit de stad met het klooster, de priesters van het laaghartig kruis, die slaafsheid preken en neergebogenheid!
Una keek langs de rij van mannengezichten. Zij waren in de herfstnacht, bij het roerig schijnsel van fakkels, onder de nog hangende doorschroeide rook van het offer, onzeker en verdeeld; zij zag dat van haar zoon, hij scheen meer dan verwonderd, zijn mond stond half open. Una leunde zwaarder op het zwaard, zij sprak sneller, luider.
...Ja, de dragers van de kruisleer hadden zich ingedrongen. Zij waren nog niet eens het grootste gevaar. Men wist, wie hen op de voet volgde. Het was de Frank, met zijn cijnsmeesters, zijn krijgsknechten, zijn uitheemse wetten - het einde van de vrijheid. De Frank is niet tevreden met eigen grond, bezit, vee en steden. Hij wil de dienstbaarheid van de aangrenzende stammen. En niemand kan ontkennen, dat zij hier in deze kleihoek vrij geweest zijn, voor zover de mens vrij is in het grote weefwerk van noodwendigheden, waar ook de goden niet aan ontspringen. Wanneer Wierd Langskonk, zo zei Una met harde stem, in dit ogenblik wist, wat de Friezen van de oude goo voor doodsgevaar aan hun tafels genood hadden, hij zou geen kalm uur meer hebben, de mede van het eeuwige leven zou hem vergeven zijn. Zij, Una Wiarda, riep elke man van de streek, elke aanhanger van het ware levende godendom op, geen Christenpriester meer in de streek te dulden. Het Christendom is het begin van de onderwerping. Men moet tot zichzelf komen. Men moet inzien, dat men zich aan slavernij en ondergang verkocht heeft... waarvoor? Voor een handvol appelen! Men moet een besluit nemen, een vrije raad van vrije mannen in een vrij land waardig.
Er viel na haar woorden lange stilte, uit het moeras alleen kreten
| |
| |
gedempt de uilen, dood blad kraakte en takken sloegen met knokenhand tegen elkaar. Una stiet de spatha van de oude Langskonk nogmaals in de aarde, en allen begrepen, wat zij meende met dat gebaar: zij wenste het vrije land van de vrije mannen met alle macht, als het moest met geweld te beschermen.
Die nacht spraken zij lang onder elkaar; het was geen spreken meer, maar een hittig redetwisten. Er waren ouderen, die zeiden, dat Una gelijk had; zij erkenden, dat zij lichtzinnig geweest waren, door priester Gabbe, of hoe hij zich noemen mocht, in te halen; zij deelden Una's berouw; het beroep op de Langskonk had hen kennelijk gegrepen. Zij werden bijgevallen door een aantal van de jonge mannen, die Wierd Langskonk alleen maar kenden van horen-zeggen; onder deze jongeren waren de vroegere minnaars van Una; zij stonden achter haar en om haar heen, zij trachtten met luid misbaar de mond te snoeren van de bezadigden en de middelaars, die betoogden, dat er geen berouw van node was, omdat niemand een misdaad begaan had. Men was handel gaan drijven, de zeegoo had zich verrijkt, dank zij de omgang met de gekerstenden; en zij had zich verrijkt door de omgang met de priesters, die men echter niet als priesters van een andere leer moest beschouwen, maar als mensen, van wie men goede dingen ervaren had... veel meer dan alleen maar appelen. Ja, zo dorst een van de mondvaardigsten te zeggen, - de dagen van de Langskonk mogen groot geweest zijn, maar zij liggen achter ons. Una sprong op, terwijl hij het zei, maar zij bedwong zich ook weer en luisterde naar de spreker met ineengeknepen handen. Het volk van de zeehoek, riep de oproerling (want zo kwam hij Una voor), verachtte het Christendom, daaromtrent was geen verschil van mening, maar men verachtte om de dood niet de goede dingen, die de Christenen op hun markten verkochten, of zelfs zonder beloning binnenbrachten. Wat gaat ons hun kruisleer aan, zolang zij ons goed zilver betalen voor ons graan en onze linnen weefsels, en zolang zij ons betere hamers en sikkels en onbekende metalen bezorgen, als zij meer weten van vruchten kweken en bomen stekken dan wij, en ziekten van mens en dier ook bij ons bestrijden met middelen, die ons voorheen niet bekend waren...?
Una zei geen woord meer. Meer dan haar het rumoer van haar aanhangers in haar opvattingen sterkte, was zij geschokt door de redenering van hen, die het niet met haar eens waren. Zij liet de mannen tegen elkaar uitvaren, tot zij nagenoeg niet meer konden van schorheid. Zij zag Grimme in de kring zitten, met gebogen hoofd; hij was ongelukkig in het bewustzijn, dat zijn moeder steun van hem verwachtte,
| |
| |
die hij niet geven kon. Hij begreep, wat Una in de verstreken dagen als een schrikgedachte vervolgd had; maar hij kon tegelijk in zijn oom Gabbe, de boomplanter en raadgever, geen vijand zien. Hij zat daar met het hoofd op de borst, tot de mannenraad, diep in de nacht, verdeeld en zonder besluit uiteenging.
De gemoederen in de zeehoek bleven hardnekkig en tegengesteld. Er werd in de loop van de winter op dorsvloeren, in stallen en weefschuren luidkeels over het geschil gepraat en getwist. Alleen op de sate van Wiarda fluisterde men er over, achter de rug van Una, die haar toornige spijt over de gang van zaken en over Grimme's zwijgende onbeslotenheid niet verborg. Iedereen was benieuwd, wat het komende voorjaar brengen zou, als de landpaden weer begaanbaar werden en men verwachten kon, dat de priesters uit Dockinga, vader Clemens voorop, verschijnen zouden.
De sneeuw smolt in het nieuwe vroege jaar, het weiland lag stoppelgrauw, de kieviten kreten rauw en zegevierend, terwijl petten en watergeulen tuimelende voorjaarswolken weerspiegelden. De streekbewoners ontdeden de appelboompjes van hun strooien mantels en keken ploegen en grondhakken na. Una was diep verontrust. Zij kende de stemmingen in de goo, en zij was voor niets zo bang als het gevaar, dat het verschil in zienswijzen onder haar aanhang in werkelijke strijd, handgemeen en bloedvergieten, zou kunnen omslaan, als Gabbe en zijn soortgenoten hun donkere gestalten weer vertoonden. Zij was vol zelfbeschuldiging: het kwam haar voor, dat zij het was, die strijd en scheuring opgeroepen had - en tegelijk wist ze niet, hoe ze anders had moeten handelen, zonder af te vallen van het geloof, dat Wierd Langskonk haar al bijgebracht had, toen hij haar nog op zijn arm over de terp droeg. Zij wist geen middel, om de goobewoners te verzoenen, te meer niet, omdat er onvrede was in haar eigen huis: Grimme bleef zich halsstarrig aan iedere uitspraak onttrekken.
Het middel kwam toch.
Het waren de rovers uit het noorden. Zij waren er - op een ochtend in grasmaand; en het was Grimme Wiarda, die hen het eerst ontdekte. Hij was op die bepaalde morgen nauwelijks buiten getreden, om oudergewoonte aan de voorzijde van het huis zijn water te lozen, of hij zag tussen optrekkende grijze zwaden van nachtdamp op het wad een vijftal donkere langgestrekte, scherpgesnavelde boten. Hij had nooit eerder de drakenschepen van de noordse schuimers gezien, maar hier hoefde niemand hem wegwijs te maken; er was door de ouderen te vaak en te
| |
| |
breedvoerig van die zeeschrik gesproken. Hij brak de verstarring en ontsteltenis, die hem het eerste ogenblik lieten klappertanden, door naar de woonsala te rennen, waar Una zich aankleedde, en op de drempel te schreeuwen:
- Zeerovers in zicht... achter de zandplaten!
Nu draafden allen, die op en om de hoeve woonden, mannen en vrouwen en dienstvolk en kinderen en slaven, naar de hoge kant van de terp en staarden over het paarse vochtige zeewad naar de roofschepen. Una leunde zwaar op haar zoon; hij had haar nooit zo bleek gezien. Zij keek van de stilliggende donkere schepen naar Grimme en hoorde hem zeggen:
- Waarop wachten die daar...?
De vraag viel in haar bewustzijn als een steen in een put; plotseling brak ook de boze verstijving in haar, en Una werd weer Una. Ze begon haar hangende rosse vlechten ruw om de vingers te winden en met de houten pinnen op te steken, terwijl ze links en rechts al haar bevelen riep: - Grimme, Thedmer, Jalte, Siwert... te paard en de goo in! Roep iedereen in de wapens, die komen kan, bereid iedereen op het uiterste! Mannen, sluit heiningen en hekken, en vat post bij het vee! Vrouwen en maagden, breng palen en puntstokken en leg vuren aan: we zullen ze de ogen uitbranden, als zij het wagen aan land te komen en storm te lopen... Ik maak pijlpunten!
Ze liep al naar de smidse; ze stroopte haar mouwen op, ze blies het vuur aan, ze greep al naar ijzer, terwijl de anderen deden, wat hun bevolen was. Ieder ogenblik vroeg Una vanachter het aambeeld aan de mannen, die zij op wacht gezet had, wat de Denen deden; maar de vreemde schepen lagen, ook toen de morgenmist verwaaid was en de dag doorbrak, nog altijd stil onder de lege masten, als onbesloten. En onderwijl kwamen al de eerste gewapenden uit de zeehoek binnen, in hun leren kolders en met voorhoofdsplaten, met boerse zwaarden en speren, velen met de boog. Zij verdrongen zich op de hellende greide tussen sate en zee, om de vijand te bezien, die zij alleen bij bloedig gerucht kenden. Hun aantal groeide, tot tegen de noentijd vrijwel alle weerbaren van de zeehoek aan de kust tegenover de roofschepen verzameld waren. De zeerovers roerden zich lange tijd niet. Pas op de namiddag, toen de stilte over land en water gebald stond als een saamgeknepen hand, en de zon haar hardste sprankels uit de zeevlakte sloeg, kwamen de drakenboten onverhoeds in beweging. Men schreeuwde, men waarschuwde elkaar, alles draafde naar de dijk.
| |
| |
De zeeschuimers hadden geen zeilen gehesen; er was geen wind. Zij roeiden naar de kust toe; men zag de lange slagen van de riemen, die zij hadden uitgestoken, zwart als in teer gedoopt. Door het wad, dat effen geweest was als een gladgestreken blauwe doek, trokken zij de grote golflijnen van hun koers, het bruiste wit op voor de monsterbekboegen. De mannen van de goo zeiden geen woord. Zij keken naar Una Wiarda, die haar smeedwerk lang voltooid en de pijlspitsen uitgedeeld had. Met het zwaard van de Langskonk in de hand, ijzer op de boezem en het bruine gezicht streng boven de hoge gestalte was zij eensklaps de moeder, van jongen én van ouden; en zij bespeurde het zelf. De zeegoo leek eensgezinder dan zij in jaren geweest was.
De drakenschepen roeiden tot vlak onder de kust. Langs de boord onderscheidde men de koperrode schilden, de zon maakte van elk schild een donker vuuroog. Er stonden op elke voorplecht mannen met lichtvonken in wapens en helmen. De verdedigers aan de dijk namen alles waar met nieuwsgierigheid en afgrijzen. Una vermande zich als eerste van allen, want meer en meer richtten zich de ogen op haar; zij overzag de mannen en grote knapen, er waren er nagenoeg een paar honderd, en riep:
- Span de bogen...!
De mannen van de zeehoek, die een boog bezaten, traden naar voren en legden een pijl op het koord. Men moest op de roofschepen even goed kunnen zien, wat er op het land gebeurde, als de mensen aan land de vreemdelingen in de vaartuigen konden waarnemen. De drakenboten roeiden nog een vijftig vademen nader, alsof de gewapenden aan de kust er niet waren. Toen werden de riemen ingehaald. De vijf lange schepen dreven naar elkaar toe, handen en touwen strekten zich, grepen elkaar vast als door de lucht, zij trokken zich naar elkaar toe, verenigd tot een waterburcht, zo roerloos als enkele uren voordien. Voor de ogen van de verbijsterde goobewoners werd uit het naastbijliggende schip een kleine boot over de rand van schilden getild en op zee neergelaten. Zes, acht roeiers volgden; zodra zij zaten, slingerde zich een van de lange, gehelmde en geharnaste gedaanten, die op de voorsteven gestaan hadden, over boord en daalde langs een ladder van touwen in het roeibootje af, rap, of hij het vele malen gedaan had. Het was een hoofdling; Una en de mannen van het vasteland zagen het al duidelijker, toen hij naderde. Er waren zilveren platen op zijn rusting, en in dat zilver sparkelden vonken, groen en rood en blauw, zeldzame gesteenten zonder mis, en dezelfde vonken gloeiden in zijn gordel, die zeer hoog en breed was,
| |
| |
als hield dit versierde leer de magere gedaante rechtop; de helm had stierhorens, blinkend en breed naar weerszijden.
Una zag hem, zoals iedereen, en toch anders. De man stond onbeweeglijk, met één voet op de sneb van het roeibootje, dat al door de smalle branding deinde, dat al langs de groene landtong schuurde. De zeeschuimer hield het scherpgekorven gezicht naar de terp gekeerd, waarop de hoeve van de Wiarda's lag. Hij scheen de lang uitgemeten dubbele rij van ingelanden, de gewapenden tussen terp en zee, nauwelijks te zien. De zon gloeide rossig in de baard van de vreemde. Vreemde? Una had haar bevel aan de boogschutters lang vergeten, de boogschutters zelf hadden het vergeten. Una kwam langzaam in beweging en liep naar de plek, waar het bootje door de volgende golf aan land zou worden gezet. Ze bleef staan, de ogen gevestigd op de handen van de rover. Zijn rechterhand hing gebald en vrij, met een gouden band die de pols omsloot en dan slangachtig opkronkelde rondom de arm. De linkerhand ging schuil in een leren handschoen, de handschoen was gestoken in een leren lus, de lus zat aan de gepantserde schouder vast. Una wist nu, wie daar langzaam op zijn lange, zenige benen tegen de grashelling klom, haar tegemoet liep met saamgenepen ogen, zijn schraal en schamper en onverschillig gezicht; hij was nog roodharig, zoals hij van hier vertrokken was, maar zijn houding was die van een meester ter zee, een man in de opperste hondse kracht. Una had zoveel oog voor hem, de herinnering en de gedaanteverwisseling, dat zij niet meer op de anderen lette. Zij stond tegenover de roodharige en zij bekeken elkaar, als twee gelijksoortige dieren wier jachtpaden elkaar kruisen en die elkaar met de diepste argwaan besnuffelen. Toen zei Una:
- Ingele... kom je zo naar huis terug?
De roodharige met de lamme hand nam haar nog steeds van hoofd tot voeten op; maar er verblonk iets in zijn oogopslag.
- Ik zie de spatha van de oude Wierd..., zei hij; zijn stem kraakte en gromde als die van een zeehond. - Ik zie het huis, al lijkt het veranderd... Jij kent me. Wie ben jij?
- Mijn naam is Una, zei Una Wiarda.
- Una, herhaalde de roodharige. - Mijn kleine zuster!
Hij maakte met de gezonde hand een gebaar ter hoogte van zijn middel, om de lengte van een kind aan te duiden. Toen legde hij het hoofd in de nek en lachte. De mannen van de zeegoo keken naar hem; de oudsten herkenden hem, zoals Una hem herkend had; zij spraken snel en fluisterend over hem.
| |
| |
- 't Is Ingele met de Hand!
- Ik heb nog robben met hem gejaagd...
- Hier geboren en naar de Denen ontweken...
- Wie? wie?
- Een broer van Una. De tweede zoon van de Langskonk.
- Hij heeft mij als jongen bijna een oog uitgestoken!
- Zijn linkerhand is verdord!
Una hield de spatha van Wierd met beide handen bij het gevest; zij stiet de punt voor de sandalenvoeten van de schrale zeeschuimer in de grond.
- Ik groet mijn broer Ingele, als hij met goede bedoelingen komt... Wij groeten hem en de zijnen als gasten... Komen zij als vijanden, dan mag hij dat zeggen, en wij zullen hem van hier verjagen. Alle saten in deze goo worden verdedigd; waar er mannen te kort mochten zijn, zullen de vrouwen de wapens opnemen.
Ingele met de Hand scheen niet onder de indruk van haar woorden. Hij liet zijn blik over de ingelanden van de goo gaan, haalde toen de schonkige schouders op en zei:
- Ik hoor de woorden... Wie spreekt ze, behalve dat ze mijn zuster is? Waar is de hoofdling van deze streek?
- Als er een hoofdling is, ben ik het, zei Una. - De mannenraad koos mij. Ik werp het lot, breng de offers en genees de zieken.
- Ik vermoedde het, zei Ingele; hij knikte langzaam met het hoofd. - Mijn zuster Una heeft voor zo iets het uiterlijk. ....Ik betuig haar onze hulde. Ik kom in vrede. Ik ben maar een zeevaarder, die dertig jaar lang gezocht heeft naar onbekende landen; ...maar soms lokt ééns nog het bekende.
Zijn Fries klonk hard, en het was gemengd met andersoortige woorden; maar de bewoners van de zeehoek verstonden sinds lang de eenvoudigste woorden van de noordelijke volken; zij leken op de hunne. Una wees omhoog naar het huis op de terp.
- Wees mijn gast, zei ze.
(Slot volgt)
|
|