De Gids. Jaargang 121
(1958)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Theun de Vries
| |
[pagina 6]
| |
zijn bestaan verzuurd had, een vloek van de goden, blijkbaar omdat men hen in de steek begon te laten, waar vroeger de Radbodsrekels de kruisen hadden verbrijzeld en de bekeerders doodgeslagen. Wierd Langskonk droeg in zijn ziel de verantwoording voor de omwonende gezinnen, minstens een paar honderd mensen, afgezien van de vele gekochte slaven. Niemand had hem dit hoofdmanschap opgedragen, en niemand zou het hebben erkend, hij zelf het minst, want zij allen hielden een overlevering in ere, elkaars onhorige en eigenerfde gelijken te zijn. Maar de streekbewoners berieden zich steeds met de Langskonk, als hun oordeel te kort schoot. Hij had meer wil en weten dan de meesten in zijn hoog, smal hoofd, achter een paar ogen die lichter en watergrijzer waren dan het wad waarop hij uitkeek, zodra hij des ochtends de dompe houten kamer verlaten had, waar hij en de zijnen sliepen. Toen hij een bruid gezocht had, indertijd, koos hij zonder aarzeling Richt Leffertsdochter, want hij zag, wat voor spinster en weefster zij was. Richt kon nog meer: zij wist ook, hoe men van de schapen de dikste wol en van de koeien de vetste melk wint. De Langskonk fokte het vee, het was een gaaf beslag, want hij hield de volbloedigste stieren; en waar men een hoog gehard paard zag, was het van hem of kwam het van zijn stapel. Wierd Langskonk behield zijn boerenkunst niet voor zich: hij onderwees ze een ieder, die ze wilde leren. Daarbij kon hij een weinig smeden en pottenbakken. Maar sterk was hij bovenal in het duiden van de voortekens, zo voor het huiselijk leven, het weer als de oogst. Er waren rondom zijn sate altijd eibers en zwaluwen, en de houtduiven uit het Woudmoeras kwamen er voer pikken, dat hij zijn kinderen liet strooien. Zwarte hanen en honden duldde hij voor zijn ogen niet: zij trekken rampen aan. Hij droomde niet graag van geld of van vis of van uitvallende tanden: dat alles verkondigt een sterfgeval. Het brood stond bij hem altoos rechtop op tafel; lag het op zijn zijde, dan was er tegenslag te wachten, en de oude Donderaar wist, dat er al genoeg tegenslag van overzee kwam...! Als Wierd gebraden eendvogel at, bekeek hij aandachtig de afgekloven beenderen; al naar zij gevlekt en gebult waren, las hij er een slecht of goed najaar, een zachte of harde winter uit. Zag hij de jonge maan op haar punt staan als een pisser, dan sloot hij stallen en voorraadschuur tegen komende natte stormen. Maar hij zag graag een windhoos voorbij ijlen, en een hoge leeuwerik vroeg in grasmaand, en noordewind bij het naderen van de midzomer, want hij wist, dat het goede weer zich alsdan tot diep in de herfst zou rekken. En wanneer op het feest van Frigga in het begin van sprokkel- | |
[pagina 7]
| |
maand de zon scheen, was de Langskonk zeker van een overdadige oogst. Dat waren zijn weersgeheimen, met nog vele andere, ofschoon hij zelf altoos zei, dat het geen geheimen waren: iedereen kon ze leren, hij had ze toch ook van de vorigen, de vaderen? Wierd wist ten overvloede bezweringen en geneesmiddelen tegen de derdedaagse koorts, de schurft en de kiespijn. Hij liet de lijders rauwe uien, klaverbloesem of ei met zwavel nuttigen, onder het snel herhalen van afweerspreuken, of onder het wegwerpen van de schoenriemen en het achterstevoren keren van het onderhemd. Hij bezat, zei men, toverdoeken die jicht en gewrichtspijn wegzogen, en de macht van vlierwater tegen oogzeer en borstkwalen was hem even vertrouwd als die van weegbree bij open wonden. Om dit alles eerde men hem, een enkeling vreesde hem. De meeste streekbewoners beschouwden hem als hun priester, ofschoon de laatste priester de wijk genomen had na de strafoefening van de Franken tegen diegenen, welke in navolging van de scherprechters van Winfried - de gekerstenden noemen hem Bonifatius - alle predikers over de kling gejaagd hadden, die met het kruis door het Woudmoeras kwamen. Wierd Langskonk wist ook wel, waar de priester heengevlucht was - naar dezelfde Denen en Noren, die hen hier sinds jaren plachten te overvallen, dezelfde Wodanskinderen, die, zo verluidt, als sterns en eidereenden op hun rotsklippen wonen en niet werken, en uitsluitend van roof leven. Maar er waren soms vreemdelingen gekomen van de eilanden, of er spoelden ook eens schipbreukelingen aan, die beweerden, dat zij daarginds in het noorden wel degelijk de landbouw kenden, en dat er noordelijker nog meer eilanden lagen, met grote schapenkudden en honderden vissersboten, vredig en volkrijk en onverwrikt in hun oud godengeloof, en dat de plunder-Denen deze eilanden angstvallig ontzagen, omdat zij op hulp van de bewoners waren aangewezen bij hun tochten westwaarts over zee; daar aasden zij op het land van de Angelen en Schotten, steden en rijke markten en geweldige landgoederen, waar slachtvee en tin en zilver en graan en slaven voor het grijpen waren, die elders duur werden betaald. Er waren altijd wel schipbreukelingen, en er waren altoos wel verhalen. Wierd en de zijnen, die de offers van het zeegeweld zonder aanzien des persoons onthaalden, kleedden en doorzonden naar de eerstbijliggende haven, luisterden naar de maren van zulke vreemdelingen, die zij bijna altijd konden verstaan. Zij schiepen er hun eigen denkbeelden bij, en wel was de uitwerking op Wierd tweeslachtig. Want uit die bonte, verstrooide, soms ook snoevende mededelingen verrees het verre, niet eens verschrikkelijke, ja bijwijlen aan- | |
[pagina 8]
| |
lokkelijke beeld van een groot zeerijk, dat daar bezig scheen geboren te worden langs de bewoonde kusten van de Deense marken, Noorwegen en het Angelenland - een Danelag, waar de Christenen het niet voor het zeggen hadden... Wierd Langskonk luisterde, dacht, liet de vreemden spreken, zei zelf niet veel. Des te meer vroegen zijn zonen, Kempe en Gabbe en vooral de middelste, Ingele, die men Ingele met de Hand noemde, omdat hij van de geboorte af een dorre linkerhand had. Overigens leek Ingele het meest op zijn vader, hij was langbenig, schraal en pezig als deze, maar tevens vervuld met een brandende, eerzieke ziel. Sommigen zeiden, dat Wierd deze zoon als zuigeling maar beter in de dobbe had kunnen versmoren, de dorre hand wees op boos inspel. Het was Wierd's jonge verliefdheid op Richt geweest, waardoor Ingele was blijven leven, gezoogd en grootgebracht. Anderen beweerden, dat het merkteken van de Paardengod zelf kwam - er was wijsheid in, macht en aanzien van de vader te bevestigen, doordat de zoon in 't openbaar getekend werd. Want, zo zeiden zij, tegenover elke macht moet een onmacht staan, en tegenover elke zegen een krenking, en tegenover elke vader een zoon; mismaakte priesters duldt de grote Alvader niet, hij zelf is trots zijn ene oog de mannelijk volkomene. Als er ooit in de ziel van Wierd Langskonk gedachten mochten kiemen aan éénmansgezag, dan was Ingele er - zo zei men - om hem met zijn geschonden voorkomen van zulke invallen te genezen. Ingele wist heel wel, wat er over hem en zijn vader gemompeld werd. Hij bewaarde zijn eigen plannen en denkbeelden diep in zich, waar zij groeiden en leefden als een addernest, dat zich kronkelend uitdijt. Soms flakkerde het uit zijn oogopslag, zijn woorden, een enkele daad naar buiten: van alle drie broers bleek hij, toen de kinderjaren voorbij waren, de meest onbesuisde. Hij vocht ondanks zijn dorre hand vaker dan Kempe en Gabbe, want zijn rechterhand kon als die van elk weerbaar man zich zowel ballen als een mes vasthouden, en naarmate Ingele opschoot, werd zijn kracht opmerkelijk en geducht. De jongens van zijn leeftijd hadden hem misschien bijtijds kunnen temmen, door hem eenmaal gezamenlijk een afrossing voor het leven te geven, maar de schroom en eerbied voor Wierd weerhielden hen. Veel meer dan Kempe, de oudste zoon - om van Richts lieveling, de kalme Gabbe, maar te zwijgen - leek Ingele met de Hand voorbestemd zijn vaders voetstappen te drukken, wat macht en ontzag onder de omwonenden betrof. Ingele zelf was vastbesloten, met list of geweld het gewauwel over sterke vaders en onvolwaardige zoons in diggelen te slaan. | |
[pagina 9]
| |
Er volgden, toen de kinderen van Wierd en Richt volwassen werden, rustiger jaren, wat de zeeschuimers betrof: de Denen hadden blijkbaar rijkere inhammen en lokkender buit ontdekt. Maar de stormen in deze waterhoek bleven, en ook de schipbreukelingen, die de volgelingen van Wierd Langskonk menslievend binnenhaalden. En er kon geen vreemdeling van overzee komen, of Ingele met de Hand kroop hem nagenoeg in de zak, om meer te weten omtrent die Noorse koninkrijken en de Schapeneilanden en de Britse kusten; hij brabbelde Deens en Saksisch en Fries door elkaar, om de laatste vragen te kunnen stellen, en Wierd Langskonk, de zwijgzame, verbaasde zich over de hartstocht, die in deze mismaakte zoon leefde, en die hij vreesde, erger dan hij zwarte kraaien op het dak of het tikken van de houttor in de binten van het dak vreesde: want deze hartstocht gloeide met een hem onbekende kracht en bedoeling, die niets goeds beloofde. Niemand weet, of Wierd van zijn zonen hield. Hij gaf hun wapens en paarden en zilver, opdat zij naar verre markten konden gaan en daar inslaan, wat zij nodig achtten: lemmeten, verfstoffen, sieraden, gereedschap. Hij liet hen begaan buiten het boerendagwerk, waarvoor hij hun opgroeiende kracht gebruikte, - hij bekreunde zich er niet om, wat zij voor vermaak zochten. Hij scheen er zich zelfs niet om te bekommeren, dat Ingele met de Hand, man wordende, een aanhang om zich begon te verzamelen van avontuurzoekers, waaghalzen en vechtersbazen. Als jongens hadden al ettelijke van hen schuilhutten gebouwd in het rietmoeras, zij roofden vandaar uit pluimvee, plunderden raapakkers en bijenkorven, en vierden kinderlijk woeste inwijdingsfeesten, waarvoor de landzaten de schouders ophaalden. Maar toen de oudsten de baard in de keel kregen en Ingele zich aan hun hoofd plaatste, werden zij driest: zij kaapten lammeren, geiten en ook schapen weg, die zij in hun moerasleger roosterden, zij brouwden zelf een soort bijtend honingbier, en lokten slavenmeisjes mee in de eenzaamheid, die niet aan hun ouders behoorden en waarop zij derhalve geen recht hadden. Zij oefenden zich in pijlschieten, vuistvechten en het werpen met messen en bijlen, en ofschoon Ingele alleen in de laatste lichaamskamp angstwekkend bedreven was, ringeloorde hij al de anderen met zijn snauwende hooghartigheid. Geen van hen stak meer een hand uit naar boerenwerk. Men sprak in de omtrek mettertijd van het Ingele-gyld, en trad hun hardhandig tegemoet, waar zij opdoken om buit. Toen het Ingele duidelijk werd, dat men zijn bende eerlang met een klopjacht uiteen zou drijven, week hij uit naar de zeezijde. Van de noordwaarts gelegen doodarme | |
[pagina 10]
| |
vissersnederzettingen was weinig te halen; hij liet ze afzijds liggen. Het Ingele-gyld bemachtigde een paar roeiboten en voer zelf het wad op, zij visten schol en grondaal, joegen de zeevogels op van hun broedplaatsen en roofden hun eieren, die zij leegslorpten, zij jutten na elke forse wind de kusten af naar stormgoed van waarde, zij voeren de zandplaten om, die bij eb droogvallen als reusachtige glinsterende offerstenen, en schoten hun pijlen in spekkige robben. Maar het avontuur begon een deel van hen na twee, drie zomermaanden te vervelen; zij kropen terug onder het ouderlijk gezag, zij schikten zich in de oude vertrouwde landzede. Zo bleven alleen de ontembaren het Ingele-gyld getrouw. Zij weken met hun aanvoerder al verder weg van de vastelandbewoners. Zij sleepten op een van de grote eilanden, tussen een vesting van duinen, alle wrakhout bijeen, dat de westenwind door de wadgaten joeg, en bouwden daarvan met halsstarrig geduld en het overwinnen van vele gebreken een smal, scherp schip, zoals de Denen ze voor hun schuimerijen gebruikten; ze breeuwden het en vetten het hout in en bespanden het met gedroogde vellen van vee, dat zij tevoren in de weilanden geslacht hadden. Met dit vaartuig waagden zij zich het ruime sop op: de eerste de beste kogge, die de handelsvaart tussen Balten en Franken volgde, beroofden zij van de zeilen. Toen zij eenkeer zeilen hadden, waren zij van de zee niet meer te verdrijven. Zij overvielen alle soorten vaartuigen, sloegen steeds een paar leden van de bemanning dood om de schrik er in te brengen, en lieten de rest alleen tegen losprijs in zilver of goederen vrij. Zij verschansten zich op hun duineiland, waar hun ruwe scheepshelling door hen in stand gehouden werd; iedereen beweerde, dat zij er ook een ondergrondse schatkamer moesten hebben. Wierd Langskonk vroeg zijn zoon nooit naar de waarheid van al dit beweren; hij bevroedde ze des te beter. Hij liet de getekende begaan. Ingele zelf moest wel het besef hebben, dat hij zijn vader over het hoofd ging groeien. Hij zag er met zijn dichte rode ringbaard, de skramasax in de gordel, de zilveren mantelgespen en zijn sandalen met lange leren riemen uit als een van de rosbesproete rovers uit het noorden, en Wierd begreep, dat er misschien ook nooit enig verschil was geweest. Of Wierd ooit iets om Ingele gegeven heeft, staat te bezien; maar het was ook niet duidelijk, wat hij van zijn andere zonen dacht, die redelijk en gewillig opgroeiden. Kempe, de oudste, was een welgemoede reus, die vee, paarden en gemunt zilver meekreeg, toen hij verder zuidwaarts een vrouw gevonden had, en een eigen sate stichtte op het grondgebied van zijn nieuwe verwanten. Wel verdween Wierd met een veulen in de | |
[pagina 11]
| |
richting van de Wodanseiken, en bleef daar enkele dagen, toen Kempe in het verloop van dat jaar liet berichten, dat er een jonge Wierd geboren was. Ingele met de Hand was vlak voor de meimaand, waarin Kempe deze huwelijksband sloot, met zijn gyld de zee opgevaren en in het najaar nog niet terug. Wierds gezicht bleef er onaangedaan bij, maar hij keek soms tersluiks naar Richt, die zonder het te weten, kon zuchten, in zichzelf verzinken en met de ogen knipperen, midden onder het wrongelen of droogscheren. Zij leek hem ineens oud en kwetsbaar, en de Langskonk, dat ziende, begreep, dat hij zelf aan de drempel van de ouderdom stond. Toen de doodswinden van de voorwinter losbraken, stond het voor Wierd vast, dat Ingele bij de Denen of de Noren beland was, met wie hij dezelfde tomeloze ziel gemeen had. Hij zag Ingele in gedachten overwinteren in de rotsbaaien van het noorden, of onderdak vinden op de Schapeneilanden, de jongste der hoofdlingen, of oostelijke kusten bezwalken, barnsteenjagend. Hij betreurde Ingele's verdwijnen niet. Toen Richt één keer de schuchtere veronderstelling opperde - het ontsnapte haar meer dan zij de vraag bewust stelde -, of Ingele kon zijn omgekomen, zei hij kort en krachtig: - Zulke stropers komen niet om, zomin als modderkwaad. - Hij meende het. Hij dacht: Die lachen om asen en mensen, terwijl ze het leven ieder genot ontroven, dat hun voor de boeg komt, zelfs al hebben zij maar één hand. Maar hij zei dat laatste niet hardop. Hij sprak in 't geheel niet meer van Ingele, en de anderen dorsten het daarna evenmin. Kempe ging verder met het verwekken van kroost; zijn vrouw baarde hem ieder jaar een kind, als een gezonde koe, die kalf werpt na kalf, en deze zegen vertroostte althans voor de verlopen zeeschuimer. Kempe noemde zich daarginder de man van het Wierdengeslacht - Wiarda -, want hij ging prat op zijn afkomst, en de naam begon bekend te raken in de hele zeestreek; men hechtte hem ook aan de nog thuisgebleven kinderen van de Langskonk. Daar was nog Gabbe, die mak en moederblond was en een herdersziel had, altoos zich ontfermend over verdwaalde dieren, gebroken lammerpoten, een bevangen paard; hij waakte bij de drachtige runderen en zeugen, en werd mettertijd even kundig als zijn vader in heelmiddelen voor mens en dier. En behalve Gabbe waren er de twee dochters, Foske en Una. Foske Wiarda was geboren na Kempe en voor Ingele... een kalme jonge vrouw, wier haar tot de heupen afhing, en wier ogen de wereld met stille grijze ernst opnamen. Maar zij was niet mistroostig; zij zong | |
[pagina 12]
| |
vaak en goed. Zij keek haar vader zeer naar de ogen, hij was voor alle kinderen, behalve dan voor Ingele, als een halfgod. Wierd, die nooit enige weekheid had getoond waar het zijn zonen betrof, scheen terwille van zijn dochters meer en meer onrust en naijver in zijn hart te kweken. Toen Foske's haren in al dikker vlechten neerhingen, op heupen die wiegelden onder het gaan, zwermde het om de sate van vrijers. De Langskonk werd kortaf tegen iedere mangast, waarvan hij niet zeker wist, of hij getrouwd was; zijn stuursheid was op het ongastvrije af. Geen vrijer bracht een vreugde-avond met Foske achter de dorsvloer of in de hooiberg door, de Langskonk liet haar geen ogenblik uit het oog. De vrijers moesten later andere redenen verzinnen, om Foske alleen te zien: iets lenen, linnen of zout of een schaapschaar, of een middel vragen om melk te stremmen, of alleen maar dorst voorwenden, om bij de sate te kunnen aankloppen... Foske glimlachte stil voor zich heen, of zong misleidend argeloos - zij was als de meeste meisjes, zij had zich trots al haar eerbied voor Wierds vadermacht al een bruidegom uitgezocht, en liet haar vader in de afweer van diens medeminnaars kalm begaan. Maar meer nog dan Foske werd Una de lieveling van haar vader. Una was geboren in de tijd, toen Ingele zijn eerste woeste streken begon te vertonen, en Gabbe al zeven jaar werd. Una was als Richt en Foske rond en fors en lang. Wierd verslingerde zich met de overgave en de zwakheid van een ouderwordende vader aan dit jongste, aanvallige kind, dat hem met haar pinkje regeren kon. Zodra zij kon lopen, vergezelde zij hem; zij kende, op Ingele na, de omtrek beter dan haar broers, om van haar moeder en zuster te zwijgen, die kwamen van het erf nooit af. Naarmate zij opgroeide, werden vader en dochter onafscheidelijk. De Langskonk leerde Una het runenschrift, nog zonder haar de heimelijke bijbetekenis van elke toverletter te onthullen; ofschoon de runentaal alleen de mannen aangaat, dacht hij er uit en te na over, haar mettertijd in te wijden; in de oude verhalen was sprake van priesteressen zo goed als van priesters. Hij vertelde haar op hun zwerftochten van Wodan, en van de Dondergod in zijn wagen, van de zee die een slang is rondom de aarde, van Loki en Balder en de dodelijke maretak, van de spinnende Frigga en de slinkse, onderaardse vrouw Holle, die een meisje kan tegenkomen in iedere misleidende gedaante. Wierd wees Una drijvende graspollen en rietpluiken in de sloten en gelastte haar altoos, die uit het water te vissen en op de kant te gooien, voor en aleer tjoensters of het spooksel Holle zelf daarvan een vaartuig kwamen maken, om de mensenwereld binnen te varen en er haar helswerk te bedrijven. Wierd | |
[pagina 13]
| |
en Una liepen samen door de groene en grijze eenzaamheid, waarop wolken en winterbuien strandden, en de vader duidde zijn dochter elke verandering in landschap en lucht. Zij nam deze vaderwijsheid spelenderwijs in zich op en wist alras even goed als Wierd en Gabbe, welke gewassen schaden en welke beschermen, welke wortels en kruiden men bezigt voor geneesmiddelen en welke men niet mag plukken of breken, zonder zich slepende kwalen op de hals te halen. Zij kende de afweer tegen boze blik en bliksem, hoedde zich er wel voor, in het maanlicht te liggen slapen, en sprak nooit tegen haar eigen schaduw. Zij liet haar kleine spinnewiel geen avond staan met de snaar om het raadje, want zij wist, dat er onbekende en ongewenste handen konden komen, die onzalige draden door het vlas sponnen. Al dit weten bedrukte haar niet; zij bleef monter, vaak luidruchtig, en speelde uitgelaten met andere kinderen of jonge dieren. Tijdens Una's jeugd waren de Denen en Noren op hun roofschepen niet meer verschenen. Er gingen geruchten, dat zij vriendschap hadden bezworen met de gekerstende koningen in het zuiden, die een deel van hen in dienst hadden genomen, om hen tegen het andere deel te beschermen, en daarvoor land en leen gegeven. Niemand wist hier in deze heidense uithoek het rechte, zij bemerkten alleen innig tevreden, dat de schuimers hen met rust lieten. De landstreek gedijde, en ook Wierd Langskonk en de zijnen hadden, met al de welstand en gezondheid, die hun onder de huislook gewerden, gelukkig kunnen zijn, als Ingele met de Hand er niet geweest was, die naderhand met zijn gyld noordwaarts verdween. En hij was nog geen twee jaar weg en iedereen trachtte hem te vergeten, toen Gabbe Wiarda zijn ouders een slag toebracht, die zij van de stille, meisjesachtig blonde knaap niet hadden verwacht. Het was ettelijke buren van de Langskonk opgevallen, dat Gabbe zich vaak ver van huis begaf, waar de laatste landtongen in het wad steken, nog verder dan de arme vissersketen. Daar had men hem bij tijd en wijle zien wandelen met een van de langgerokten, die de schedel kaalgeschoren hebben, en hun pij met een koord om het middel samensnoeren en aan die gordel geen wapens, maar een kruis dragen. Het leed geen twijfel, of het was een priester uit Dockinga, waarmee Gabbe vriendschap gesloten had. Wierd had de geruchten eerst niet willen geloven, die men hem overbracht, maar toen hij zijn jongste zoon er op de man af naar vroeg, stond Gabbe op naast de haard, waar zij zaten en rijshout bonden - het was vroege lente - en zei, met een moed, die zijn bloedverwanten niet van hem gewend waren, dat hij werkelijk kennis had | |
[pagina 14]
| |
aan een Christenpriester. Hij had vele malen met hem gesproken, en de zekerheid gekregen, dat het heidens geloof rauw, onwaar en misleidend is. En nu zijn vader hem de waarheid vroeg, zo zei hij, kon hij niet liegen, veeleer moest hij zijn ouders en zusters vertellen, dat hij tot de gekerstenden wilde horen, dat hij zich zou laten dopen. Wierd Langskonks groot en benig gezicht kreeg de kleur van as, hij nam zijn jongste zoon op, als had er een vreemde met de geest van een vreemde uit dat gave en zachtzinnige gezicht gesproken. Het was zeker die zachtzinnige kwetsbaarheid van Gabbe, die hem redde voor bloed en geweld. Richt, Foske en Una en al het dienstvolk, dat in de sala was en spon of kaarde of rijshout bond, staarden van Gabbe naar de Langskonk en verwachtten een gruwelijke vaderwraak, maar Wierd zei niets meer. Hij liet het bos rijsjes vallen, zijn hoofd zakte hem laag op de borst; zo zat hij enkele ogenblikken, geschokt en vernederd. Toen stond hij op en opende wijd de deur, waarachter de nacht was, en bleef met de rug naar Gabbe toe staan. En terwijl Richt haar adem inhield, stond Gabbe gehoorzaam op en wandelde de sala uit en naar buiten en het erf af en de roezige duisternis van de voorjaarsnacht in; en iedereen begreep, dat hij niet terugkeren zou. Richt en de twee meisjes en ook een enkele jongedeern uit de streek schreiden in het verborgen, maar zij vertoonden iedereen het sterke onaangedane gezicht, dat Wierd verwachtte... De Langskonk zelf werd een terughoudender man. In de kleine noordelijke landstad, waar hij in het verleden soms ter markt placht te gaan, vertoonde hij zich niet meer; daar stond de capella van het Christenvolk, en Wierd vreesde er zijn verstoten zoon wie weet in de monnikspij tegen het lijf te lopen. Men zag de Langskonk vaker op verlaten paden, hij scheen de anderen niet te zien, hij liep in zichzelf te praten; men herkende nauwelijks de oude fiere en rechtopgaande raadmeester van de streek. Foske Wiarda had lang geaarzeld haar vader te zeggen, dat zij de trouw beloofd had aan de jonge Rikelt, die men om en nabij het Woudmoeras de Vogelvanger of de Lokfluiter noemde, want deze boerenzoon was even dikwijls in het moeras te vinden als op de grond van zijn vader, en hij spande tussen heesters en riet allerlei vallen, strikken en netten voor het vogelvolkje, dat hij ving en leerde praten of zingen en dan aan derden verkocht, maar hij lokte ze ook in de kouw door een beheksende nabootsing van hun stemmen. Daarbij was hij vol oude liederen en potsen, en ofschoon zijn vader een arme boer was met nog vier andere zoons, had Foske haar meisjeskeuze op dit vrolijk hoofd laten vallen. Haar | |
[pagina 15]
| |
moeder zei, dat zij het de Langskonk onbewimpeld diende te zeggen, en dat hij als rechtvaardig man zou antwoorden en beslissen. Foske's hart was bang, want wat zij zeggen moest leek haar een aantasting van de vaderlijke macht en waardigheid, maar zij stamelde niettemin haar bekentenis op een voorzomeravond, toen zij alleen met Wierd tussen de verse hooi-oppers werkte. De Langskonk nam haar kin tussen de vingers en keek haar zoekend aan en streelde daarna haar dikke vlechten, zodat Foske verbaasd en opgelucht naar hem luisterde, toen hij begon te spreken. Zij had zoveel goedgezindheid nooit van hem verwacht. - Rikelt, de zoon van de Roekenboer (zei hij), is de man die je hebben wilt? Neem hem; je keus is goed. Hij is in de groene speelse jaren en naar mijn mening nog geen man, maar zijn hart is rechtschapen en vrij, en heel zijn volk goed Wodansgezind. Hij zal bruikbaar worden in jouw tomen als een deugdelijk paard. Ik heb twee zonen verloren, ik neem Rikelt aan in stêe van hen. Geef mij kleinzoons, Foske; baar heidenkinderen, zoals zij, die het bed van Kempe deelt. Deze oude stam zal nog bloeien. - De bruiloft van Foske en de Vogelfluiter werd na de oogst gevierd met lange tafels en tientallen gasten en overdadig gelag, en de Langskonk won nog eens aller bewondering en ontzag door zijn onvermoeibaar feestvieren, hij danste met de bruid in de kring van jonge boeren en boerinnen, alsof hij haar bruidegom was in plaats van haar vader. Maar toen Foske het ouderlijk huis had verlaten met een wagen vol linnen en wol en gereedschap en zilver - het zilver, dat Gabbe nooit erven zou -, en men haar het vee nadreef, waarmee de Langskonk zijn schoonzoon verrijkt had, werd het stiller op de sate van Wiarda, want Foske had het meest gezongen van allen. De Langskonk verviel allengs weer tot inkeer en mompelende eenzaamheden. Hij hechtte zich meer dan voorheen aan de hem geblevenen, aan Una bovenal, die voor hem de verloren kinderen verving. Als het paartijd werd, mochten geen knechten of slaven Wierd bijstaan, om de sprong van onhandige mandieren te richten; Una hielp als enige. Kwam de werptijd, dan weken Wierd en Una geen ogenblik uit de stallen; zij aten en sliepen bij de moederkoeien. Wat Gabbe vroeger gedaan had, deed Una nu: zij ving het eerste versmeten kalf op, dat ter wereld kwam en bracht het bij Wierd, om het door hem de kop te laten afhakken - levensvatbaar zou het toch niet worden -, en die afgehouwen kalverkop vervolgens aan de hoogste bint van de veeschuur vast te hechten: zo kon men voorkomen, dat ook de andere | |
[pagina 16]
| |
runderen hun dracht verlegden. Op het erf stond een hoge paal, waaraan Una, als destijds Gabbe, in opdracht van Wierd het maal van de merries ophing: hoe hoger de nageboorte, hoe hoger het veulen zou schrijden, hoe fraaier draven. En het bereiden van de geneesmiddelen voor mens en beest, waarin Gabbe eenmaal had uitgeblonken, werd nu al bijna geheel Una's werk. Wierd had er soms toe geneigd te vergeten, dat Una een meisje was, maar ook zij was, toen haar tijd kwam, gehoorzaam geworden aan de stonden van de maan. Richt sprak met haar dochters over al wat het vrouwenleven aangaat, maar toen Una's huwbaarheid gekomen was, veranderde daardoor niets aan de vertrouwelijkheid tussen haar en Wierd. Hij liet Una op de dagen, als zij haar bloeding had, over het zaaigraan en de prille groenten heen lopen: jong gewas gedijt beter bij maagdenzegen, zei hij. Hij was trots op haar grote, welgeschapen gestalte; zij reikte hem eerlang tot de schouder. Ofschoon zij van gezicht niet zo mooi was als Foske en ook niet het vlossig rijke haar van haar zuster had - het was eerder roestrood en weerbarstig als dat van Ingele -, en haar handen en voeten groter waren dan bij alle meisjes van haar leeftijd, betoverde zij ouden en jongen door haar spraak, gang, lach, oogopslag. Er was trots in en zelfbewustzijn, maar ook goedheid, een bekorend samengaan, waardoor haar schoonheid vollediger en onweerstaanbaarder werd dan die van Foske. Una's kracht was ongemeen. Zij bedwong een veulen of hokkeling, tilde met gemak een kalf op de nek, en daagde de jongere mannen van de sate en de omtrek, die nu weer op Wierds hoornleger kwamen, uit om evenals zij over twee schapen heen te springen, wat de meesten niet volbrachten. Una schortte lachend haar rok op en deed de sprong, waarbij zij haar lange, zeer witte en zeer gespierde benen zien liet. De Langskonk nam het met wrevel waar. Naarmate Una gedijde, wies in haar vader, nog grammer dan indertijd bij Foske, de naijver en de bitterheid jegens allen die hij als vrijers voor Una aanmerken kon. Ja, hij ontving mettertijd gasten, getrouwd of ongetrouwd mansvolk, zo afstotend en honds, dat zijn vrouw Richt hem moest herinneren aan de plichten van de gastvrijheid, die hij steeds zelf jaren aaneen als een deugd der vaderen gepredikt en beoefend had. Zo vaak de Langskonk zijn jongste dochter bezag, beet galligheid in zijn hoogmoed, en angst in zijn late weerloze bewondering: hij verbaasde zich bij het denkbeeld, dat hij dit mensenkind had verwekt en opgevoed en grootgebracht, terwijl zij tegelijk al verder en onaanraakbaarder scheen in haar vrouwelijk wezen... als droeg zij on- | |
[pagina 17]
| |
zichtbare vleugels, waarop zij zich bij verrassing dreigde te verheffen om aan hem te ontsnappen, tienmaal wreder dan zijn andere kinderen. Hij verbood Una onverhoeds, nog verder wedspelen te spelen met de jonge mannen; zij gehoorzaamde zonder mokken, als besefte zij wat haar vader kwelde... Want gekweld werd hij. Hij maalde en droomde woest in zijn hachelijke ouderdom: geen dochter, maar een verdwaalde slagveldmaagd in zijn huis, erger nog dan een alf of heksenkind dat ondergekropen was, een dochter van Ran of Hel, gestuurd om de mannen in het verderf te storten... Hij streek zich zulke verbeeldingen ook weer van het voorhoofd, met vaste hand. Maar altijd bleef er een meisje, met licht in armen en ogen, en in haar voeten de veerkracht van riet en rijs, dat hem met de dag onbekender werd, terwijl hij haar nodiger scheen te hebben. Omdewille van de vrijers alleen had de Langskonk niet zo hoeven lijden aan de schoonheid en volwassenheid van Una; Una wekte wel het verlangen van de mannen, maar meer nog begeertebindend ontzag, zodat geen van hen, openlijk of in 't geheim, ooit toenadering tot haar zoeken dorst. Het was niet alleen de gedachte aan een mogelijke bruiloft van zijn dochter, die de ziel van de Langskonk pijnigde. Niemand weet, wat voor aanvechting of onnatuur hij in zichzelf teruggedrongen en bestreden had, toen spelende jongens hem op een zomeravond dood in het moeras bij de eiken van Wodan aantroffen. Wierd zag er eindelijk vredig uit, als had hij zich verzoend met het onbegrijpelijke en onmogelijke... een oud, witharig, in zijn straffe lengte weer vorstelijk man. Toen de gewaarschuwde landzaten hem op een baar van takken naar huis brachten, voegden zich onderweg mannen, vrouwen en kinderen achter hem, om de gevallen hoofdman te begeleiden op zijn laatste thuisreis. Het doodsbericht bereikte de hoeve: het dienstvolk en zelfs de slaven liepen de dode Langskonk ontdaan tegemoet. Richt en Una stonden bij de omvreding van de sate als beelden. Twee grote vrouwen, de jongste angstwekkend stil en streng in haar pogingen, niemand te laten zien, hoe zij innerlijk verscheurd werd. Toen Wierd zijn woning was binnengedragen, wierp Una een huik om en ging over het erf en door de stallen en zei alle huisdieren aan, dat hun meester gestorven was. De Langskonk lag op het lijkstro onder de berookte binten van de sala, met het hoofd naar de paardenkop, die boven de deur gespijkerd was, vliertakken en hazelaartwijgen op zijn borst. Richt en Una en de oudste vrouwen van de nederzetting hielden de dodenwake, drie dagen en drie nachten aaneen. Zij spraken van de Langskonk, en zongen en | |
[pagina 18]
| |
klaagden tot roem van de dode. Zij herinnerden zich wat voor man hij geweest was, hoe hij velen genezen had, wie hij zaaigraan had voorgeschoten of aan grond geholpen, welke veten hij had beslecht. Una zag het hele leven van haar vader als voor haar ogen uitgemeten bij die verhalen. Zij was de enige, die zweeg, ofschoon zij alleen drie dagen en drie nachten van de gestorvene had kunnen zingen. Zij keek af en toe met grondige, bange verbazing naar het roerloze gezicht op de baar; het leek van hout gebeiteld, dat lange tijd in het water gelegen heeft en daarna door de zon is uitgeloogd. Niemand ried wat Una dacht, maar zij was op dat ogenblik meer vrouw dan ooit en zich met een huivering der ziel bewust van de liefde en de naijver, die Wierd haar had laten blijken. Men richtte een geweldige brandstapel op voor de dode heerser van de landstreek, want nu hij niet meer tot de levenden behoorde, wilde men van alle zijden erkennen, dat hij de raad- en wetgever van honderden geweest was, de eerste onder alle eigenerfden. Kempe Wiarda kwam met zijn oudste zoon voor zich op het paard over, want zij hadden hem een boodschap laten zenden, en van heinde en ver begaven zich op het gerucht van Wierds dood rouwgangers naar de sate, waar de oude Langskonk opgebaard lag - nog maar een lege huls. Iedereen wist toch, dat zijn wezen al om het huis waarde; het wachtte enkel op de vlammen, om met rook en hitte voorgoed naar de oude Alvader te vluchten. Foske stond naast haar man, de Vogelfluiter, met één kind aan de hand en een tweede op de arm, vooraan bij de brandstapel en hield haar hoogzwangere lijf naar de dode toegekeerd, om hem voor het laatst te tonen, dat zij zich aan zijn wensen en geboden hield. De fakkels werden in het hout geslingerd, de hoge stapel begon te branden, de kinderen van de dode, zijn weduwe, de omwonenden en het volk wierpen hun goede gaven in het vuur: wapens en lijnwaad en geld en werktuigen en etenswaar, alles wat zij - de een uit overvloed en de ander uit schamelheid - hadden gebracht, om de Langskonk als offergeschenken mee te geven op zijn dodenreis. Velen trachtten het ogenblik te betrappen, waarop de levensgeest van de dode als een muis of als een slang tussen zijn lippen zou uitglippen, maar het witte hoofd was al te zwaar in smook gehuld, en de verschroeiende geur dreef de kijkers bovendien terug. Maar er werd na de begrafenis beweerd, dat er zich sinds het oplaaien van de dodenvlam een groot sterk hert in het Woudmoeras vertoonde, zoals daar vroeger niet gezien was, een zesender op zijn minst, die door veengeulen en stronken de wildernis invluchtte, als men het wilde nade- | |
[pagina 19]
| |
ren. Voor de meesten stond het vast, dat de ziel van de dode Langskonk was opgedoken in de omtrek, de gestalte aannemend van een hert, om te blijven waken over hen die hem bij zijn leven het naast geweest waren. Op de sate begroef men de as van Wierd Langskonk nog binnen de palen van het erf onder een ronde grafheuvel, en legde daar stenen op. Zelden ontbraken ook daar de offers, een brood, een paar veldbloemen, een kruikje melk, een raat honing. Men ried en bespeurde zijn aanwezigheid. Hij was onzichtbaar bij de arbeid. Niemand slonsde of spilde tijd. De oogst kwam binnen, als had de oude zelf achter de maaiers aangezeten. Una was temidden van de zichtsters en bindsters, donkerbruin van armen, schouders, voeten; zij sikkelde onvermoeibaar als een man. Het scheen een elk, of Wierd naast haar schreed. Zij vermeden bij donker de plek van het graf. Niemand ontmoet graag een dode. Men hield Wierd voor een goede geest, maar niemand kan weten, wat in de mens steekt; ten slotte was Ingele met de Hand - die men niet vergat - ook van dit zaad. Na de oogst kwam de slacht, en het korten van de dagen, en de Joelmaand, waarin feest en stormen samengaan, want men viert wel het keerpunt van midwinter, maar men moet ook danig op het vee in de stallen passen, want de nachtmare rijdt ongenadig. Maar als voorheen bleef de sate van Wiarda met heel de omtrek van hoeven en landerijen gespaard voor spoken. Er was enkel de winterzegen, veel vlas, deugdelijk linnen. En de tijd stevende zoet verder naar het voorjaar, het smelten van de sneeuw, het paren van de dieren, het wassen van het eerste gras. De stroom van het leven droeg allen, effen, breed, goedmoedig; leed en angst om een dode spoelden weg. Men arbeidde op alle huissteden, men bracht de boerenrijkdom binnen. Aan Una's beleid haperde niets. Men zag, dat zij bij machte was, werk en voorraad te overzien. Naast haar, wier gestalte dan eindelijk niet rijziger scheen te kunnen worden dan die van de Langskonk zelf, schrompelde Richt, de moeder, een onaanzienlijker grootheid, de hoedster van het vuur binnen de wanden. Una's hand ging licht en sterk over al wat daarbuiten was. Zij verwaarloosde niet een van haar vaders raadgevingen of leefregels. Nog steeds stapte zij, als zij door het maangetij aangeraakt werd, over de jonge vrucht; nog altijd nam zij met aandacht de tekens waar, en als vroeger bereidde zij de geneesmiddelen en gaf de spreuken mee voor de zieken. Maar Una was Wierd niet. Terwijl tientallen in de landstreek zich naar Wierds inzicht hadden geschikt, misten zij nu de man en de priester. | |
[pagina 20]
| |
Wierd had alle moeilijkheden voor hen geplooid, op vele vragen een antwoord geweten. Maar nu met hun mannenverdriet naar Una gaan, dat kwam bij hen niet op, zelfs al waren zij bereid te erkennen, dat Una er dank zij Wierd omtrent vele zaken diepe gedachten op nahield. Enkelen begonnen rond te zeggen, dat het misschien gepast en raadzaam zijn zou, Kempe Wiarda terug te roepen naar zijn geboortestreek, al woonde hij nu een dagreis te paard naar de middag, achter de zandkliffen. Anderen - denkend aan de Christenmacht, waarvan zij aan de landzij alleen nog gescheiden en beveiligd waren door het moeras - opperden, dat zij zo langzamerhand een uitspatter als Ingele met de Hand konden gebruiken, dat men thans de verdwijning van hem en zijn gyld kon betreuren. Maar Kempe zat daar in het zuiden hoog en droog op zijn schoonvaders landen, zijn leven was overgeplant als een boom, die wortel schiet in nieuwe grond. Zij konden hem niet terughalen, om zijn vader te vervangen; hoe zou hij hem moeten vervangen? Hij was een forse werker, en hij fokte kinderen en vee dat het een lust was, daarvan had elk vernomen, maar hij had Wierds wezen en weten niet. En zij, die de naam van Ingele genoemd hadden, begrepen zelf wel, dat het maar veeg stond, op een zeeschuimer te willen bouwen; men wierp hun tegen, dat zo een rover het niet op de vaste wal uithouden zou, dat hij moest jagen, dalven, branden. En nog anderen riepen, dat Ingele's lange schrale botten wie weet al jaren bij wrakken en verdronken schatten op de bodem van de zee lagen, en dat de woesteling nu, verzoend met zijn vader, misschien wel in gezelschap van de oude zat te drinken op het eiland der doden, waar geen geest meer weet van leven of van dood. Geen Kempe, geen Ingele. De mannen van de weidekust kwamen vaker en onrustiger bijeen, ook bij de eiken, waar een aantal van hen, niet de domsten, om beurten het priesterambt vervulden. Maar niemand was er tevreden mee. Zij beseften allemaal, dat zij zo gewend geraakt waren aan Wierds gezag en hoofdmanschap, dat zij het zonder hoofdling niet langer konden stellen. Zij keken elkaars kring rond, zij opperden namen, zij verwierpen de namen weer, zij voelden zich te zeer elkaars gelijken. Zij keerden van alle weifeling en elk gesprek terug tot de voorstelling van Una, de krachtige, de wetende, de lievelingsdochter van de gevallen leidsman: en een van hen sprak eindelijk uit, wat als denkbeeld wel in menig hoofd gewoeld had. - Een zoon van Una, toegerust met de kracht van de Wiarda's en de kennis van de Wiarda's, zou de Wodanskinderen bewesten het Woudmoeras straks opnieuw tot herder en voorman kunnen strekken, een tweede Wierd als het mogelijk was. | |
[pagina 21]
| |
Una moest baren. En daartoe moest Una een echtgenoot kiezen.
* * *
Zij kwamen het haar zeggen - de mannenvergadering had vier, vijf van de bezadigden, de geachten en niet meer jongen naar de sate gezonden. Zij werden ontvangen in de sala, waar Wierd voorheen bij de stookplaats aan het hoofd van de lange bank gezeten had. Daar zat nu Richt, de weduwe, met Una aan haar rechterzijde. De mannen aten en dronken van wat de oude boerin liet opdissen, en keken naar de grote geduchte speren, die kruislings tegen de ene lengtewand hingen, en de zware ijzeren hoofdband met de spatha er onder aan de tegenoverliggende... de zilveren hoofdtooi en het zwaard met de gekleurde stenen in het gevest had men de Langskonk meegegeven op zijn dodenreis. Una leunde met het hoofd op een van haar handen, en de mannen zagen allen, hoe groot die hand was, nog bruin van het buitenwerk en lang en bezield van vorm, een vrouwenhand hoe men het ook bekeek, maar dan van een jonge reuzin. Una's arm was bloot, rond en donker, boven de elleboog in de opvallende mouw wit en vol zachte schaduw. Er hing een lachje om haar mond, dat de gasten bedenkelijk en bevreemd beschouwden; want er was weer die mengeling in van spot en hoogheid en menselijke mildheid, die in Una verbijsterde èn bekoorde. Zij had zichtbaar moeite, niet hardop te lachen, toen de mannen uitgesproken hadden, waarvoor zij kwamen, maar zij bedwong die lach, en dat maakte de afgezanten nog ongeruster en betoverde hen tegelijk op onbeschrijflijke wijze. Elk van hen dacht: Zo een duivelin... En een enkele, zeer schrandere, voegde er in zichzelf aan toe: Wie waagt het die te trouwen? Waarvoor zijn wij hier? Dit bezoek is zinneloos! Una keek naar haar moeder, die gerimpeld en bedaagd maar rechtop zat, en toehoorde. Zij keek naar haar moeder als verwachtte zij, dat Richt zou spreken, maar voor de oude vrouw waren de omstandigheden te zonderling en te sterk; ook zij had levenslang geleund op Wierds oordeel en beter weten. Una stond ten slotte op, zij leek in de lage duistere ruimte inderdaad een lichte reuzin, op het roestrode haar na, dat als een koperen mannenhelm om haar voorhoofd en slapen sloot. Zij keek van de ene bezoeker naar de andere en zei: - Is het zede geworden onder de onzen, dat de jonge vrouwen er zelf op uit trekken, om een bruidegom te zoeken? Als iedereen van mening is, dat het huwelijkstijd wordt voor mij, waarom blijven dan de vrijers uit, die mij daarvan overtuigen? | |
[pagina 22]
| |
Hierop hadden de vijf geachte mannen geen antwoord. Zij namen de jongste dochter van de Langskonk verbaasd op; de enkele schrandere dacht: Een wespennest... hoe kom ik hier vandaan? - Zij keken elkaar aan en kuchten. Una stond met één hand op de hoge ranke heup voor hen, de andere op de schenkkan, en vervolgde: - En wie waarborgt, dat ik een zoon ter wereld breng, die Wierd, mijn vader, waardig is? Al wie paarden fokt, hoopt de goede hoedanigheden van hengst en merrie beide in het veulen terug te vinden. Maar soms spelen de alfen mee en het veulen valt jammerlijk uit. Wat, als mijn toekomstige zoon eerder de eigenschappen zou hebben van een volgeling dan van een voorman? - De mannen knikten langzaam. Zij waren geen van allen dom, en het was overduidelijk, dat deze jongedochter, die zo heus en weloverwogen antwoordde, hun niet alleen te slim af was, maar in haar hart misschien toch wel gekrenkt door de bemoeizucht van de mannenraad. En het ergste was, dat zij gelijk had ook, gekrenkt te zijn. Ten slotte konden de landzaten niet beschikken over haar lijf en leven! Una nam de kruik op, schonk hun allen nog eens van het donkere, bittere bier en wachtte op het weerwoord van de mannen. De bezoekers kozen de wijste partij. Zij zeiden, dat Una inderdaad een diepe gedachte had omtrent datgene, wat met huwen en kinderen baren te maken heeft - en niet alleen diep, maar ook waar. Zij zelf waren, in hun zorg om het gemis aan een leidsman, voorbarig geweest, zo voegde de oudste er aan toe; de grote naam, hun door Wierd nagelaten, had hun een denkbeeld voorgespiegeld, waarvan Una zelf hun intussen de onhoudbaarheid had leren inzien. Zij namen spoedig daarop afscheid van Richt, die hun verzocht terug te komen zo vaak het hun beliefde, en van Una, die hen tot de drempel begeleidde. Daar bekeek zij de mannen nog eens met haar grote, rustige ogen en zei: - Een leidsman is niet altijd nodig; maar komt de nood aan de man, dan zal er een hoofdling uit ons midden opstaan. - De mannen zeiden, dat zij die verwachting met haar deelden, en vertrokken, stijf van nek en rug, want zij bespeurden, dat de jonge reuzin hen nakeek met haar onnavolgbaar lachje. Wat Una tegen de afgezanten van de mannenraad gezegd had, deed ver de ronde. Men vond algemeen, dat Una zich een echte dochter van de Langskonk betoond had. De vrouwen verheugden zich ongemeen over Una's antwoord, want zij had daarmee de inbeelding bestraft van een zeker soort mannen, die geloven dat vrouwen er zijn om het manvolk in zijn voornemens en berekeningen blind en als een ding zonder hart | |
[pagina 23]
| |
te dienen. Een enkeling maar liet zich scherp over Una uit: Nog een meisje, geen verloofde vrouw zelfs, en zij sprak van zich af tegen mannen en vaders, als had zij de wijsheid van de Eenogige in pacht! - Als de jonge mannen bijeen waren, met wie Una als opgroeiend meisje om het hardst gerend, getild en over de schapen gesprongen had, werden de gemoederen heet, zodra het gesprek op deze Wiarda-dochter kwam. Ieder van hen zou graag met zulk een vrouw - daarenboven nog een rijke - getrouwd zijn. Maar nog altijd bracht niemand de moed op, zich als vrijer onder haar dak te melden. Zij prikkelden elkaar met uitdagingen, schertsten grof en lachten luid, om hun gebrek aan moed te overstemmen. - Die breekt een man in de bruidsnacht de ribben, zeiden ze. - Die slaapt met de spatha van Wierd tussen zich en de nieuwbakken echtgenoot. Zovaak men die bezitten wil, moet men eerst op de knieën. - In zijn hart schaamde zich elk, omdat hij zulke dingen over Una zei, want zij was minnelijk en gastvrij jegens iedereen en liet met woord noch teken de hatelijke aard blijken, die de benauwden haar toedichtten. De jaarkring wentelde weg met gehoorzame seizoenen, er werd gewerkt, gebaard en gestorven, men sprak over Una minder dan voorheen. In het voorjaar, dat volgde, kwam een klein aantal mannen, vrouwen en kinderen, die het Fries met zachtere tongval spraken, onverhoeds door de petten en paden van het Woudmoeras uit het oosten. Zij dreven een troepje armzalig vee mee, droegen wat lijfgoed in schrale bundels op de nek en wat sieraden om hals en polsen, de oudste kinderen torsten een lam of zeulden een geit. Ze waren half verhongerd, door dorens geschramd, door muggen rauw gebeten. Zij zeiden, dat zij onderweg vrijwel al hun vee en wagens verloren hadden, want zij waren gevlucht uit het Overwoldse, waar de Franken opnieuw de gewelddadige kerstening hadden ingezet: naast elke prediker een horde wapenknechten. Zij, de gevluchten, hadden op hun veen- en zandhoeven gewoond en redelijk geleefd naar de wet van oude geslachten. Toen de Frankische krijgsknechten zich ook bij hen vertoonden, en de Grote Boomzuil omhakten, waaraan zij van oudsher hun offers en verering gehangen hadden, beseften zij, dat de tijd gekomen was, om het hoofd te buigen of de vlucht te nemen naar het zeegewest, waar - dit wisten zij - de bewoners nog niet onder het kruis gekropen waren. Een van de grootste en sterkste mannen had zijn vrouw op de rug gedragen; zij was ziek, men wist niet, wat haar scheelde, maar sinds de vlucht was haar levensvlam gaan slinken. Iedereen hielp, om de ge- | |
[pagina 24]
| |
vluchten onder te brengen. Men dreef hun vee in de gemeenschappelijke weide, de mensen gaf men te eten, men kleedde hen nieuw. Una nam de man met de zieke vrouw en nog ettelijke van hun lotgenoten onder haar hoede. De grote kerel zei, dat hij het boerenwerk wel verstond, maar dat hij eigenlijk smid was. Una liet hem naar de smidse brengen, die haar vader vroeger al had laten bouwen, en gaf hem een daarbij gelegen hut. Sindsdien werkte hij voor de omwonenden, besloeg de paarden, smeedde sikkels, speerpunten en hakijzers, en viel vaak mee in met het landwerk, want het was lente en men had machtig veel te doen. De berooide nieuwelingen vonden allen een plek om te wonen en verder te leven op de hoeven van degenen, bij wie zij bescherming gezocht hadden. Sommigen bouwden mettertijd een eigen hut of onderkomen; er was een leerlooier en schoenmaker bij, en een van de vrouwen maakte van de witte klei, die aan de zomen van het Woudmoeras gevonden werd, sierlijke schotels, kommen en kruiken, zoals men ze in de zeestreek niet eerder gezien had. Zij allen waren dankbaar, aan dood en vernedering ontsnapt te zijn. Wat zij doorstaan hadden, bleef lange tijd als een last op hun ziel liggen. Vaak herhaalden zij voor groten en kleinen, hoe zij vervolgd waren als wild, en hoe hovaardig en onverzoenlijk de Franken zich gedroegen. Una werd nadenkelijk ja, zorgelijk bij die verhalen, als zij bedacht, dat de Franken nu nog terugschrokken voor het moeras, maar dat er een dag kon komen, waarop zij ook dit rijke boerengewest bij de landen van hun kroonheer of hun kerk wilden voegen. Zij verzweeg haar zorg voor de anderen. De zieke vrouw van de smid wandelde soms onzeker over het erf, maar meestal lag zij te bed, in de hut die Una haar en haar man gegeven had. Zij verkwijnde zienderogen. Una bracht haar geneesmiddelen en daaronder Wierds befaamde krachtmedicijn: ei met zwavel; maar het sterkte de zieke niet. Zij scheen door vervolging en vlucht onherstelbaar gebroken. Una stond, als zij van haar ziekenbezoek terugkwam, dikwijls bij de smid te kijken. Hij heette Ywert, en had trots al zijn tegenslagen een opgeruimd en spraakzaam karakter behouden, zoals alle mensen uit het Overwoldse spraakzamer, monterder waren dan die uit de zeestreek. Hij praatte terwijl hij werkte, en Una zag met welgevallen, dat hij kracht en bekwaamheid bezat. Zijn geblakerd gezicht met de bruine baard, die zijn jonge trekken niet besluierde, beviel haar; zijn tanden lichtten wit en gaaf, zijn pupillen, rood geaderd van de vuurhitte, fonkelden ingehouden onder dikke wenkbrauwen. Ywert was vrijwel zo groot als Una zelf, mager van bouw, maar schouderbreed. | |
[pagina 25]
| |
Ywerts vrouw bezweek al in het najaar. Zij werd ter aarde besteld, alsof zij altoos tot de bewoners van de streek behoord had, met offergaven en eerbewijs. Una had tot de laatste dag, met middelen en met spreuken, gedaan wat zij kon om haar te redden. Desondanks maakte zij er geen heul van, dat zij de smid met de ogen van de liefde bezag - de eerste maal, dat Una een man met zulke ogen bezag. De dienstmaagden zeiden, als zij onder elkaar waren, dat zij het sinds lang hadden zien komen, eerder nog dan Una zelf. Er was geen dag verstreken, of Una had de smidse betreden, zelfs de blaasbalg voor Ywert getrokken of met hem in scherts een hoefijzer gesmeed. En wie weet niet, dat het hoefijzer de geheime aantrekker van geluk is? Er waren meer vrouwen, die de gewante mokeraar met de bruine baard en het snedige woord ogen vol gunst toewierpen. Wist Una ook, dat enkelen van haar de smid in de warme zomernachten, als men bij voorkeur buitenshuis gaat slapen, wel eens vertroost hadden voor zijn gemis aan huwelijksliefde? Ywert zelf had bij al zijn spraakzame goedmoedigheid een helder verstand en wist ook, waarvan te zwijgen. Hij lag, nu de herfstweken voorbijgingen, alleen in zijn hut en dacht na over vele dingen. De vrouwen zagen hem nu eenmaal graag, zo was dat altijd geweest, en hij had sinds zijn jeugd nooit de gunsten afgeslagen, die hem geboden werden; hij snoefde er alleen nooit op, zoals sommigen. Maar de gunst en genegenheid van Una, die hij naar zich voelde uitgaan, vulden hem met beslommeringen. Hij was niet bang voor haar als vrouw, zoals de groene jonge boerenzoons van de omtrek, maar wel voor de dochter van de door niemand vergeten, door elk nog vereerde Wierd Langskonk, die hij alleen kende als een naam en in de gedaante van een grafheuvel op het Wiarda-erf. De velen, die in zijn smidse kwamen om iets te laten herstellen of ook alleen maar om aanspraak te hebben, hadden hem door hun opmerkingen voldoende besef bijgebracht, dat de landzaten Una nog altijd een huwelijk toedachten, in overeenstemming met haar aanzien, haar wijsheid en welstand... Daarom was Ywert verbaasd en met stomheid geslagen, toen Una op een najaarsnacht in zijn hut verscheen. Zij kwam stil en glijdend als een schim, zij sloot de deur achter zich en ontstak een nieuwe lichtspaander aan de wand. Haar hand trilde lichtelijk. Zij kwam op de knieën naast Ywert liggen, die niet van zijn legerstede afgekomen was, en lei hem nu die hand op de borst; en het kwam de smid voor, dat ze dunner was en vol schroomvalligheid. Zij hield de wimpers neergeslagen en haar stem fluisterde als die van een verlegen meisje: | |
[pagina 26]
| |
- Er is geen ontkomen, Ywert... Maak ruimte voor mij in je bed, en leer mij wat liefde is. Maar wees behoedzaam, want ik ben nog bang. - De smid glimlachte om de vrees en het beven in deze jonge stem, terwijl Una haar langgerekte, edele en sterke ledematen schuchter naast hem uitstrekte. Maar haar meisjesangst ontroerde hem tegelijk. Hij boog zich, terwijl zij haar ogen gesloten hield, zorgzaam en haast vaderlijk over haar. Hij streelde haar lange tijd, tot haar beven ophield en zij eindelijk de blik in het onrustige licht naar hem ophief. Zij zuchtte en glimlachte en sloeg de armen vast om zijn hals. Van dat ogenblik af was het Ywert, de ervarene met vrouwen, of hij niet meer de nemer en de bedwinger was, maar de genomene en bedwongene. Ywert zelf sprak niet over zijn minnehandel met de jonge meesteres van de sate, en Una droeg ook het nieuws niet naar links en naar rechts, althans niet door het woord; maar dat zij een levendiger, gelukkiger vrouw geworden was, konden allen met ogen in het hoofd haar aanzien. En de waarheid omtrent haar en de smid drong door tot in de laatste hoeve van de zeestreek. De jonge mannen voelden zich gekrenkt en scholden op de indringer, die ten slotte bloot en kaal op Wiarda-sate beland was, en nu door Una verkozen werd, als stak hij handbreedten uit boven de oude manslagen van de omtrek. De vrouwen dreven de spot met de ongeluksvogels, de mannen keken in hun ergernis de andere vluchtelingen uit het Overwoldse aan, als was het hun schuld, dat Ywert in Una's handen gevallen was; want dat niet de smid het minnespel begonnen had, maar Una, dat stond voor iedereen vast, die een weinig kennis van mensen bezat. Foske, die met Rikelt de Vogelvanger een welgedaan en kinderrijk leven leidde op haar eigen sate, werd innerlijk opgeschrikt door de geruchten van Una's minnarij en begaf zich op een dag, toen het nieuws haar al te hoog zat, naar de vaderlijke hoeve. Una ontving haar vol eerbetoon en gastvrijheid, en luisterde met haar mild lachje naar de verwijten en verwarde uitvallen van Foske. - Wat ben je van plan? klaagde de oudste ten slotte; - iedereen weet van de zaak af; dacht je, dat men zo iets geheim hield? - Ik neem Ywert tot man, zei Una, - zodra hij mij zwanger gemaakt heeft. Men wilde toch destijds algemeen, dat ik een zoon zou baren, die onze vader kon opvolgen, en dat ik daartoe een man moest uitzoeken? Nu heb ik er een gekozen. Ywert heeft geen kinderen gemaakt bij de vrouw, met wie hij hier gekomen is; waarschijnlijk was zij altoos al ziek. Maar | |
[pagina 27]
| |
hij zegt, dat hij ze heeft bij anderen, daarginder. - Foske nam haar met stug verbazen op en zei toen: - Hij is hier berooid gekomen, maar jij bent welgesteld. - Una fronste het voorhoofd: - Ben ik geen vrouw die men kan liefhebben louter om haarzelf? - Foske knikte traag en toestemmend: Una had er zelden zo begeerlijk uitgezien. - Je koopt hem dus, omdat hij de zoete kunst verstaat, zei ze. Zij beet zich meteen op de lippen, vol spijt over die woorden; Una sprong op en begon met een rood gezicht heen en weer te lopen. Maar toen ze weer voor Foske staan bleef, was haar uiterlijk kalm en haar stem beheerst en zacht: - Ik herinner me, dat jouw Vogelvanger mogelijk nog armer was dan Ywert... Je wilt toch niet zeggen, dat jij Rikelt gekocht hebt, alleen omdat hij zo fraai fluiten kan? - Foske zei niets meer. Ze keerde naar huis terug, nog ontdaner dan ze gekomen was. Na weinig dagen al wist iedereen in de omtrek, dat Una de smid tot man zou nemen, zodra hij haar zwanger maakte. De mannenraad, die bijeen kwam, sprak in alle toonaarden over Una's voornemen; de voortvarendsten wilden haar ter verantwoording dagen, maar de bezadigden zeiden: Bewaar ons voor dwaasheid. Bij ons is elke vrouw vrij de man te kiezen, die zij wil. En Una zal ons in het gezicht uitlachen en zeggen, dat wij haar indertijd zijn komen smeken, wat zij nu doet. - De spotvogels lachten, de kalmen haalden de schouders op; het onverzoenlijkst bleken de vaders van huwbare zonen, die nog met de mogelijkheid waren blijven spelen, Una tot schoondochter te winnen. Iedereen in de zeestreek besefte, al was dat nu juist wat niemand onder woorden bracht, dat Una's macht en mogendheid al weer groter, vooral eigenzinniger geworden waren. Una voer voort met Ywert, en toen de Joelmaand in zicht kwam, deelde zij haar moeder mee, dat zij zwanger was en dat zij met Ywert wilde trouwen. Richt wierp niet veel tegen. Zij bespeurde voor haar jongste dochter beurtelings verbazing en bewondering. Zij begreep de rustige moed niet, waarmee Una zich vrijheden placht toe te eigenen, die meestentijds gegolden hadden als een voorrecht van mannen, en dan nog van lichtzinnige mannen. Tegelijk was zij blij, dat Una die vrijheid nam. Er scheen iets in Una te leven, dat haar leidde en deed handelen, zoals dat nodig en onvermijdelijk was, zelfs al kwam het anderen halsbrekend voor. Richt gaf haar toestemming tot het huwelijk, en ontruimde de sala voor het aanstaande paar, om met een enkele dienstmaagd een hut te betrekken naast het oude woonhuis. Het was wintertijd, omtrent zonnestilstand, de sneeuwbuien stoven scherp en met hagel doorjaagd, toen de landzaten op de hoeve van | |
[pagina 28]
| |
Wiarda de bruiloft kwamen vieren. Het ging de meesten nu eindelijk, zoals het Richt bij moeder-ingeving gegaan was: zij voegden zich in het geval, zij erkenden in Una het onverzettelijke. De sala was te klein voor het slempend en dansend volk, de werkschuren waren eveneens vol met feestgangers. Rikelt de Vogelvanger zong zijn liederen en brabbelde nieuwe potsen, de smid en andere mannen worstelden en gooiden met bijlen om een balk te splijten, en tilden het aambeeld, er werd een weinig gevochten, men sprong wat uit de band, hetgeen op bruiloften niet te vermijden valt, maar uitspattingen zoals men ze elders bedreef, dorst men hier niet recht begaan... Una zat daar in een lang wit wollen gewaad, onder de speren en zwaarden van de oude Wierd, zo groot en indrukwekkend, een marekrans op het roestrosse, helmharde haar, dat het velen onbehaaglijk te moede werd, ondanks de lichte en warme lach, waarmee zij alles overstraalde. Ywert leek kleiner naast haar dan hij in werkelijkheid was, en hij zelf scheen dat gevoel te hebben; hij keek zijn bruid maar zelden aan, tenzij met een paar schuwe ogen, en toen de gasten de volgende dag wegreden en sleedden, had hij, met Una alleen gebleven, eerst ongemerkt naar zijn hut achter de smidse willen uitwijken. Una zelf moest hem de weg versperren en hem er aan herinneren, dat hij meester geworden was over de sate en over haar, aleer hij zich met haar te bed durfde leggen... het bed in de sala, dat eenmaal door Wierd Langskonk beslapen was; een gedachte, waaraan Ywert toen en ook vele dagen later nog niet wennen kon. Una droeg haar kind met kracht en gemak; zij onderbrak haar gewone bezigheden niet, al liet zij sommige dingen in het huishouden aan anderen over: een zwangere vrouw moet zich voor bepaalde handgrepen hoeden. Ywert bleef onderwijl boven alles de smid; ofschoon hij meehielp het vee in de stallen te melken en te verzorgen, was hij als van ouds meest bij vuur, voorhamer en ijzer te vinden. Hij scheen met moeite te groeien in het meesterschap, dat Una hem zo gebiedend en mild tegelijk in handen gelegd had: hij liet al wat het beheer van de hoeve betrof, aan haar over. Una schroomde niet, om nu zij hem tot man had, openlijk haar verliefdheid te laten merken; Ywert zelf leek vaak verlegen met de onverstoorbare speelsheid, die zij in het bijzijn van derden jegens hem uitvierde; zij liefkoosde of kuste hem in 't openbaar, tegen iedere overgeleverde zede, en zocht hem ook in de smidse overdag nog op. Het wonderlijke was, dat Ywert achter zijn rug om voor dergelijke dingen bespot werd, terwijl niemand er ooit aan dacht, iets lichtvaardigs of krenkends meer te zeggen van Una: men had er | |
[pagina 29]
| |
zich al bij neergelegd, dat zij anders was dan anderen; men mat haar al met een maat, die voor niemand anders gold. Bij het lengen van de dagen werd Una Wiarda - niemand noemde haar anders - bleker en peinzender. Zij kon nog steeds haar hand op het hoofd van de smid leggen, maar terwijl zij hem voorheen gul op de mond kuste, of met zijn baard speelde, verstilde zij nu in het gebaar, alsof zij zekerheid zocht bij hem. Het was niet gewoon voor Una. Zij glimlachte nog wel, maar haar zelfbewustzijn van eens leek vervlogen; het was een leeg, breekbaar lachje. Richt en de dienstvrouwen zeiden: Zo is dat gesteld met jonge vrouwen in verwachting; zij krijgen hun kuren. - Zij schenen er niet veel betekenis aan te hechten. Ywert de smid merkte de verstilde, mijmerzieke buien van Una nog beter; het maakte hem verlegener dan Una's levenslust; het leek hem, dat hij, de verwekker van het kind, oorzaak was van deze troebele gedaanteverwisseling. Maar Una verried aan geen mens, dat 't niet het kind in haar schoot was, dat haar deze mismoedigheid scheen op te dringen, terwijl het haar uiterlijk breedde en rondde. Una zweeg van de vege voortekens, die zich sinds enige tijd aan haar hadden voorgedaan en die zij niet wist uit te leggen. Het was begonnen met de volkomen verwildering van de runen. Op een maannacht, toen Una beweerde naar buiten te moeten voor een natuurlijke aandrang, had zij op een helder beschenen plekje grond achter de stallen de kleine houten snijsels uitgeschud, die zij in het verborgen bewaarde; want Wierd had haar nog kort voor zijn dood de geheime bijbetekenis van de runen verklaard. Lange tijd al was zij van plan geweest, de voorbeschikkingen omtrent de haren aan de weet te komen, en zij boog zich met zorg en aandacht over de vallende lettertekens. Het was stil en helder in de lucht, om de maan zweefde een onnozel wolkenkransje; het licht had zoveel kracht, dat Una de blonde haartjes op haar armen kon zien glanzen. De runen waren nauwelijks naar de grond gedaald, toen een raadselachtige, poestige windvlaag opsprong, die ze uiteen strooide en ordeloos liggen liet. Daarna werd het opnieuw doodstil in de lucht. Una veegde de houten letters inderhaast bijeen en borg ze tussen haar boezem. Ze keerde terug aan de zijde van haar man, vol boze innerlijke ontroering, zoals ze die niet eerder gekend had. Zij begreep niet, wat de verstrooiïng van de runen betekenen kon, tenzij een groot ongeluk, maar het was haar niet duidelijk, of het op haar alleen of ook op anderen vallen zou. Zij zelf voelde zich moederlijk sterk en onaantastbaar, een levende schelp om het kind, dat komen zou. | |
[pagina 30]
| |
Richt noch Ywert vertoonden enig spoor van ziekte; van Foske vernam zij niets dan welvarende berichten. Op de hoeve sukkelde niemand... Er kiemde benauwdheid in Una, die zij bijna voor zichzelf verheimelijkte en terugdrong in de schaduwen van haar ziel: kon het zijn, dat de zeepest terugkeren zou, de rovers uit de grimme noordhoek, die Una alleen kende uit de verhalen van haar ouders, de plunderaars en doders, waarbij zich haar broer Ingele met de Hand - zij herinnerde zich hem heel goed - had aangesloten? Una lette angstvalliger op de voortekens. Zij bleven ongunstig. Het eerste, wat haar na de mislukte wichelarij met de runen opviel, was het fletse neerhangen van de huislook, die zij na de bruiloft boven het huwelijksbed bevestigd had. Toen Una dit verflensen eenmaal opgemerkt had, waren er kwade voorboden aan alle kanten. Zij droomde herhaaldelijk van paardengehinnik en hondengeblaf, dat, zoals ieder weet, aan sterven herinnert. Toen de voorjaarsmaand eindelijk aanbrak, vloog de eerste zwaluw, die Una zag, rakelings langs haar linkerschouder. Una trachtte haar angst te verbijten, waar haar man en haar moeder bij waren, en droeg heimelijk vliertakjes in haar mouwen; maar terwijl haar buik zwol als een begunstigd gewas, stond haar gezicht mager en beschaduwd, lagen haar ogen hol. Zij dacht er over, de runen nogmaals te werpen, zodra het weer heldere maan was, want het kwam haar voor, dat zij zich meer en meer in duisternissen verwarde. Maar voor die tijd barstte de ramp, die al zo lang als een voorgevoel in haar gespookt had, los. Zij kwam van de zee, niet in de gestalte van de Deense schuimers, maar als een lentestorm, vliegend en overweldigend. De wind, die in een maannacht was opgestoken, groeide in korte tijd tot orkaan en joeg het springtij over schorren en dijken. Er waren eerder stormen geweest, en men had vaak in angst gezeten voor de bedijking, maar ditmaal was de zee er, voor men het besefte. Una had als enige haar bed al verlaten; ze kon bij het opsteken van de gruwelijke wind haar onheilsvoorgevoelens niet in toom houden. Na weinig ogenblikken volgde de smid haar, ongerust. Hij vond haar op het erf bij de stallen, nagenoeg bij de plek - maar dat wist hij niet - waar Una destijds in de heldere maan de runen had zien uiteenblazen. Zij stond onbewegelijk. De nacht was grijs. Grijs de hemel, grijs de aarde - maar geen hemel en aarde als op andere tijden, merkbaar gescheiden en andersoortig, zelfs bij nacht -: het kwam Ywert voor, of zij zich hoonlachend verbonden tot één stroom, die recht op hen afdreunde. Toen zag hij, dat het stromen geen gezichtsbedrog was. Naar | |
[pagina 31]
| |
de terp toe, waarop de sate stond, rolde het land aan zijn voeten, het joelde, leefde en steeg. Hij keek naar Una, maar ook zij was grijs en onherkenbaar, een grote hoge schim, in ontsteltenis verstijfd. - De zee! riep de smid; - de dijken...! - Una zei nog altijd geen woord; op haar vielen in dit ogenblik alle onvermoede verschrikkingen van het noodlot. De smid liep inderhaast het pad af naar de stallen, en nu liepen er al velen met hem, want knechten en vrouwen waren wakker geschoten, zij zochten en schreeuwden door elkaar, sommigen hadden Una bereikt en dromden hulpeloos om haar samen, anderen trachtten nog iets te redden, of bliezen op hoorns en sloegen speerpunten tegen een oude beukelaar, een wanhopige waarschuwing voor de omwonenden. Hun wekroep verstoof onder het luid en dodelijk rollen van de doorgebroken zee. Die nacht sloeg de zee twee stukken dijk weg, waaraan met geduld en bij arbeidsbeurt jaren was gewerkt, en het water klotste tot over de terpen, die niet te ver landinwaarts lagen. Una had zich niet van de plek bewogen, tot men haar meetrok. Zij was voor de eerste maal in haar leven het hoofd kwijt. Zij werd met degenen, die haar meetrokken, door het water achterhaald. Zij zwom en waadde lange tijd, tot zij de rug van zand en leem bereikte, die als een wering rondom het moeras liep. Zij werd daar als aan een midlandstrand geworpen; met haar landden anderen, mensen, stalbeesten, honden, een gering aantal paarden. De nacht bleef uren lang de ondoordringbare grafkleur houden. Het rook naar dode vissen en mossels en wier; kinderen jammerden; ver weg in het water bleven koeien en schapen in doodsnood klagen, tot de zeevloed deze geruchten versmoorde; de dieren waren verdronken, de kinderen vielen in slaap. Toen de dag doorbrak, stond het hele gewest in zijn landholten blank; de hoeven reikten er nauwelijks boven uit, men kon al van ver zien, dat er alleen nog huisgeraamten over waren, waar zinneloos balkwerk uit stak; hout en hooi spoelden aan, de wind blies regen voor zich uit en doorweekte de overlevenden. De hemel dreef op het land en lachte nog steeds met het leedvermaak van de vernietiger. Iedereen keek naar Una, die in de eerste uren alleen wist, dat het kind in haar nog leefde; gedurende die blinde nacht dacht zij lange tijd aan niets anders. In de vertwijfeling van het rijzend daglicht herkende zij weer de gezichten van de gespaarden. Zij begreep, dat men raad en redding van haar verwachtte. Zij veegde wier en modder uit haar haren, nam haar rokken in beide handen, wrong het water er uit | |
[pagina 32]
| |
en stond op. Zij zei: Laat ons onderkomens maken in het kreupelhout, en het vee in veiligheid brengen. - De mensen zeiden, dat dit inderdaad gebeuren moest. Zij werden kalm en gingen aan het werk. Op die stormdag was Una maar weinig ouder dan twintig jaar. De geredden, met het schaarse vee dat meegered was, huisden aan de rand van het moeras tussen de heesters, tot het water wegviel. Hoe zij zich voedden en behouden bleven, wisten zij later niet meer; zij hadden allen een vaag besef, dat het dank zij Una geweest was; maar de vindingrijkheid van honger en nood strekt ver in ieder mens. Zij baggerden door blauwe zeedrab terug naar hun vernield bezit. Daar maakten zij de rekening van dood en verlies op. Er waren vele doden; zij hingen en lagen op de vreemdste plaatsen, in de bomen, onder het hooi. Ywert de smid werd tussen de stallen gevonden, die hij had opengeworpen; hij was gezwollen van het water als het onnozele vee, dat hij had willen laten ontsnappen, en dat evenmin weg had kunnen komen. Van de sala waren alleen de wanden over. Una's lievelingspaard, de bles, stond er tussen enkele varkens en schapen, en leefde; hier en daar vond men nog wat levend vee. Het lijk van Richt Leffertsdochter, de weduwe, zat beklemd tussen twee daksparren, die door het water losgekraakt en kruislings geslagen waren. Veel doden kwamen pas te voorschijn, toen men korte tijd daarna de dijken begon te herstellen en de zeedril wegschepte; en nog anderen vond men in het geheel niet terug: de wijkende zee had hen meegenomen. De grafstede van Wierd Langskonk werd vrijwel ongedeerd aangetroffen: de grafurn met de wapens en vaste offergaven lag op dezelfde plek, onder de gezonken stenen. Una zei, dat het een goed voorteken was, en de mensen hadden een bemoediging broodnodig. Het land lag braak en verzilt, en nam het zaaigraan nauwelijks aan. Het koren, dat men in gemetselde voorraadschuren terugvond, was witbeschimmeld; desondanks bakte men er brood van, hoe bitter en verderflijk het smaakte. Una reed op haar bles van de ene hoeve naar de andere. Zij zei, dat niemand de hoop op herstel mocht opgeven, er waren ook vroeger stormen geweest, en steeds weer was er welvaart op gevolgd. Zij zag, dat velen door de dood van geliefden en de vernieling van hun have innerlijk leeg en gram waren, zodat zij nauwelijks nog verder wilden leven. Foske Wiarda was met een zuigeling omgekomen. Rikelt de Vogelvanger jammerde, dat hij alles verloren had. Una schoof hem de vier kinderen toe, die hem restten en schudde hem, tot hij stil werd. Una sprak met ouders, die hun kinderen en met kinderen, die hun bescher- | |
[pagina 33]
| |
mers verloren hadden, en zei, dat er nu misschien meer verloren was dan behouden, maar dat leven zich altoos uit leven laat vernieuwen. Zij kwam doodop van deze tochten terug, het leek of de mensen de kracht uit haar wegzogen. Zij sliep onder een afdak van inderhaast tezamengevoegd hout, gedekt met het halfvergane stro, dat overal rondlag. Van het ouderlijk bed, dat zij vier maanden en niet langer met Ywert gedeeld had, was geen plank teruggevonden. Maar de speren en de spatha van de oude Wierd hingen opnieuw boven deze eenvoudigste aller legersteden: Una had zo lang op het erf gezocht en gedolven, tot zij die ijzeren gedachtenis aan haar vader opgespoord had. Als zij niet werkte - zij was nu bijna voor alle arbeid te zwaar - of met de mensen sprak, die hongerig naar haar komst uitkeken, zat zij over zichzelf gebogen en luisterde naar de bewegingen van het kind in haar. Niemand zei haar, dat zij er met haar verkorven, bloedloos gezicht vervaarlijk was gaan uitzien; haar stem klonk schor, haar ogen stonden hard en dof. Van haar schoonheid scheen weinig meer over. Maar zo vaak zij naar het kind luisterde, en er aan dacht, dat het straks als een mensenwezen, afgerond en herkenbaar, tussen haar dijen vallen zou, glimlachte zij voor het eerst weer; die glimlach zag niemand. Men had de dijken gedicht. Het landwerk kwam traag op gang; men moest met koeien ploegen, want de meeste paarden waren in de overstroming gebleven. Er kiemde slecht graan, maar het kiemde. De weilanden stonden vol zoutdragend onkruid. Het hooi rook verzuurd, de dieren vraten het met tegenzin. Maar men had een weinig melk, wat magere kaas. Men leefde. Men had zoveel te doen, dat de wonden onmerkbaar heelden. Nooit had men de midzomervuren met zoveel bijgedachten, zoveel smeekbeden aan de richters van vruchtbaarheid en aards geluk ontstoken als in dat jaar. Zij waren nauwelijks gedoofd, of Una voelde het kind in zich met een dartelheid opspringen, die haar op een avond, onbespied door het landvolk, naar het Woudmoeras dreef. Daar, alleen in de wildernis, bracht zij haar kind onder de Wodanseiken ter wereld. Het was een jongen. Zij baadde hem en zichzelf in nachtdauw, opgetogen door zijn eerste kreten en spartelingen. De volgende dag keerde zij naar de bewoonde wereld terug. Zij toonde haar zoon en zei, dat hij Grimme heette; een iedereen besefte waarom zij hem die naam gegeven had. (wordt vervolgd) |
|