De Gids. Jaargang 119
(1956)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
S. Vestdijk
| |
[pagina 56]
| |
dramatische frescokunst (Nyhoff), tegenstellingen, die zich veelal zonder moeite tot éen of twee algemeene beginselen terug laten brengen (b.v. ‘poëzie-proza’, of ook wel ‘kleine vorm-groote vorm’), hetgeen echter het nadeel heeft de individueele verschillen te verwisschen ten gunste van een handzaam schema. Vaak ook treden de tegenstellingen gelijktijdig op, zoo bij Herman van den Bergh tusschen paganistische overdaad van een ietwat gezwollen karakter en een navrant intimisme van groote beeldende kracht; en dit zijn dan vooral die gevallen, waarin de antithese tot een innerlijk conflict moet leiden, want de menschelijke ziel, in haar raadselachtig streven naar eenvoud en consequentie (of is dit een soort luiheid?), neemt er nu eenmaal geen genoegen mee, tegelijk, of in snelle afwisseling, wit én zwart te zijn, of zelfs maar rood en blauw. Intusschen stelle men zich niet voor, dat de auteurs met duidelijke periodenvorming in hun productie het nu zooveel gemakkelijker hebben, vooral niet in de overgangsphase, waarvan de lange duur, zooals bij Marsman, soms op aanzienlijke creatieve remmingen wijst. Het is zelfs niet aan de nemen, dat een dergelijk conflict niet alreeds meer ondergronds bestond, toen de dichter nog maar éen noot op zijn zang scheen te hebben. Ook dit is een belangrijk aspect van het scheppen: de ware dichter is nooit heelemaal zeker van zijn zaak, hij weet altijd, dat hij ook ánders zou kunnen, links of rechts, kort of lang, beeld of klank, overgave of beheersching, - een welvoorzien arsenaal van mogelijkheden, die in hem verscholen zijn, en tot het vrije en zelfs volmaakt willekeurige gebruik waarvan Paul Valéry, wel wat eenzijdig, de geheele practijk van het dichten heeft willen herleiden. Het zou inderdaad gemakkelijk zijn, wanneer de overgang van het een naar het ander niet op innerlijke weerstanden stuitte. Anderzijds zijn deze weerstanden toch ook weer noodig voor het scheppingsproces zelf, en vormen zij een vrij betrouwbare graadmeter voor de creatieve spankracht, die zij aan banden leggen, maar die ook aan banden gelegd wil zijn. Waartuschen liggen de kenmerkende tegenstellingen bij Hendrik de Vries, de Groningsche dichter, wiens 60e verjaardag in deze maand valt? Ik zie dus af van de, overigens niet van beteekenis verstoken omstandigheid, dat De Vries ook een begaafd teekenaar is (in Geïmproviseerd Bouquet van 1937 zijn enkele proeven bijeengebracht) en een kundig, doch eigengereid en uiterst subjectief poëziebeoordeelaar. Een herkenning van de beide dichtkunstige beginselen, waartusschen zijn hart balanceert, heeft hij vergemakkelijkt, niet door in zijn oeuvre de eene periode netjes op de andere te laten volgen, maar door de vrijwel gelijktijdige publicatie van | |
[pagina 57]
| |
zijn eerste ‘expressionistische’ werk (De Nacht, Vlamrood) en een bundel gepatenteerd rhetorische poëzie, Lofzangen genaamd. Stel, dat hij deze rhetoriek, waartoe waarschijnlijk voortgezette lectuur van Bilderdijk hem inspireerde, voor zich gehouden had, dan verkeerden wij bij de beoordeeling van zijn oeuvre in een onvergelijkbaar veel ongunstiger positie dan thans. En deze mogelijkheid is niet denkbeeldig, want in Nergal (1937), dat niet zozeer een bloemlezing is als wel een aanwijzing van het standpunt, door de dichter destijds tegenover zijn vroegere werk ingenomen, is zeer weinig, en dan nog zonder bronopgave, uit Lofzangen opgenomen, waardoor dit bundeltje min of meer in het vergeetboek dreigt te raken. Ten onrechte. Deze vingeroefeningen behouden hun eigen waarde naast Experimenten, waarmee Geerten Gossaert de rhetorische traditie wilde vernieuwen, in aansluiting aan het Beweging-programma van de ‘bezielde rhetoriek’ en het recht van de volzin boven het afzonderlijke, ‘impressionistische’ woord. Nu heeft Hendrik de Vries dit bij mijn weten nooit willen doen. Zijn voorliefde voor de poëzie van P.N. van Eyck, die indertijd velen heeft verbaasd, is, ongeveinsd als zij mag zijn, toch meer een platonische bewondering dan dat hij in Van Eyck een soort medestander herkende. Vertegenwoordigde Lofzangen voor hem een exces, een vinger aan de wand, een slecht geweten? Een prijsgegeven wenschdroom ook: het zou mooi zijn, als men zoo dichten kon: sprekend Bilderdijk! Maar zoo was het nu ook weer niet; het was niet sprekend Bilderdijk, er speelden te veel persoonlijke en 20e eeuwsche zaken doorheen. Omgekeerd is in De Vries' ‘eigenlijke’ poëzie kort na het modernistisch aanvangsaccoord heel wat te beluisteren, dat tot de rhetoriek gerekend moet worden. In dit opzicht is hij trouwens geen uitzondering, althans niet gemeten aan iets oudere tijdgenoten zooals Nyhoff of A. Roland Holst, die het rhetorisch beginsel niet alleen nooit hebben afgewezen, maar die er ook in hun poëzie aardig weg mee wisten, zij het minder door rondborstige en aartsvaderlijke toepassing ervan dan door een listig variëeren en denatureeren, dat, vooral bij Nyhoff, in hooge mate tot de charme bijdraagt van een even persoonlijk als met de eeuwen voeling houdend woordgebruik. Neen, zonder Lofzangen zou er geen aanleiding zijn geweest Hendrik de Vries met de rhetoriek in verband te brengen, tenzij in het kader van algemeene beschouwingen, waarin ook andere namen zouden compareeren. Maar hij heeft Lofzangen nu eenmaal geschreven. Wat is eigenlijk precies het tegenovergestelde van rhetoriek? De allerindividueelste expressie... etc. zeiden de Tachtigers, en daar zit wel | |
[pagina 58]
| |
iets in, mits men deze uitspraak van haar dogmatisch waardeaccent ontdoet. Zooals zoo vaak in dergelijke gevallen, werd de strijd van Kloos en de zijnen niet weinig vertroebeld door een historische situatie. Waartegen zij ijverden was in wezen niet zoozeer het rhetorisch beginsel als zekere domineespoëzie, die de ware, bezielde rhetoriek, waartoe Verwey, opnieuw frondeerend, terugkeerde, op stichtelijke wijze te schande hadden gemaakt. Rhetoriek hoeft niet hol en afgesleten te zijn, en ook het niet-rhetorische kan door nabootsing tot geijkte beeldspraak ontaarden, tot rhetoriek ‘op de korte baan’. De eigenlijke rhetoriek is altijd iets van de zeer lange baan, is niets anders dan het benutten van volksgoed en ook wel ‘dichtergoed’ in de poëzie, van de schat van overgeleverde zegswijzen en metaforen, waarvan de oorsprong zich niet zelden in de nevelen van het verleden verliest. Onafscheidelijk van de rhetoriek is dan ook de algemeene verstaanbaarheid, - al is niet alle rhetorische poëzie ‘gemakkelijk’, - de beoogde weerklank bij velen, de bovenpersoonlijke ambitie, het willen schrijven voor de eeuwen, met behulp van datgene wat men van andere eeuwen ontving. Zoo gezien, is rhetoriek niets anders dan een, eventueel caricaturale, versterking van het wezen van de taal, die wel het ‘persoonlijke’ gebruik kent, maar die zichzelf als communicatiemiddel zou opheffen, zoo dit ‘persoonlijke’ zekere nader te bepalen en voor ieder geval en iedere situatie wisselende grenzen te buiten ging. Dit alles is niet zoo interessant. Interessant zijn eerst de ‘persoonlijke’ varianten en schakeringen binnen deze grenzen. Het lijdt geen twijfel, of de typische rhetorische dichter is een man met nog wel andere eigenschappen dan alleen maar een voorliefde voor overgeleverde taalvormen van een iets gecompliceerder structuur. Hij is, in het algemeen, iemand met welgekarakteriseerde neigingen en eigenaardigheden. Het is mij nog nooit overkomen, dat ik een dichter naar de mate van zijn rhetorische geaardheid niet betrappen kon op: gemeenschapsgevoel, maatschappelijke bruikbaarheid of het streven daarnaar, conformisme, politieke interessen, aandacht voor kerk en staat en de Bijbel als taalbron, militaire deugden, kennis van staande uitdrukkingen, in de ongunstige gevallen verkleefdheid aan gemeenplaatsen, evenwichtigheid, volharding, zelfdiscipline, en enkele andere ‘Romeinsche’ deugden, humorloosheid soms, dogmatische gesteldheid, fanatisme, neiging tot verstarring, een tikje sadisme wellicht, en nog zoo wat meer. Uiteraard kan uit deze reeks een en ander wegvallen, en zeer zeker is een rhetorische dichter denkbaar, die kerk en staat aan zijn beide laarzen lapt, het pacifisme belijdt, of de befaamdste humoristen naar de kroon steekt met zijn | |
[pagina 59]
| |
grappen en grollen. Maar ontbreekt er te veel, dat is er alle reden om het rhetorische van zijn dichterschap nader te bezien; en bovendien zijn er binnen éen ‘niet uitkomende’ eigenschap weer allerlei schakeeringen mogelijk, die toch nog met het rhetorisch grondkarakter in overeenstemming te brengen zijn. Zoo zal de pacifist voornoemd een erg militant en systematisch pacifist blijken te zijn, en de humor van de humorist van een wat houterig en conventioneel soort, die meer een beroep doet op een onderlinge afspraak om te lachen dan op de spontane behoefte eraan. Het zijn de menschen van de standaardgrapjes, en deze kunnen inderdaad onweerstaanbaar zijn. Reeds het signaal ‘nu gaan wij weer eens lachen’ heeft op zichzelf iets komieks. Ontmoet u zoo'n grappenmaker, en laat hij u in een ernstig moment zijn verzen lezen, dan hóeft u ze al niet meer te lezen, want het zijn, tien tegen éen, rhetorische verzen. Het ligt niet op mijn weg de persoon van Hendrik de Vries in bovenstaand schema in te vullen. Wij houden ons hier alleen met zijn poëzie bezig, een poëzie die zelden autobiografisch uitsluitsel geeft, zelden tot de bekentenispoëzie behoort, voor zoover niet iedere poëzie daartoe behoort. Bij alle persoonlijke tournure, bij alle brandende passie en de duisterste bezetenheid is dit een bij uitstek objectiveerende poëzie, zoowel in de hamerende motoriek van de ‘expressionistische’ phantasmen als in de kale en huiveringwekkende droomballaden en nocturnes, waar in het persoonlijkste gedicht het allerpersoonlijkste altijd koppig verzwegen wordt (vgl. het beroemde Mijn Broer, een geval van misdaad of afdwaling, dat niemand ooit bevredigend heeft weten te verklaren), zoowel in de magistrale Atlantische Balladen, waarin het bezongen wereldrijk zoo ver mogelijk is weggeobjectiveerd van alle bestaande rijken, als in de sprookjeswereld van Toovertuin, met zijn prinsen, prinsesjes, heksen en monsters, kennelijk vrije scheppingen van de dichter, zonder noemenswaarde aanknoopingspunten met het echte sprookje, maar die zulk een onpersoonlijk, marionetachtig gedesinteresseerd bestaan leiden, dat Klein Duimpje en Doornroosje er ‘modern’ en ‘interessant’ bij lijken. Waren ze scherper omlijnd, men zou van ‘typen’ van sprookjesfiguren kunnen spreken, of ‘archetypen’. Merkwaardig genoeg dragen hun vaagheid en monotonie en onbegrensde voortzetbaarheid - Toovertuin had evengoed drie maal zoo lang kunnen zijn - juist bij tot het objectiveerende karakter dezer poëzie. Duidelijker geboetseerde gestalten - een Klein Duimpje al weer, een Sneeuwwitje, een Blauwbaard - zijn wel objectief in de zin van ‘werkelijk’, of ‘goed herkenbaar’, maar het is een werkelijkheid, die gemeten aan de oorspronkelijke sprookjessfeer met haar | |
[pagina 60]
| |
sterke collectieve inslag, veeleer van subjectieve aard lijkt, krachtens een te veel aan verbijzondering, aan anecdotiek, novellistiek. Het toevallige en willekeurige wordt hier gesanctioneerd tot het ‘eeuwige’ en typische; m.a.w. de meeste sprookjes, zooals wij die kennen en beminnen, hebben zich reeds vrij ver van het mythische oerstadium verwijderd, wellicht dank zij een ‘historische’ inmenging, die in het geval van Blauwbaard zelfs aangetoond schijnt te zijn. Nu is dit objectiveerende, dit onpersoonlijke, dat een psychologisch portret verijdelen of bemoeilijken moet, juist een waardevolle bijdrage tot onze psychologische kennis omtrent de dichter in zijn qualiteit van rhetoricus. De rhetoriek, beter: het rhetorisch beginsel, openbaart zich hier niet in de taal, in de vorm van goedklinkende traditionalismen, doch in opzet en inhoud van het gedicht, naar de eischen en maatstaven van het bovenpersoonlijke en algemeengeldige. Dit lijkt van iets wezenlijker belang dan het percentage staande uitdrukkingen en overgeleverde beeldspraak in een gedicht, dat c.q. betrekkelijk laag kan zijn, zonder ons op een dwaalspoor te mogen brengen met betrekking tot de rhetorische geaardheid van de dichter als mensch, en natuurlijk ook als dichter, maar dan met méer vrijheden in het uiten ervan dan Bilderdijkgalm of Helmersdreun. De vraag stelt zich nu: waarom is Hendrik de Vries ook in een meer formeel-technische beteekenis geen duidelijker rhetorische dichter geworden dan moet blijken uit de jeugdzonde Lofzangen en uit een rhetorische inslag in zijn latere poëzie, die, hoezeer met de jaren gestegen, nauwelijks afwijkt van wat dichters als Nyhoff of Roland Holst zich op dit gebied veroorloofden. Men kan hoogstens zeggen, dat zijn rhetoriek, waar die voorkomt, opzichtiger is dan bij deze twee grootmeesters, meer op pronkwoorden en verouderde termen en constructies is ingesteld dan op een thans nog levende beeldspraak, waarvoor de belangstelling b.v. bij Nyhoff tot zulk een sterk gedifferentiëerde formatie als het spreekwoord toe kon gaan. De beeldspraak, metafoor en vergelijking, spelen bij De Vries ook in het geheel geen overwegende rol; in dit opzicht zou hij zelfs ultramodern kunnen worden genoemd. Een van de leerstellingen uit de 20-er jaren was immers de overbodigheid van de ‘als’ en ‘zooals’-constructies, waar de Tachtigers zulk een behagen in schepten. Vergelijking, analogie, werd vervangen door identiteit, een proces waar wij nog midden in zitten en dat bij de experimenteele dichters nogal eens tot een breidelloos vereenzelvigen van alles en nog wat leidt, waarbij de selectiviteit verloren dreigt te gaan. Het verdient de aandacht, dat hier de rhetoriek en het allermodernste elkaar de hand reiken in een en | |
[pagina 61]
| |
hetzelfde streven naar kernachtigheid. Wanneer ik een kameel ‘schip der woestijn noem’, doe ik niets anders dan wanneer Herman van den Bergh van een ‘vuren lach’ spreekt (een lach ‘als van vuur’); het enige verschil is de veel en veel langere staat van dienst van de eerste uitdrukking. In zijn hang naar ouderwetsche prachtlievendheid, naar de uiterlijke sier der rhetoriek - vgl. ook zijn weelderig rijmgebruik - kan een van de oorzaken zijn gelegen van de wijze beperking van het rhetorisch woordgebruik door Hendrik de Vries. Men gaat zich tenslotte voor zijn eigen exhibities schamen, ook al staan die in het teeken der schoonheid. De stugge, gesloten natuur van deze Groninger moest tegen de parade van Lofzangen in verzet komen; er bleef trouwens nog genoeg over om mee te paradeeren. Daarnaast kan men de zaak natuurlijk veel eenvoudiger bezien, en de aanleg van de dichter ruwweg splitsen in een rhetorische en een niet-rhetorische helft. Het supprimeeren van Lofzangen zou dan enkel maar een uiting van het modern kunstbewustzijn zijn geweest, een protest van de individualist in hem, die het persoonlijke in visie en verwoording niet wilde opofferen aan het algemeengeldige van de taal, hoezeer dit laatste ook als noodzakelijk werd erkend. Deze verklaring is ongetwijfeld juist, maar heeft het bezwaar evenzeer te gelden voor andere dichters, die zich aan de rhetoriek hebben gewaagd en wier aesthetisch geweten hen intijds waarschuwden voor een te veel. Zij verschaft geen inzicht in De Vries' eigenste wezen. Zij laat ook onopgehelderd waarom het conflict tusschen rhetorisch en modern, algemeengeldig en persoonlijk, bij hem zoo spoedig beslecht is ten gunste van een aanvaardbaar compromis (twee derde modern, éen derde rhetorisch, naar schatting), terwijl men op grond van de en marge, maar niet zonder innerlijke noodzaak gedichte Lofzangen zou verwachten, dat het de dichter had moeten teisteren en verscheuren. Beschouwen wij nogmaals de sprookjeswereld van Toovertuin, haar vervagende halftinten, haar gemis aan verbijzondering tot herkenbare sprookjesgestalten, haar ontbrekende anecdotiek, haar monotonie, haar eindeloosheid. Dat De Vries hiermee het typische, het wezenlijke van het sprookje heeft willen geven, is al even onbetwijfelbaar als dat hij het uitsluitend op zijn eigen wijze heeft willen doen. Zoo ver mogelijk van de traditie zocht hij zich een eigen traditie te scheppen, waarvan de persoonlijke oorsprong geen afbreuk zou doen aan de algemeengeldigheid ervan. Nog meer dan in Atlantische Balladen stichtte hij hier een eigen, bloedeigen gemeenschap. Is het te stoutmoedig te veronderstellen, dat hij Lofzangen | |
[pagina 62]
| |
verloochenen moest, niet omdat het hem te ver ging als rhetoriek, maar omdat het hem niet ver genoeg ging? Zoo beschouwd, is De Vries te rhetorisch voor de rhetoriek zooals wij die allen kennen, de overgeleverde rhetoriek, en moest zijn eigenwillige persoonlijkheid tot rhetorische vervulling komen in een poëziegemiddelde, waarvan het rhetorische nauwelijks opvalt, omdat het, als de kern ervan, te diep verscholen ligt. En daarom kon het conflict, waarvan boven gewag werd gemaakt, ook geen ernstige vormen aannemen, want rhetoriek en niet-rhetoriek vielen hier van de aanvan gaf samen, de rhetorische - niet genoeg rhetorische Lofzangen daargelaten. Deze dichter, niet vrij van hybris, wil zijn eigen algemeene, voor de eeuwen geldende taal scheppen, en de werelden die daarbij behoren. Maar is dit mogelijk? Het doet bijna denken aan Sartre's dilemma: het menschelijk bewustzijn (het ‘pour soi’) streeft naar een solide en onveranderlijk Zijn (het ‘en soi’), dat voor al het andere volstrekte geldigheid bezit, maar dit streven is tot mislukking gedoemd, want ‘pour soi’ en ‘en soi’ kunnen zich alleen in God vereenigen. Maar, Hendrik de Vries mag dan geen god zijn, in het intiem en gelijktijdig benutten van twee beginselen, die in anderen elkaar op zijn heftigst plegen te bestrijden, kan hij menschelijkerwijs als volleerd worden beschouwd. |
|