De Gids. Jaargang 119
(1956)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
P. Geyl
| |
[pagina 21]
| |
verbeten geestkracht volhield, wat een zwakheden! Een grote, maar geen gave figuur. Evenwel, voor hen die zich nog heden gedragen voelen door de geestelijke beweging die hij mee op gang heeft helpen brengen, méér dan een grote figuur: een voorganger, een opwekker, een bezieler. Er is een nationale herdenking ontworpen. Hoe zal zij worden gevierd? Kan zij nationaal zijn? Zeker niet, als bij alle erkenning van het grote, indrukwekkende, tragische, de feilen en tekortkomingen van de mens verzwegen of goedgepraat en de gevaarlijke tendenties van de leer verdoezeld worden. Als eerste teken van de herdenking is dezer dagen deel I van Mr. W. Bilderdijk's briefwisseling verschenen. Het is een ‘aanvullende uitgave’, dat wil zeggen dat de reeds in vroegere edities gepubliceerde brieven niet herdrukt worden; wel geannoteerd echter en zo nodig vervolledigd of verbeterd; de nieuwe brieven in dit fikse boek, dat nog maar de periode van 1772 tot 1794 bestrijkt, zijn niet zeer talrijk. Het is niettemin voor de Bilderdijk-studie een werk van het hoogste belang, en de bewerker, Dr. J. Bosch, verdient alle lof voor zijn ijver, geduld, speurzin en nauwgezetheid. Algemeen redacteur is Professor Wille, van de Vrije Universiteit, en de onderneming gaat uit van het Bilderdijkmuseum. Hier nu vind ik onmiskenbaar symptomen van pogingen tot goedpraten of verdoezelen, zoals ze uit de geschiedenis van de behandeling van Bilderdijk door zijn vereerders maar al te bekend zijn. Dit heeft er mij toe gebracht mijn oude aantekeningen voor den dag te halen en de Bilderdijk-literatuur opnieuw door te bladeren, en ik wil in dit opstel de traditie van de vergoelijking eens opzettelijk nagaan. | |
H.W. Tydeman (1832)In februari 1832, twee maanden na de dood van de grote man, sprak Professor H.W. Tydeman over ‘Bilderdijk als mensch’ op een vergadering van de Leidse Maatschappij. Dit was de Tydeman met wie, en met wiens vader M. Tydeman, Bilderdijk vele jaren een correspondentie had gevoerd, die in 1866 door H.W.'s zoon H.W.T. in twee delen in het licht zou worden gegeven. Ze liep over kwesties op het gebied van recht, geschiedenis, taalkunde; de zaken van den dag komen er ook wel in ter sprake; en van tijd tot tijd de huiselijke omstandigheden. Het is verbazend er Bilderdijk met onstuitbare uitvoerigheid en nooit falende stelligheid zijn oordeelvellingen en beschouwingen in te horen geven | |
[pagina 22]
| |
over letterlijk alles dat hem in de geest kwam of werd voorgelegd. H.W. maakt de indruk er soms wel even verbaasd, maar steeds eerbiedig naar te luisteren. Zijn tegenwerpingen doen tegenover de bruisende verbeelding van het nooit in verlegenheid gebrachte orakel komisch nuchter aan, maar hij zwicht tenslotte altijd - hoe kon het anders? Alleen in één geval, toen hij van Bilderdijk een uitbrander gekregen had als waartoe geen andere pen bij machte was, hield hij stand. Het gebeurde in 1825. De opstand van de Grieken tegen de Turkse overheersing wekte de sympathieën van veel edelmoedige geesten van verschillende gezindheid en Tydeman, met de oude G.K. van Hogendorp en N.G. van Kampen, zamelde gelden in. Waarop Bilderdijk: De Heer H.W. Tydeman gelieve van nu voor altijd verwittigd te zijn, dat ik geen deelnemer en voorstander of ondersteuner van het godloos gespuis der eerloze Grieken in hunnen vervloekten opstand tegen de ons vriendschappelijke Mogendheid in mijn huis ontvange, noch enige betrekking tot dengene die zich zover vergeet behouden wil, en richte zich daarnaar. Tydeman droeg in zijn lezing roem op die ‘eclatante disgratie’, zowel omdat de zaak die van vrijheid, menselijkheid en Christengeloof was, als omdat het geval bewees dat hij niet aan de leiband zelfs van een Bilderdijk wilde lopen. Bovendien ‘verveelde’ de verwijdering deze evenzeer als hemzelf, en allengs eindigde zij ‘zo zachtkens als ze heftig begonnen was’; latere brieven bevatten weer de oude betuigingen van innige vriendschap. Tydeman was een bewonderaar, en hij hield van Bilderdijk, die in de omgang zo betoverend kon zijn. Maar hij liep niet aan de leiband en hij was niet blind. Hij waarschuwde dat men niet alles te letterlijk moest opnemen: Bilderdijk ging zich te buiten aan paradoxen. Ook was hij eigengereid en kon niet begrijpen hoe men eerlijk van zijn mening kon afwijken. Men moest daarbij zijn eenzame jeugd bedenken en dat hij een autodidakt was: onnodig ‘zich over zijne soms norse bejegeningen en machtspreuken zozeer te ergeren.’ Zeker, Bilderdijk voelde zich; hij zag wel graag dat men zijn paradoxen als orakels aannam, (al lachte hij daar zelf dan om), en wanneer hij andere schrijvers zoals Wagenaar en Siegenbeek beschimpte, vond hij het eigenlijk al een buitengewone eer dat hij hun zijn opmerking waardig keurde. Wat betreft zijn voorgeven van te zijn afgestamd van de hoogadellijke geslachten van Teisterbant en Heusden, van Floris V, van de Koningen van Engeland en de Hertogen van Kleef, van de mythische Zwaan- | |
[pagina 23]
| |
ridder, - om die hebbelijkheid werd veel gelachen en men sprak van verwaandheid en ijdelheid -, Tydeman meende dat het genoeg was vast te stellen: hij geloofde het. Op zichzelf zijn de pleitredenen die wij tot nog toe gehoord hebben, niet heel overtuigend. Aardig van het stuk van de jongere bewonderaar is de losse, levendige en menselijke toon: de grimmige Bilderdijk komt toch iets nader. Maar er was één aanklacht, waar Tydeman een meer gezette verdediging tegen meende te moeten opstellen. Iedereen wist, of kon weten, dat de tweede mevrouw Bilderdijk, die de balling in Londen als jong meisje had leren kennen, dochter van de schilder Schweickhardt, hem in 1797 naar Duitsland was gevolgd, vóórdat het eerste huwelijk, met Katharina Rebecca van Woesthoven, de Odilde van de driftige minne-poëzie van 1784/5, ontbonden was, want dat gebeurde eerst, op initiatief van de vrouw, in 1802. Wist men al, dat het meisje Schweickhardt, tot dicht bij Bilderdijk's dood zijn door alle vrienden hooggeëerde vrouw, zelf ook dichteres, in Duitsland onder de naam mevrouw van Heusden had geleefd (aldus een hoofd-rol spelende in de Teisterbant-maskerade)? Het volle licht ging pas jaren later op door een voor Nederlandse verhoudingen wel zeer onbescheiden brievenpublicatie (waarover wij nog meer zullen horen). Toch deden er in 1832 al geruchten de ronde die Tydeman blijkbaar bekend veronderstelde, en die hij aanvaardde tevens. Maar hoor hem nu: De zedeleer en de burgerlijke wet mogen dit ontucht en echtbreuk noemen, maar die wet en die zedeleer zijn voor gewone mensen, niet voor den genialen Willem en die engelachtige Wilhelmina, die voorts, indien zij samen gezondigd mogen hebben daarvoor zeker bij God vergeving vonden, en er op aarde al rijkelijk voor hebben geboet. Gierigheid, trots en eerzucht, ja dat zijn hoofdgebreken in den mens, maar de zinnelijke liefde buiten den echt, zie, dat is slechts ene misvatting van den natuurlijken trek tot het schone. Ik onthoud mij voor het ogenblik van commentaar en kom tot de klassieke vereerder en goedprater, Da Costa. | |
Da Costa (1859)De Mensch en de Dichter Bilderdijk verscheen in 1859. Da Costa had juist zijn uitgave van de Kompleete Dichtwerken van Bilderdijk voltooid en stierf in het volgend jaar. De Mensch en de Dichter is éen volgehouden lofzang. Da Costa erkent | |
[pagina 24]
| |
de zonderlingheid. Hij erkent de heftigheid en betreurt de neiging tot overdrijven en andere kleine feilen. Maar voor hem wordt bij die begenadigde man, begenadigd in weerwil van zijn onnoemelijk lijden, alles overstraald door de waarachtigheid van zijn getuigenis. Tegen revolutie en ongeloof getuigde hij; vóór het grondfeit dat de mens slechts aan het bloed van Christus zijn redding kan danken; en met dat laatste is onverbrekelijk verbonden het inzicht dat Holland's eerste plicht is: trouw aan de leer van Dordt onder de schuts van het providentiële huis van Oranje. Zonderlingheid, heftigheid, overdrijving en kleine feilen, wie zou ze de profeet niet gunnen! De profeet is ook maar een mens. Maar zelfs zondigheid behoort bij het menselijk geslacht, en in het oog van God zijn menselijke werken geen verdienste. Tenslotte reinigt het bloed van Jezus Christus, en dat alleen, van alle zonden. De gevaarlijke gedachte ligt hier nabij dat de gelovige het met de zondigheid zo nauw niet behoeft te nemen. Da Costa stelt zich daartegen uitdrukkelijk te weer, maar in zijn zienswijze neemt de zonde in algemene termen toch een zo natuurlijke plaats in naast de genade, dat het moeilijk, of eigenlijk onverschillig, wordt tussen zonde en zonde te onderscheiden, of de bepaalde zonde te ontleden of te verklaren. De mens, zo haalt hij zijn dierbare geestverwant De Clercq aan, blijft ook bij alle gaven, waarin slechts God verheerlijkt dient te worden, de grondtrek der zonde vertonen. Indien dan ook Bilderdijk's poëzie de bewijzen oplevert van hetgeen Gods genade aan hem gewrocht heeft, zij vertoont tevens de blijken van den afval en de zonde. Maar de betuiging van die algemene waarheid in de biografie te particulariseren heeft Da Costa niet aangedurfd. In de praktijk kiest hij, om Bilderdijk te behouden, een andere weg. Er zijn heel wat erger dingen in Bilderdijk's leven dan zonderlingheid, heftigheid, overdrijving of kleine feilen. Maar alles wat bij gewoon menselijke beschouwing moeilijkheid oplevert voor de schildering als een waarachtig getuige, als een profeet van geestelijke en nationale waarheid, wordt door zijn biograaf ofwel verzwegen of verdoezeld. De eenvoudigste methode van vergoelijking. Neem het geval van de verhouding tot Katharina Wilhelmina Schweickhardt. Wij zagen hoe Tydeman de onregelmatigheid verontschuldigde. Dat zij verre, zegt Da Costa ongeveer, zonder van Tydeman te gewagen overigens, en het zeggende op zijn manier, ‘gevend en | |
[pagina 25]
| |
nemend’, heen en weer zwenkend tot draaierig makens toe. Ik neem aan dat hij nog geen andere gegevens bezat dan: de aantekening die Bilderdijk op 18 mei 1797 in zijn huisbijbel schreef: Nobilissimam virginem K.W.S. uxorem accepi; de brief aan Uylenbroek van 16 juni 1803 met de mededeling dat hij vóór zijn vertrek uit Engeland ‘hertrouwd’ was en dat ‘de StadhouderGa naar voetnoot1) toen wilde, dat dit huwelijk bij voorraad (voorlopig) geheim zoude blijven, hetgeen met den gedanen afstandGa naar voetnoot2) natuurlijker wijze is opgeheven’; en tenslotte dat, zoals Da Costa het uitdrukt, ‘de beide echtgenoten zich over verlating hebben beklaagd.’ Onwil van Katharina Rebecca om zich in zijn ballingschap bij hem te voegen was inderdaad de rechtsgrond op welke Bilderdijk steunde om zijn huwelijk als ontbonden te beschouwen. Hierover lag, erkende Da Costa, een sluier. Maar zie hem nu zijn eierdans uitvoeren: Sidderen zouden wij er zekerlijk van, uit de zegenrijke gevolgen der in haarzelve zoo pijnlijke gebeurtenis gronden af te leiden voor de onberispelijkheid der menschelijke daad, of ook uit de verste verte aanleiding te geven tot het miskennen dier heiligheid van den echt, die, buiten een door Gods woord bepaald geval, in een eerste plaats het onverbreeklijke van den band met zich brengt. Non liquet, dus? Maar twee bladzijden verder schijnt alle twijfel vergeten: Op den 18den Mei 1797 werd K.W.S. de echtgenoote van Mr. W.B. Het huwelijk, ingezegend te Londen, werd op raad van een doorluchtigen persoon bij voorraad geheim gehouden. Er was van een inzegening in Londen zeker geen sprake geweest en voor die wens van de Stadhouder hebben wij geen ander bewijs dan het woord van Bilderdijk. De Prins dit, en de Prins dat: hij hield ervan het te doen voorkomen, alsof hij met de Prins op een vertrouwelijke voet stond. Maar die verhalen worden nooit van de andere zijde bevestigd, | |
[pagina 26]
| |
en men mag gerust aannemen dat het ermee stond als met Teisterbant. Maar ook aan dat zich toemeten van adellijke en beroemde voorvaderen wijdt Da Costa bladzijden, waaruit men kan afleiden hoe weinig hij geneigd of in staat was om het element van fantasterij, dat ongemerkt in het opdissen van verzinsels en leugens kon overslaan, bij Bilderdijk te onderscheiden. Hij begint met te beloven dat hij eerst van Bilderdijk's denkbeelden over geboorte, dan van de aard van zijn aanspraken op dat punt rekenschap zal geven. Maar nadat hij heeft uitgeweid over ‘het onderscheid van rangen en standen,’ dat tot ‘de ordeningen van een God van orde en aanbiddelijke wijsheid’ behoort, een God die ‘ongelijkheid van allerlei aard tusschen Zijne schepselen wilde,’ zodat er in ‘adel-erkenning en adelvereering’ iets zeer waars en zeer wezenlijks is, scheept hij ons over de aanspraken af met een beschouwing die het eigenlijke punt niet raakt. Hij zegt niet: die oude kronieken en die stambomen of familie-papieren waarover Bilderdijk het zo graag had, verdienen geloof; ook niet: zij mogen ongeloofwaardig zijn, maar Bilderdijk geloofde erin en welbeschouwd is dat begrijpelijk (in feite natuurlijk is het alleen begrijpelijk, indien men een volslagen gebrek aan kritische zin bij de zo op historie verzotte Bilderdijk aanneemt; en dan blijft, wat de familie-papieren betreft, nog de vraag in hoever zij zelfs maar bestonden); neen, al wat Da Costa zegt, is, dat Bilderdijk de rechte kenmerken van de adeldom in zich droeg en in zijn werk tot uiting bracht: onbevreesdheid, grootsheid van opvatting, ridderlijkheid van denken en handelen. Maar als men Bilderdijk zich in Brunswijk voor heer van Teisterbant ziet laten doorgaan; als men leest hoe hij zijn dochter (uit het eerste huwelijk) ‘beval’ zich ‘Louise de Teisterbant’ te noemen en haar vermaande de verplichtingen opgelegd door dit illustere bloed en zoveel geslachten van beroemde voorvaders, eer aan te doen; als men hem zichzelf een Oosters uiterlijk ziet toeschrijven en zijn verwondering erover uiten, ‘dat dit character zich 12 honderd jaren lang in mijne familie zoodanig bewaard heeft’ (de Zwaanridder zou namelijk volgens het fabelachtigste van die fabelachtige overleveringen uit Byzantium zijn komen aandrijven); dan vraagt men zich toch af, vergrijpt de dichter zich hier niet aan die goddelijke verordening, die door Da Costa was uiteengezet? Anders zou de ongelijkheid van rangen en standen zoals God die gewild heeft, door iedere ongemene en zich in zijn burgerlijke afkomst te kort gedaan achtende strever mogen worden doorbroken. | |
[pagina 27]
| |
Daargelaten nog dat zulk ‘streven’ nu juist niet tot de kenmerken van de adeldom behoort. ‘Eene diepe zelfbewustheid van uit een oudhistorischen stam gesproten te zijn,’ ook dit aanvaardt Da Costa als een waarmerk. En hij besluit nog met wat de dichter zelf zo vaak van zich getuigde: ‘Hij bewoog zich in eene wereld, gescheiden van de dagelijksche en gewone door eene klove.’ Zelfbewustheid, zeker; en wat men tegenwoordig noemt: ‘geldingsdrang’. Geholpen door een fantazie die inderdaad de grenzen tussen waar en onwaar verwiste. Dit zijn niet noodzakelijkerwijs lage eigenschappen; zij zullen ons de bekoring die van Bilderdijk's grootse vizioenen en edelmoedige opwellingen uitgaat niet bederven. Maar zij stroken slecht met de pretentie om de profeet te zijn van het echte christelijke geloof en tevens van politieke en nationale waarheid en wijsheid. En het is juist die pretentie welke Da Costa met overgegeven ijver steunt. Een motief dat door heel zijn boek heenloopt, wordt gegeven door zijn verontwaardiging over de blindheid van de tijdgenoten die Bilderdijk miskend en uitgestoten hadden; en nog: als men zijn grootheid niet wil toegeven, komt dat van ‘de vooroordelen der natie.’ Generlei erkenning van het feit dat Bilderdijk het zijn tijdgenoten, en ook zijn latere lezers, wel moeilijk maakte. Overdrijving. Laat mij eens een voorbeeld geven. Da Costa vertelt hoe Bilderdijk in 1785 als advokaat optredende voor Kaat Mossel, die te Rotterdam wegens Oranjegezinde of zoals het heette oproerige betogingen vervolgd werd (befaamd gebleven geval!), bij het uitgaan van het stadhuis ‘een lichte wond in de zij ontving’ van de bajonet van een van de Patriotsgezinde Vrijcorpisten. ‘Het mag bij ongeluk geweest zijn,’ meent de biograaf en schenkt verder aan het incident geen aandacht. Niet alzo Bilderdijk. Hij bleef er vol van, zijn leven lang, en het geval werd er niet minder op. ‘Vaar voort!’ zo dichtte hij in 1819 zijn discipel Willem van Hogendorp toe (een zoon van G.K.), die juist advokaat was geworden. ‘'t Veld van Themis’ beloofde hij hem, levert edeler lauweren dan dat van Mars.
't Eischt zuiverheid van hart bij onbezweken moed,
En 't is met Jezuszelf op d'afgrond zegevieren,
Wanneer men 't purpert met zijn bloed.
Zijn bloed? - Wij grijzaarts, ja, beleefden zulke dagen,
Toen pen en tong in band en werktuig was van dwang.
......
| |
[pagina 28]
| |
Zijn bloed? - Ook 't mijne vloeide als Themis' weegschaal beefde
En waggelde in de hand die ze in heur palm besloot;
Maar de Engel stompte 't staal dat naar mijn boezem streefde.
......
Overdrijving? Inderdaad, en overdrijving dienende tot bevrediging van ‘zelfbewustheid’. Bilderdijk beschreef zijn advokatenpraktijk altijd in zulke hooggestemde termen.
Waar schuwde ik haat of leed om recht en wet te staven?
Nachten doorwaakte hij, -
Waarvoor? voor d'armen wees, den lijdende en verdrukte,
D'onnoozle wien mijn moed uit band en kerker rukte.
Kan men het de tijdgenoten kwalijk nemen - en Bilderdijk pronkte en snoefde op velerlei gebied -, als zij om hem lachten als een ijdele fantast? Heftigheid. Maar geen liefdeloze, verzekert Da Costa. Het zou weinig moeite kosten aanhalingen uit vloek- en schimpverzen, en trouwens ook uit prozageschriften en uit brieven, bijeen te zetten en de lezer te doen opschrikken van het geraas. Als in 1785 Willem V het bevel over het Haagse garnizoen door de Staten van Holland wordt ontnomen en hij verstoord wegtrekt, praat Bilderdijk al dadelijk van ‘moordzucht’ en ‘vorstenslachten’, herinnert aan Floris V en roept om ‘een God die muiters temmen kan.’ Als in 1809 de Engelsen hun inval in Walcheren doen om het Napoleontisch rijk in Antwerpen te treffen, brult hij van ‘verachtlijk moordgespuis, en hoop van plonderaren, - barbaren, duizendwerf barbaarser dan barbaren.’ Het ging nu tegen de Engelsen, maar op andere ogenblikken kregen de Fransen evengoed een beurt, of de Amsterdammers, of de Vlamingen. Men kan natuurlijk zeggen, met Tydeman: zo was hij nu eenmaal, erger u niet. Men kan ook zeggen: hij zag in die tegenstanders - de andere partij, de landsvijand - de werktuigen van het kwade beginsel; hij sprak zijn vloek uit in de naam van God. Maar het is juist dat felle scheiding maken, dat buitensluiten uit de door godsdienst of vaderland verbonden gemeenschap, dat het verderflijke, en dikwijls lelijke, van Bilderdijk's heftigheid uitmaakt. Zo dichtte hij in 1785:
Aan zijn eed getrouw te wezen,
God, en Hem alleen te vreezen,
| |
[pagina 29]
| |
Toont een Prinsgezinde aan.
Maar voor dwangzucht slaafsch te bukken,
En de zwakheid te onderdrukken,
Al te vreezen buiten God,
Maakt den nieuwen Patriot.
Hier ziet men het. De Patriotten, met al wat er hoopvols en nobels in hun beweging stak, aan de duivel verwezen, en de Oranjegezinden, met starre behoudzucht, klassegeest en al, tot kinderen Gods verklaard. En zo ging het heel zijn leven. In 1823 had de jeugdige Da Costa zelf zijn Bezwaren tegen de geest der eeuw, geheel in 's meesters geest vervat, de heersende opinie in het gezicht geslingerd, en de ergernis en het tumult waren, alleszins begrijpelijk, groot geweest. Daar snelde dan Bilderdijk met een geharnaste brochure toe om zijn schildknaap ter zijde te staan. In ‘de zesde Afdeeling’ kwam hij tot ‘het hevig punt, waarover men den kreet hoog ten hemel opheft,’ namelijk Da Costa's bewering dat de Koning door zijn eed op de grondwet niet gebonden was, zodra hij zich door zijn geweten gedrongen voelde die te buiten te gaan. De juridische beschouwing van Bilderdijk hierover is knap genoeg. Bilderdijk was en bleef altijd vóór alles de advokaat. Of hij met zijn stelling nemen van absolutistische inzichten blijk gaf? De Da Costa van 1859, heel wat bezadigder dan die van 1823, beweert van niet, en dat hij te zeer ‘Bataaf en Nederlander’ was om ooit absolutist te hebben kunnen zijn. Ik laat die kwestie nu rusten, evenals de aanklacht van ‘schuldige veranderlijkheid in zijne politieke betrekkingen’ (doelende natuurlijk op zijn houding tegenover Koning Lodewijk en Napoleon en in verband daarmee tegenover Oranje), waartegen Da Costa hem verdedigt. Hier vestig ik alleen de aandacht op de wijze waarop Bilderdijk het oorbaar achtte in 1823 de verdedigers der grondwet te lijf te gaan. Zij waren volgens hem de voortzetters van de Staatsgezinde factie, en dat wilde tevens zeggen van de Hoekse factie, een factie ('t woord alleen al sist van haat), die te allen tijde het verderf van het vaderland was geweest (dit was een hoofdthema van de toen aan het publiek nog onbekende Geschiedenis des Vaderlands). Zij waren Jacobijnen onder het mom van de nieuw-modische benaming Liberalen. Maar erger dan dat: zij waren geen echte Nederlanders. Een eed verbreken? Hadden onze voorouders dat niet ook gedaan, toen zij Philips II afzwoeren? ‘Wat zeg ik,’ valt Bilderdijk zich in de rede: ‘onze vaderen? de uwe misschien niet, want wat weet ik waar die gescholen hebben!’ En zou nu Willem I, ‘de aangebeden Koning, wiens geslacht steeds alles voor onze natie | |
[pagina 30]
| |
was,’ zich door zijn eed moeten laten verplichten om, als de Kamers een onvaderlandse politiek mochten voeren, de hand te lenen tot ‘het onderdrukken der waarachtige natie, ten genoegen van 't inmengsel van vreemdelingen die hier schuilplaats en fortuin vonden, en dit aan ons bloed en zweet gedurende eeuwen van doorgestanen arbeid en lijden en opofferingen te danken hebben?’ De waarachtige natie! Van de rechtzinnigen, die God en de Koning vrezen en eren. Want het is net als in de Patriottentijd: ‘naarmate ieder de rechtzinnige leer aanhing, naar die maat was hij Oranjegezind en afkerig van burgerlijke woelingen en amok-schreeuwers.’ Zit er in deze heftigheid geen liefdeloosheid? Ze is bezield van een felle, venijnige partijgeest, om van de doortrapte demagogie te zwijgen. Moesten de tijdgenoten werkelijk, zoals Professor Tydeman verlangde, zich aan die ‘soms norse bejegeningen en machtspreuken niet zozeer ergeren?’ Het was veel verlangd. Waren het enkel hun vooroordelen, om met Da Costa te spreken, die hen tegen Bilderdijk innamen? | |
Busken Huet (1860 en 1863)Het was niet te verwachten dat Da Costa's boek een eind zou maken aan de strijd die om de figuur van Bilderdijk gevoerd werd: het wakkerde hem enkel aan. Het was een strijd waarin generaties achtereen leidende geesten stelling namen en zonder het te weten op zekere diepe kwaliteiten werden beproefd. De eerste reactie kwam van Busken Huet in de vorm van een lange studie over de dichter - 95 bladzijden druks -Ga naar voetnoot1), doorspekt met aanhalingen om de lezer te doen gruwen van het valse pathos, de onkiese, vaak vuilaardige schilderingen, de opgeschroefdheid en zelfverheffing, alles bijeen de holheid en vulgariteit. In zijn trant is dat opstel even eenzijdig als het boek van Da Costa was. Het is geen goede kritiek, en Huet kon beter. Hij dééd beter, nog in het zelfde jaar '60, in een van zijn voordrachten over de letteren tijdens de Bataafse Republiek, waarin hij de echtheid en ook de bekoring van Bilderdijk's poëtisch talent deed uitkomen.Ga naar voetnoot2) Maar als reactie op Da Costa's mooimakerij is het eerste stuk aannemelijk. Aannemelijker dan wat Huet in 1872 schreef, zelf een verbitterd man geworden, van zijn oorspronkelijk liberalisme vervreemd, en nu bereid, of haast bereid, om in de boetprofeet die heel de moderne | |
[pagina 31]
| |
wereld had verwenst, de verkondiger van de toekomst te begroeten. In 1863 trouwens was Huet al van zijn ergernis over Da Costa bekomen. Een opstel dat hij hem wijddeGa naar voetnoot1), begon als volgt: Toen Da Costa's laatste werk pas in het licht verschenen was, geloofde ik niet dat ik ooit weder genegenheid voor hem zou kunnen koesteren... Die evangelisch getinte drogredenen tot goedmaking van Bilderdijk's ijdelheid en burgerlijken adeltrots, tot uitwissching eener al dan niet denkbeeldige smet op Bilderdijk's huwelijksleven, vervulden mij met weerzin voor den biograaf en pleitbezorger. (Hij somt meer onaannemelijkheden en verwringingen in de voorstelling op, en zegt dan:) Doch sedert ik de hartstogtelijke studie over Bilderdijk, gelijk ik terstond had behooren te doen, heb leeren beschouwen als een historischen roman, is mijne eerste liefde weder bovengekomen. De goede Da Costa had het niet anders gekund immers, hij was nu eenmaal geen beeldend schepper; een psalmist, geen dramaticus. Men mag dan ook omtrent zijn karakter uit dit boek geen nadelige gevolgtrekkingen maken. Hij wilde niet verminken of ontwrichten, het was hem met zijn bedenkelijke casuïstiek geen ernst. Zijn herbouwen der geschiedenis was een poëtisch herbouwen. (Laat ons het in Da Costa bewonderen dat hij) het vulgaire in dat leven, het triviale in die werken, zoo meesterlijk geïdealiseerd, en daarbij van het grootsche in de eenen en het tragische in het andere zoo dichterlijk partij getrokken heeft. Ik moet bekennen dat ik Huet hier niet kan volgen. Bij mij heeft De Mensch en de Dichter Willem Bilderdijk, sedert ik het vijfendertig jaar geleden voor het eerst kritisch las, altijd tegen Da Costa gewogen en het doet dat nog. Huet misbruikt het woord poëtisch. Poëtisch is niet equivalent aan onbekwaam tot intellectuele eerlijkheid. | |
Alberdingk Thijm (1868)Maar Huet was, waar het om Bilderdijk ging, geen vergoelijker; nog niet althans. De rechte vergoelijker en vereerder in-één was Alberdingk Thijm. Thijm publiceerde in zijn Volksalmanak voor Nederlandsche Katholieken van 1868 een stuk ‘Willem Bilderdijk’, waarin een stralend beeld wordt geschetst van die dienaar der Waarheid, die strooier van een zaad dat, | |
[pagina 32]
| |
wel verre van reeds uitgebloeid te zijn, nog naauwelijks wortel heeft gevat (en waaruit) bosschaadjes groeyen zullen, waarin de vogelen des hemels zich zullen neerzetten, en in wier lommer de Christenen zullen komen verademen van de brandende hitte der woestenij, die rondom ons door het ongeloof en de stofvergoding wordt aangericht. Geen schaduw in dat beeld. Thijm volgt Da Costa gelovig in al de verhaaltjes die deze gelovig van Bilderdijk zelf over gebeurtenissen van diens leven had overgenomen. Hij is even verstoord over de miskenning van de grote man op het laatst van zijn leven - een miskenning waarbij overigens veel meer gedifferentieerd zou moeten worden dan zij doen: voor de grootheid van de dichter hadden velen wel degelijk oog -; en hij vat de oorzaak ervan samen, geheel in Da Costa's geest, maar op zijn eigen meer snijdende manier: ze kwam van ‘het schijnheilig ongeloof en de wanhopige middelmatigheid der tijdgenoten.’ Ik laat de middelmatigheid daar: de laatste periode van Bilderdijk's leven viel samen met een tijd van uitputting: bovenal voorzichtig, zonder lust tot stoute vernieuwingspogingen. Maar dat Bilderdijk aanleiding te over gaf tot wrevel en verzet, dat zijn weg in het politieke een gevaarlijke dwaalweg was, daarvan zullen wij nog wel meer zien. ‘Schijnheilig ongeloof’ is in ieder geval een volstrekt ontoelaatbare term voor de heersende geestesrichting. ‘Ongeloof’ is tot daaraan toe; er bestaat een godsdienstig gevoel, dat alles ongeloof noemt wat de overgeleverde godsdienst moderniseren of humaniseren wil. Maar de kwalificatie ‘schijnheilig’ behoort tot de liefdeloze Bilderdijkse woordenschat en doet onrecht aan een generatie die leefde bij haar eigen licht. Maar Thijm kan inderdaad tegenover heel het tijdvak dat Bilderdijk doorleefde, niet billijk zijn. De Revolutie is voor hem, zo goed als ze het voor Bilderdijk was, een opstand tegen de goddelijke geboden. De Revolutie - zelfs onze Patriotse en Bataafse Revolutie: in hun weigeren om onderscheid te maken komen de contra-revolutionairen overeen met een tegenvoeter als Clemenceau, die aanvaarding van héél de Revolutie eiste: ‘la Révolution est un bloc.’Ga naar voetnoot1) In de rechten van de mens en burger ziet Thijm de vrijheid om de duivel te dienen, en om naar believen alle ondeugden te koesteren ‘als Hovaardij, Gierigheid, Nijd, Onkuischheid, Gulzigheid, Gramschap en Luiheid’. Alsof... maar voor wie de Patriotten en de Bataven kent, is de aantijging belachelijk; niet dat het engelen waren, maar deden de mensen van vóór de Revolutie soms niet aan die ondeugden? | |
[pagina 33]
| |
Het is wel eigenaardig, dat Thijm met geen woord eraan herinnert dat de Katholieken hun emancipatie aan diezelfde rechten van de mens en burger dankten (de Generaliteitslanden hun gelijkberechtiging), en dat zij dan ook in grote meerderheid ijverig aan de nieuwe orde meewerkten. Wel haalt hij met welgevallen de uitspraken naar voren, waardoor Bilderdijk - opmerkelijk inderdaad! - bij herhaling zijn geloofsgemeenschap met de Katholieke kerk en bewondering voor tal van Katholieke gebruiken en instellingen te kennen gaf. In 1829 daagde de Katholieke strijder Lesage ten Broek hem daarom vriendschappelijk uit, consequent te zijn en toe te treden tot de Moederkerk. Dit bracht Bilderdijk in grote gemoedsbeweging. ‘De woelige Lesage ten Broek’ (het is waarlijk grappig hem een ander zijn ‘woeligheid’ te zien verwijten!) had beter gedaan ‘elkander in zijne overtuiging te laten, waar de ziel rust in heeft - wanneer wij over en weder den eenigen Heiland erkennen.’Ga naar voetnoot1) Hij riposteerde dus in een brochure met uitvallen tegen het Katholicisme en de Katholieke kerk, die al de mooie betuigingen door Thijm zo dankbaar aangehaald precies tegenspraken, maar die deze dan ook stil laat zitten: Die Godslasterlijke leer der nieuwmodische Filozofen spruit uit geenen geest van 't waarachtig Christendom, waarop heel de Hervorming rust, maar uit het even belachelijk als Godhonend vereeren en aanbidden van steen en hout, het stellen van heil en zaligheid in ijdele plechtigheden, het berusten in voor geld gekochte zondenvergeving door zondige menschen;Ga naar voetnoot2) (en meer in die trant). ‘Hij was door betrekkingen gedwongen te antwoorden,’ zegt Thijm, en het is alles wat hij zegt. Inderdaad was dit de verontschuldiging door Bilderdijk aangevoerd in een brief aan zijn jonge Katholieke bewonderaar Wap, toen deze hem, niet weinig verontrust, om uitleg had gevraagd. Thijm schijnt het een afdoende verontschuldiging te vinden. Mij komt ze voor, weinig in overeenstemming te zijn met de uitspraak elders in het stuk: ‘De dienst der Waarheid ging Bilderdijk boven alles.’ Hoogst merkwaardig is de manier waarop de Katholieke schrijver met het pijnlijke geval van het tweede huwelijk omspringt. Hij is stelliger dan Da Costa in de verzekering, dat het allemaal in orde was. Bilderdijk's zoon (uit dat tweede huwelijk) bezit, zegt hij, ‘eene authentieke kopie | |
[pagina 34]
| |
van den notaris Bodemeyer te Brunswijk,’ volgens welke het huwelijk met Katharina Rebecca 12 juni 1796 binnen Amsterdam ontbonden was, en dat op vordering van de vrouw. Het bericht daarvan zou Bilderdijk overvallen hebben. En grote smart hebben aangedaan, volgens de mededeling van een (ongenoemde) ooggetuige. Ik ben veel meer geneigd te gelooven (zegt Thijm, die de vriendschap met de bekoorlijke en deugdzame mejuffrouw Schweickhardt al vermeld heeft), dat de Voorzienigheid, de wonde slaande, een balsem gereed hield, waarvan de zoetheid zoo groot was, dat Bilderdijk in den geheimsten schuilhoek van zijn hart mogelijk geoordeeld heeft, zulke leedverzachting met deze bezoeking niet te duur gekocht te hebben. Ik bied weerstand aan de verzoeking dit in minder verheven en meer aardse termen te vertalen; straks zal een andere pen het voor mij doen. De welwillendheid is te treffender, komende van een man die verderop als in het voorbijgaan toch even de obligate vermelding inlast: Wij, Katholieken, nemen de mogelijkheid der ontbinding van een huwelijk niet aan, en veroordeelen derhalve ten strengste het sluiten eener tweede echt bij het leven der eerste gade. Maar zelfs toen weldra de uitvlucht van die echtscheiding in 1796 onhoudbaar bleek, gaf Thijm zich niet gewonnen. De taak van de pleitbezorger werd toen wel lastiger, maar hij wist er altijd nog wel wat op: wij zullen het zien. | |
Van Vloten (1869 en 1873)Het was Van Vloten die de sluier wegtrok, waarmee Da Costa alles liefst nog bedekt zag. Hij deed het in twee tempo's. Eerst in een uitgave die (niet onvermakelijk) voor de verspreiding van 's dichters werk meer deed dan de vurigste aanhanger had vermocht. Hij, de ijverigste bloemlezer van alle tijden - ik geloof dat ik hem veilig zo mag noemen - maakte door de Bloemlezing uit de Dichtwerken van Mr. Bilderdijk van ruim zeshonderd grote bladzijden in twee kolommen kleine letter, die hij in 1869 bezorgde, het werk eerst recht toegankelijk. Hij gaf het namelijk in chronologische volgorde met biografische toelichtingen er tussendoor. Terwijl Da Costa het in zijn vijftien delen gesplitst had in soorten, niet eens heel logisch onderscheiden, als: oden, epische poëzie, gelegenheidsdichten, gewijde poëzie; het overzicht was daardoor zwaar bemoeilijkt. Maar in die toelichtingen poogde Van Vloten de mens Bilderdijk | |
[pagina 35]
| |
tot in zijn fundamenten af te breken. Hij putte niet alleen uit wat iedereen al ten dienste stond, hij bleek over nog onontgonnen brieven te beschikken; Dr. Wap, ‘'s dichters grote maar waarheidlievende bewonderaar’, was hem met zijn ‘onverdroten nasporingen’ daarbij behulpzaam geweest. En op grond van al dat materiaal ontwierp hij het beeld van een poseur en leugenaar, een man verteerd van lust en roemzucht, een man van woorden en houdingen, die zelfs het geloof niet met zijn hart beleed, maar enkel met zijn verstand uitdacht in die extreme consequenties waartoe zijn temperament hem dreef; een groot dichter, zeker, met zijn onbeperkt vermogen over de taal, maar als mens? - een levend bedrog. Vier jaar later kwam alles op tafel. Van Vloten wist de schoonzoon van Louise, een dominee Ten Brummeler Andriesse, te bewegen het hele dossier van bewaarde brieven ter beschikking te stellen. De bedoeling van de ‘aangetrouwde kleinzoon’ zoals deze zich beschreef, was vóór alles de eer van Katharina Rebecca, die in het bijzonder door Thijm om Bilderdijk te ontlasten in het geding was gebracht, te herstellen. De bedoeling van Van Vloten, die zich met de uitgave en annotatie belastte, was ongetwijfeld de doodsteek toe te brengen aan de valse figuur waarin Bilderdijk zichzelf voor de wereld had geplaatst en waarvoor zijn bewonderaars de knieval eisten. Zijn drijfveer daarbij was inderdaad een oprechte afschuw van die valsheid, en de harde waarheidszin die hem bezielde, heeft iets bewonderenswaardigs. Het is een treffend bewijs van de valstrikken die iedere hartstocht, zelfs deze, aan de mens stelt, dat Van Vloten zich niet ontzag om uit de brieven passages weg te laten, die omtrent de verschijning en het gedrag van de achtergeblevene kwade vermoeders zouden kunnen doen rijzen; - hij deed dat zeker wel om de laatste scrupules van de kleinzoon te overwinnen. Zelfs zo maakt Katharina Rebecca in de brieven geen prettige indruk. Dat zij mee schuld heeft gehad aan de mislukking van het huwelijk, laat zich licht geloven. Het boek bevat de brieven van Bilderdijk aan Katharina Rebecca van Woesthoven uit de tijd van hun stormachtige vrijage, beginnende in april 1784 en eindigende met het huwelijk in juni 1785; reeds in september werd het eerste kind geboren (Louise van Teisterbant zoals wij al hoorden). Vervolgens de briefwisseling tussen de echtelingen, die vooral van belang wordt als Bilderdijk in maart 1795 het land heeft moeten verlaten; zij sleepte voort tot in maart 1798. Daarna komen nog brieven van Bilderdijk aan zijn dochter, die hem nog vóór de scheiding was toevertrouwd, en heel enkele van haar aan hem, uit de jaren 1800 tot 1807. | |
[pagina 36]
| |
Voorafgegaan werd heel die verzameling door acht brieven van een Leids meisje, Anne Luzac, dochter van de bekende Orangistische publicist Elie, en geschreven van 22 octoberGa naar voetnoot1) 1784 tot 5 februari 1785. Er bleek uit het boek, ten eerste, dat Bilderdijk op hetzelfde ogenblik dat hij zijn hartstochtelijke brieven aan ‘Odilde’ schreef - onder die naam bezong hij Katharina Rebecca, en de brieven zowel als de verzen vormen vrij pijnlijke lectuur door de opgeschroefde toon die om het hevigst zinnelijk verlangen uit de drukken aan één stuk door de taal van de godsdienstige verrukking bezigt; zelfs Thijm was over de verzen lichtelijk ontsteld; - dat Bilderdijk op datzelfde ogenblik betrekkingen had tot het Leidse meisje en dat zij althans die ernstig genoeg opvatte om toen zij van de Haagse schone vernam, in driftige verwijten los te barsten: Ik merk het aan als een bijzondere genade, waarvoor ik God niet genoeg kan danken, dat Hij uw gedrag aan mij ontdekt heeft, en bevrijd voor de gevolgen, die er verder van te wachten waren, want UwelEd. had mij misschien in de grootste ongelukken gedompeld. Doch de goede God heeft hiervoor gezorgd en belet dat ik langer Judaskussen ontfong. Zijn dit nu uwe Voetiaansche stellingen, dat men een eerlijk meisje mag zoeken te misleiden, zo weet ik dan niet meer wat Gereformeerd, ja zelfs wat Christelijk is. (Hierna nog een brief, berustend ofschoon ‘voor altijd ongelukkig gemaakt,’ en met wensen voor zijn geluk). Er bleek vervolgens dat Bilderdijk en zijn eens zo aanbeden Odilde elkaar na zijn vertrek bittere verwijten toevoegden, evenwel aan een verbreking van de huwelijksband niet ernstig dachten. Maar het meest opzienbarend was het, brieven van hem aan Katharina Rebecca te vinden van na de 18e mei 1797, waarop hij in zijn bijbel dat befaamde uxorem accepi geschreven had, brieven waarin hij haar uitnodigde, in de hartelijkste termen, bij hem in Duitsland te komen, waar hij toen vertoefde, met ‘mevrouw van Heusden’ op een decente afstand. Het erge is niet, dat Bilderdijk in 1784/5 tussen twee vrouwen verstrikt zat; noch dat hij na 1795, in zijn ballingschap, voor het tedere meisje Schweickhardt bezweek. De pleitredenen van H.W. Tydeman zijn niet zonder kracht. Het erge is, dat hij al zijn doen en laten steeds met de uitbundigste betuigingen van eerbied voor God's woord en wil vergezelde. Wij zagen hoe ook Anne Luzac daardoor geschokt was. Een later apologeetGa naar voetnoot2), voert het inderdaad aangrijpende gedicht aan, dat | |
[pagina 37]
| |
juist tot de periode behoort waarin hij door zijn gevoelens voor het jonge meisje in Londen werd meegesleept: ‘Genadig God, die in mijn boezem leest...’, en betoogt dat hij door zondebesef werd gekweld en gepijnigd, en dat hierin de echtheid van zijn geloof niet alleen bleek, maar verdiept en gelouterd werd. Zoveel te dreigender rijst dan echter het probleem van hoe hij met een stalen voorhoofd zijn gedrag als in overeenstemming met de zedewet van God en van de mensen bleef voorstellen. Uxorem accepi in zijn bijbel. En naderhand, in 1803, aan nog een andere vriendGa naar voetnoot1) de verzekering dat hij, in 1797, daar zijn gestel hem niet toeliet zonder vrouw te leven, toen zijn vrouw geweigerd had zich bij hem te voegen en zijn huwelijk dus ipso facto ontbonden was, in Engeland een tweede huwelijk was aangegaan, dat hij op verlangen van de Prins geheim had gehouden. Eerst nu, nu men kon lezen, hoe hij zijn vrouw nog uit Brunswijk verzekerde dat zijn ‘hart haar tegemoet zou vliegen’ als zij overkwam, ofschoon hij zich bij haar redenen om het niet te doen moest neerleggen, en meer van dien aard; - eerst nu zag men in de verwikkeling dat ontstellend element van komediespel de overhand krijgen. Een komediespel waarin hij zijn hele leven ook tegenover zichzelf volhardde, en dat hij niet schroomde om met zalvende en van eigenliefde en laatdunkendheid druipende betuigingen op te sieren. Eerbiedig den echtstand (schreef hij aan zijn dochter in 1803); laat u nooit verleiden hem voor ene bloot burgerlijke verbintenis te houden, waar de godsdienst geen deel in heeft. (Aan zijn broer Izak had hij in 1796 geschreven:) Zo kent de godsdienstige geen vuile lusten noch onbetaamlijke begeerten;...zo leeft hij zonder wroeging of wrevel. (En in 1808 aan Tydeman:) Ik hecht misschien meer aan de heiligheid van 't huwelijk dan gewoonlijk bij ons geschiedt, en beschouw er ene onverbreekbaarheid in, anders dan men die gewoon is te stellen of tegen te spreken. (wordt vervolgd) |
|