Dr. C. de Jager, Ontstaan en Levensloop van Sterren en Planeten. - W.J. Thieme & Cie., Zutphen. 154 blz.
Aan de uiterst snelle ontwikkeling die alle natuurwetenschappen in onzen tijd doormaken, zit het moeilijke probleem vast, hoe men de verkregen resultaten in ruimeren kring dan dien der actieve beoefenaren zal doen doordringen. Zij zijn zelf de enigen die het op waarlijk verantwoorde wijze kunnen doen, maar in den regel worden zij door hun wetenschappelijk werk zozeer in beslag genomen, dat zij de taak der algemeen bevattelijke uiteenzetting niet op zich willen of kunnen nemen.
Er is dus altijd reden tot erkentelijkheid, wanneer eens een vakgeleerde bereid blijkt, dit wèl te doen en de Utrechtse astronoom de Jager kan zich dan ook verzekerd houden, dat velen hem voor zijn verslag van den tegenwoordigen stand van verscheidene belangrijke astronomische problemen dankbaar zullen zijn.
Daar de schrijver aan een bepaalde plaatsruimte gebonden was, kon hij in de meeste gevallen alleen de resultaten van het onderzoek meedelen en niet uitleggen, hoe zij verkregen zijn. Hij zal zelf de eerste zijn, dit te betreuren; het kweekt immers een geest van geloven op gezag aan, die met het wezen der wetenschap in strijd is. Die geest is echter in onzen tijd meer dan ooit verspreid. En dan te denken, hoe vaak men den middeleeuwsen mens zijn autoriteitsgeloof smalend verwijt!
In hoeverre beantwoordt nu zulk een boek aan zijn bedoeling? Dat is uiterst moeilijk te beoordelen, zoals het ook voor den auteur moeilijk moet zijn geweest, te voelen, op welk intellectueel niveau hij zich moest instellen. Zijn geschrift draagt daar ook de sporen van. Soms moet het meegedeelde voor een niet reeds langs anderen weg ingelichten lezer vrijwel onbegrijpelijk zijn (zo b.v. de behandeling van de begrippen magnitude en helderheid), terwijl diezelfde lezer op andere plaatsen als een kind behandeld wordt (zoals wanneer de auteur voortdurend in plaats van 10n een 1, gevolgd door n nullen schrijft, die men dan moet gaan tellen om te constateren, dat het er n zijn). Dat de schrijver telkens doorsnede zegt als hij middellijn bedoelt en de slechte gewoonte van veel astronomen volgt, in plaats van ‘tien maal zo groot als’ ‘tienmaal groter dan’ te zeggen, moge slechts terloops worden opgemerkt.
Dit zijn ook maar kleine onvolkomenheden, die niemand zullen beletten, veel uit het boek te leren en zich voortdurend over de prestaties der natuurwetenschap te verbazen. Men doet dat in den regel veel te weinig, contrasteert lang niet vaak genoeg den omvang en de diepte van het huidige weten met het schamele beetje kennis van de wereld dat de natuurlijke mens door zijn zintuigen opdoet.
E.J.D.