De Gids. Jaargang 119
(1956)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 332]
| |
Geerten Gossaert
| |
[pagina 333]
| |
geen ‘zonderlingheid’, wanneer, om aan 't dichten te komen, Bilderdijk een slaapmuts opzette en Schiller zijn voeten in heet water dompelde, maar eenvoudig een stemmen der snaren. Die snaren vibreren tussen twee uitersten: de indolentie der meditatie en de orgie der creatie. Dat bepaalt de karakteristiek-onmaatschappelijke aanleg van de dichter. De maatschappij eist regel. Ook de dichter zal zijn leven regelen; maar zijn leefregel zal bepaald worden door de eis van zijn instrument. Het inzicht van de afhankelijkheid van zijn dichterschap van zijn armzalige menselijkheid nope de dichter zijn onmaatschappelijkheid, zijn noodwendige onzedelijkheid, eer te verbergen dan te etaleren. Ontdekt een melaatse zich voor de menigte? Ook anderen behoren aan die ontdekking niet mede te werken. Niets, naar mijn oordeel, onverkwikkelijker dan die moderne manie om te wroeten in het menselijke al te menselijke leven der dichters, zoals nog onlangs geschied is door de openbaarmaking op hoog gezag van voor de kennis van het dichterschap der Tachtigers volstrekt onbelangrijke bescheiden. Men zou haast bang worden dichter te zijn, wanneer dit, na dode, nog gestraft moet worden door een academische dissertatie met als bijlage een wetenschappelijk verantwoorde en uitvoerig geannoteerde catalogus van al de meisjes, die hem de eer hebben gedaan zijn sponde te delen. Dit alles is slechts decadente sensatiezucht, die niet het allerminste te maken heeft met echte liefde voor de poëzie. Mag de dichter eisen, dat de souvereiniteit van zijn eigen levenskring worde ontzien, dan behoort hij zijnerzijds ook afstand te bewaren van de beide andere souvereine levenskringen, de maatschappij en de staat, waarmede hij van nature in aanraking leeft. Het is een gewoonte in ‘artistieke’ kringen, af te geven op de ‘bourgeois’ en de burgerlijke, vooral sexuele, moraal. Ik keur deze gewoonte af. Die moraal is en blijft het cement van het gezinsleven dat de kern vormt van het maatschappelijk bestel. Hoe vaak haar hommage worde gedaan in de vorm van huichelarij, zij put haar eigen recht uit de eigen vrijheid van de souvereine kring der gebonden samenleving. De dichters mogen krachtens hun eigen constitutieve ongebondenheid sommige dingen anders zien: om eigen vrijheid te handhaven behoren wij anderer vrijheid te ontzien: in zijn aanraking met de maatschappij stelle ook de dichter zich op het noodzakelijke en daardoor gerechtvaardigde standpunt der samenleving. Schimpen op haar burgerlijkheid en haar burgerlijke moraal is, naar mijn oordeel, het toppunt van ‘burgerlijkheid’; haar artiestelijk kwetsen brengt de vrijheid van de dichter in gevaar, omdat zulk een kwetsing de lagere maatschappij uitlokt tot represailles | |
[pagina 334]
| |
in de vorm van plebejisch indringen in de besloten sfeer der dichters met akeligheden als het gebedel om portretten en signaturen, als waren wij filmhelden of beroepsboksers. De dichters behoren niet thuis op de markt des levens, zelfs niet op de ‘boekenmarkt’. Mag ik, in dit verband, met een enkele zinsnede nog iets zeggen wat sommigen uwer wellicht mishaagt? Het is een onderwerp, waarover ik zelf eerst langzaam en laat tot vastheid van overtuiging gekomen ben. Ik meen, dat schrijvers en uitgevers, meer dan thans mode is, met wat zij op de boekenmarkt brengen de burgerlijke moraal behoren te ontzien. Zelf heb ik zeer vrije verzen geschreven, die ik gaarne zou publiceren, niet alleen omdat ik ze onder mijn beste werk reken, maar vooral omdat ze het complement vormen van wat van dit werk in de ‘Experimenten’ is gedrukt. Doch ik ben daartoe nooit kunnen komen, niet omdat ik me ervoor schaam, maar omdat ik niet gaarne het gebod zou schenden, de kleinen niet te ergeren. Door publicatie zou ik vrezen tegen de Liefde te handelen. En dat weegt mij zwaarder, dan alle litteratuur ter wereld. Wil de dichter zich dus in de vrijheid van zijn eigen levenskring handhaven, dan dient hij de evenwaardige vrijheid van de burgerlijke levenskring te eerbiedigen. 's Dichters buitenmaatschappelijke en de maatschappelijke sfeer dienen zo streng mogelijk gescheiden te blijven. Dat is een eis van geestelijke kuisheid. Daaruit volgt, dat de dichter, die, door innerlijke of uiterlijke nooddrang genoopt, een maatschappelijke werkkring aanvaardt, goed doet een baan te zoeken, die technisch niet al te dicht naast de dichterlijke loopbaan ligt; anders ontstaat er licht contaminatie. Zo lijkt mij de veel voorkomende verbinding van dichterschap en dagbladschrijverij-als-broodwinning, om die reden, minder wenselijk: wat ik er bij jongere en oudere tijdgenoten van heb gezien, heeft mij in die opvatting bevestigd. Is het mogelijk naast het met volle toewijding bekleden van een volwaardige maatschappelijke plaats tevens de dichterlijke productie te handhaven? Moeilijk is het zeker! Goethe en Potgieter bij ons tonen dat het kan; maar zij waren niet de eersten de besten! In elk geval behoort hij, die deze combinatie kiest, zijn dichterlijke en maatschappelijke werkzaamheid streng gescheiden te houden. In zeker opzicht dient hij een dubbel leven te leiden, zoals die krijgslieden in vroeger eeuwen, die onder hun harnas de pij van de derde orde verborgen. De maatschappij vergeeft een dichter nooit, en dat is, van haar standpunt, ook juist. Zelfs als Kamerlid kan ik me niet zó inspannen om bijna even droog te spreken als onze Minister-President, of een ambtgenoot | |
[pagina 335]
| |
fluistert me met een sardonische grimlach in 't oor: hoe dichterlijk weer! Dit dubbele leven dwingt tot een zelfironiserende levenshouding; altoos bekijkt men zijn alter ego met een half-geërgerde, half-geamuseerde verbazing. Die levenshouding wekt wel eens misverstand. En aan dat misverstand wijt ik de niet malse censuur, die Van Duinkerken in De Gids van Oktober heeft uitgeoefend op de Kamerrede, die ik, invallend voor een kranke ambtgenoot, bij de beraadslaging over de instelling van een Raad voor de Kunst heb uitgesproken. Van Duinkerken kon in die rede niet anders zien dan kwalijke grapjasserij; de Kamerleden, ik incluis, hadden toegegeven aan een drang om zich grappiger voor te doen, dan zij, van nature, zijn... ‘Vooral Prof. G. distancieerde zich “akelig leuk” van een “vroegere auteur”, een zekere Gossaert’. Van Duinkerkens misvatting ligt, dunkt mij, daarin, dat hij zich de noodzakelijkheid van het scherp gescheiden houden van de maatschappelijke en dichterlijke existenties niet voldoende heeft gerealiseerd. Een jonge dichter staat voor de noodzaak brood te winnen. Zal hij dit doen door zijn dichterlijke productie? Dat is in ons land, evenals overal ter wereld, enkele uitzonderingen daargelaten, ten enenmale onmogelijk. Behoort hij dus zelf de handen uit de mouw te steken en een maatschappelijke broodwinning, hoe nederig, hoe ‘ondichterlijk’ ook, te aanvaarden? Of is de gemeenschap, want dat is in de grond der zaak de pretentie, moreel verplicht zijn broodkorf te vullen? Het was deze laatste vraag, die bij de bedoelde beraadslaging, die implicite ging over de overheids-subsidies aan de kunstenaars, principieel aan de orde kwam. Ik had over deze vraag mijn advies te geven, niet als dichter, maar als volksvertegenwoordiger. En als volksvertegenwoordiger heb ik gemeend die vraag ontkennend te moeten beantwoorden. En dat heb ik gedaan, mede op grond van eigen levenservaring, uit tweeërlei oogpunt. Uit het oogpunt van maatschappelijke rechtvaardigheid. De volksvertegenwoordiger is gesteld om toe te zien op de juiste besteding van de, vaak hoe zuur! verdiende penningen van burger en buur in het gemeenschapsbelang, en dit weegt mij zwaar. Is het teren van aankomende dichters op kosten van de staatskas, d.w.z. volksbeurs, een gemeenschapsbelang? Wie zullen dat beoordelen? Velen zijn geroepen, weinigen uitverkoren. Van de honderd ‘begaafde jongeren’ wordt er wellicht één dichter voor zijn Volk. Kunnen de Kamerleden, die de koorden der beurs houden, uitmaken of b.v. een Lucebert een zó begenadigde is, dat hij | |
[pagina 336]
| |
een redelijke kans maakt de een op de honderd te blijken en daarom recht heeft op een plaatske aan de staatsruif? Zij kunnen dat niet. Voor 90 % der enkelen die hem lezen, moet hij een ‘rare kwibus’ zijn en wie kan hun dat euvel duiden? En de rest die hem niet leest, toont juist haar verantwoordelijkheid, door zich niet aan te stellen of ze het wèl kan! Het moet dus gebeuren door een of andere ambtenaar. Uit het oogpunt van het belang der dichters. Want wordt de ‘deskundige’ ambtenaar met de toekenning der subsidies belast, dan wordt de dichtkunst op den duur onvermijdelijk de afhankelijke broodslavin van de Staat. En dat wil ik niet, onder generlei beding en in generlei vorm, want dat is in strijd met de vrijheid en de waardigheid van de dichter. Begrijp wel, dat ik géén tegenstander ben van subsidies uit de openbare kas aan de kunsten; ik heb op dit punt overduidelijk en gedetailleerd gesproken. Maar ik ben en blijf een volslagen vijand van alle afhankelijkheid van de lyricus van de Staat. Ik pleeg in de Kamer, om de reden die ik opgaf, nogal eens ironisch te spreken. Maar in stede van gewild grappig, is deze rede de enige geweest, waarin ik, althans tegen het einde, mij in volle ernst, óók als dichter, heb laten gaan. Want, al mogen de verhouding tussen dichter en maatschappij, schoon altoos moeilijk, met zorg en tact nog wel te regelen zijn: er is één vijand, die, naar mijn vaste overtuiging, de dichters, qua dichters, zich in verdediging van hun vrijheid en waardigheid tot elke prijs van het lijf moeten houden: de Staat als opdrachtgever tot lyrische productie, of, erger nog, als souteneur van ‘lyrische existenties’. Het is een goed ding van de Gids-kring, dat de medewerkers ook de kritiek van een Gidsredacteur in dezelfde kring mogen beantwoorden. Vergun mij daarom, als mijn verantwoording op Van Duinkerkens censuur, u, ten besluite van deze toespraak, het slot van mijn gecensureerde rede voor te dragen. Ik zou mijn waarschuwing: poëten, wacht u voor de Staat, niet beter kunnen uitdrukken, dan ik toen, onder de indruk van de beraadslaging, heb gedaan: ‘Ik geloof, dat voor geen kunst Overheidssteun gevaarlijker is dan voor de letterkunde. Ik heb veel op met Overheidssteun b.v. aan goede, goedkope uitgaven van Verzamelde Werken van belangrijke oude en nieuwe schrijvers. Ook dat grote kunstenaars, die een werkelijk belangrijk oeuvre hebben voltooid, in hun ouderdom, wanneer het scheppend vermogen is verzwakt, zo nodig directe geldelijke Overheidssteun bij wijze | |
[pagina 337]
| |
van nationaal dankoffer aanvaarden, acht ik niet in strijd met hun waardigheid; zij ontvangen slechts uitgesteld honorarium. Tot dusver heb ik getracht weer te geven wat ik de gemiddelde mening oordeel in de kring der kunstenaars, vogels van zeer diverse pluimage. Maar hiermede is ook de voorraad van mijn zelfverloochening finaal uitgeput. Want ik kom nu aan een bijzondere tak der letterkunde, de lyriek, waarmede ik zelf een korte liaison heb gehad. Toen ik een mijner vrienden had verteld hoe braaf ik over dit ontwerp te spreken dacht, keek hij me bedenkelijk aan en vroeg: ja, maar hoe zou die Gossaert van jou (als hij nog leefde) daarover gedacht hebben? Zou hij ook behoefte hebben gevoeld aan Regeringsaanmoediging, Regeringsopdrachten, Regeringssubsidies? Mag ik die vraag in het openbaar beantwoorden? Het kòn zijn nut hebben! De dichters zijn onder de kinderen der mensen de Godsonmiddelbaren, de amorelen, de Vrijen ϰατ᾽ ἐξοχήν, van nature opstandelingen tegen de Staat, vreemdelingen in de maatschappij. Hun zijn de eenzaamheid en de smart en de armoede en de verstoting geschonken tot een eigen rijk. Tracht niet, Overheid, door Uw fooien en gunsten hen van dat rijk te vervreemden, hen te declasseren tot van Staatswege vrijgestelde kleinburgers. Zij kunnen, zij mogen dat niet zijn! Zelfs de stoutste fantasie kan zich Sappho niet verbeelden als erepresidente van een koninklijk goedgekeurde en gesubsidiëerde vrouwenvereniging tot bevordering van Lesbische poëzie. Laat hen dan, bid ik U, onberaden en buiten Rade, ongemoeid op de gewijde vrijplaats, waarop God hen, op deze aarde, tussen de heiligen en de hoeren heeft gesteld: redeloos, redeloos, reddeloos.’ |
|