De Gids. Jaargang 119
(1956)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 229]
| |
H.M. van Randwijk
| |
[pagina 230]
| |
Wij zijn veranderd, zij niet! Zij vragen ons geen rekenschap, want zij leven niet. Ze zwijgen, schrikkelijk en weerloos, óók als er met hen gesold en gezondigd wordt en ze gebruikt worden voor zaken, waaraan ze part noch deel hadden. Het is één van de weinige dingen, die wij levenden nog voor hun nagedachtenis kunnen doen, namelijk, dat we ze laten wat ze wáren, in hun roerloosheid rust gunnen, dat we weigeren ze te laten misbruiken voor zaken, die de hunne niet waren. ‘Neen, onze doden neemt niemand van ons af’ heeft een dichter gezegd, maar hebben wij wel het besef, dat ze ons, tien jaren na hun dood, in vele plechtige bijeenkomsten, reeds bijna ontstolen zijn en dat we ze gehéél verloren zullen hebben, indien we hun beeld, juist in zijn verstarring, niet zuiver bewaren. Indien daarmee een eerste doel van de Stichting Kunstenaarsverzet 1942/45 is aangegeven, dan moet ik mijn ietwat cynische woorden, in het begin gesproken, reeds terugnemen en met nadruk verklaren te hopen, dat de Stichting en wij allen, die daar meer of minder dicht omheen gegroepeerd staan, en nog enkelen van die na ons komen, deze taak zullen volhouden, zolang Mari Andriessens havenarbeider onverzettelijk in het hart van Amsterdam blijft staan. Ik zal proberen deze gedachte te verduidelijken. Het verzet is na de oorlog een aangelegenheid geworden van het Nederlandse volk en daarmee van de Nederlandse Staat. Dat kon waarschijnlijk niet anders, maar wij doen er toch goed aan te blijven zeggen, dat het, in de tijd dat het leefde, géén zaak van het Nederlandse volk was, doch op zijn best vóór het volk. Niet de staat, in de oorlogsjaren functionerend door kroon en regering te Londen, bepaalde en leidde het verzet, doch voor korte tijd in onze geschiedenis, leidde, in zijn schoonste momenten, het verzet kroon en regering, en bezielde beide op een wijze als voordien en nadien niet mogelijk is gebleken. Het verzet was, op onze ordelijke vaderlandse bodem, eigenlijk een wild gewas, dat zich door geen regering, geen secretarissen-generaal, geen ambtenaren, burgemeesters, officieren, of hoe ze allen heten mogen, de wet liet voorschrijven en dat misschien, juist daardóór, tot wasdom komen kon. Het was de opstand van de burger, toen het leger verslagen was en de regering gevlucht, van het C&A-pakkie, toen de uniform afgelegd was; het was de herleving van het geweten, toen de geschreven wet niet meer functioneerde of onvoldoende bleek; het was de triomf van de enkeling toen de volksgemeenschap faalde! | |
[pagina 231]
| |
Ik weet, dat er in het verzet ook mannen gestreden hebben, die als soldaat in militaire gehoorzaamheid handelden, doch dat verandert niets aan het wezenlijke en totale beeld, dat de eigenlijke verzetsstrijd afgelopen was, toen officieel de Binnenlandse Strijdkrachten werden opgericht en apparaat werden in de handen van de Nederlandse staat en onderdeel van de geallieerde legers en toen het verzet in het College van Vertrouwensmannen van de Regering te Londen, zijn officiële stempel kreeg. Het is waarlijk niet toevallig, dat dit eerst aan het einde van de oorlog gebeurde, toen de strijd der geesten beslecht scheen (of reeds inopportuun geworden was) en de vernietiging van het Derde Rijk en het herstel van de Nederlandse Staat programmapunt no.1 geworden waren. Voordien ging het om andere dingen! Om de vrijheid van de kunstenaar, de beroepseer van de arts, het recht van de ouders in de opvoeding, de vrije loop van de kerkelijke boodschap, om de mens, de mens zelve, die in de gestalte van de Jood vernederd en vermoord werd. In deze strijd ging het niet om de staat, niet om het vaderland, doch om de normen van staat en vaderland, die voor gisteren, heden en morgen gelden. Op grond hiervan zouden wij ook de moed moeten hebben gehad tegen het eigen land, tegen de eigen regering en het eigen volk te kiezen, zoals er (helaas te weinige!) Duitsers gedaan hebben en die, daaróm en dús, in deze oorlog onze broeders en kameraden waren! Zij hebben een waarlijk ideologische strijd gevoerd, veel meer dan de politici en de militairen dit deden. De tweede Wereldoorlog is wel wat al te gemakkelijk een ideologische oorlog genoemd. Indien het in die oorlog waarlijk ging, zoals Koningin Wilhelmina zei, om een strijd tussen de duisternis en het licht, dan is het op zijn minst verwonderlijk, dat Hitler en niet de democratie de oorlog begon! Totdat Hitler zijn horden over de Poolse grens joeg, hebben de democratische naties nazi-Duitsland gelaten voor wat het was! Indien we de zaak nuchter onder ogen zien, schreef ik elders, ligt de zaak zo, dat Harer Majesteits Regering in de strijd tussen de machten der duisternis en des lichts gaarne neutraal gebleven ware. Niemand neemt het trouwens de Zweden en de Zwitsers kwalijk, dat zij in dit hoogste morele pleit, dat in Europa werd uitgevochten, afzijdig bleven. Wat ook de persoonlijke opvatting en het persoonlijke aandeel van een man als Roosevelt geweest moge zijn, niet het lot van de democratie, doch Pearl Harbour joeg de Verenigde Staten in de oorlog. En wat de Russen aangaat, niet hun anti-fascisme, met welks rumoer de communisten jarenlang | |
[pagina 232]
| |
de Europese lucht hebben vervuld, maar de Duitse wapens dwongen hen tot een gevecht met hun vroegere bondgenoot. De enige politieke macht van toen, die het de moeite waard vond, die dúsdánig van een idee bezeten was om er een oorlog om te beginnen, was het nationaal-socialisme. Daarom waren de enige politieke soldaten van Europa de SSers van Hitler! Voor hun Germanische Weltanschauung hebben ze geleefd en ze zijn er voor gestorven. Ze hebben er voor wíllen sterven, bewust, overtuigd. Hun enige werkelijke tegenspelers waren, ideologisch gezien, niet de mannen in Angelsaksische battledress of Russische plunje (zelfs Rusland moest om zijn mensen in beweging te krijgen het vaderland als leus boven die van het communisme stellen), doch de gewone burgers in hun colbertje, bijeengekomen op basis van vriendschap en geestverwantschap. Tegenover de geweldige Hitlermachinerie konden ze slechts een paar lucifers gebruiken om het Amsterdamse bevolkingsregister in brand te steken. Tegenover de enorme overmacht van radio en krant en overige propaganda-apparatuur konden ze slechts hun kwalijk gedrukte pamfletjes stellen. Het verzet, waarom het ging, leverde die oude boerenvrouw, die vier jaren lang zeven Joden in haar kleine huis herbergde en voedde. Zij vormden met elkander een macht, die Hitler niet breken kon en zij zijn de glorieuze oorzaak, dat de legers van Eisenhower in 1944 geen verslagen, doch slechts een onderdrukt Europa vonden. Maar met de komst van die legers ging het plotseling ook om andere dingen! Het ging niet meer om de visioenen van vrijheid en gerechtigheid die, opgerezen uit het halfdonkere illusieloze Europa van vóór 1940, een geheime onoverwinnelijke krachtbron geworden waren. Het ging om herstel van orde en rust, van recht en wet, (vooral wet!) en de meeste bekommernis hadden al die terugkomende regeringen, hoe ze de dappere fantasten en al die onregelmatige groepen in toom zouden houden. Daarom moesten ze, aleer de strijd ten einde was, worden ‘ingelijfd’ en in blauwe overalls gestoken worden. Daarom werd de strijd der enkelingen met één salto het ‘verzet der natie’, daarom waren de eenzame vechters plotseling ‘ONZE’ helden, van ons allemaal, en de doden ‘ONZE’ doden, van ons allemaal, en zo worden ze in ons naoorlogse Nederland, met al die andere weerloze doden, op één hoop gesmeten.Ga naar voetnoot1) Met de jonge- | |
[pagina 233]
| |
mannen, die in Indonesië hun goede leven lieten voor een slechte zaak en met de Korea-vrijwilligers. En altijd weer zijn er de redevoeringen, waarin gesproken wordt over de nationale saamhorigheid van toen. Maar het is niet waar! De doden waren niet eensgezind en niet van éénzelfde gezindheid, toen ze levend waren! De soldaat in Indonesië en Johan Brouwer zijn niet voor dezelfde zaak gevallen! En voor zover het de verzetsstrijders aangaat hadden ze bijna ieder hun eigen mening, dat was hun grootste glorie, obstinaat, koppig, dwaas soms, maar zichzelf en omdat ze zichzelf waren vechtend tegen Hitler, die een ander van hen wilde maken. Er wordt gesproken over onze nationale goederen, waarvoor zovelen, te land, ter zee en in de lucht, hun leven hebben ‘gegeven’. Ze hebben hun leven niet gegeven (indien dat waar was zouden wij allen, levenden, ons moeten schamen nog te leven. Alsof we iets achtergehouden hadden...), integendeel, ze hebben hun leven willen rédden, voor heden en morgen, doch het werd hun ontstolen, ze werden gewelddadig beroofd, in een wereld, waarin altijd weer nieuwe roofovervallen op de mens plaatsvinden, in Indonesië en Korea, in Kenya en Marokko, enzovoort, én zó vóórt! In een wereld, waarboven vandaag nog de straaljagers hun gillende triomftochten maken. Maar de doden antwoorden niet! Als ‘ONZE’ gevallenen zijn ze weerloos in het gelid gezet, voor de nationale doeleinden van vandaag aangetreden, ontdaan van hun persoonlijkheid, beroofd van hun overtuiging, gelijkgeschakeld in de uniform van de dood...
Ik moet hier de woorden herhalen, die Silone op het Pen Congres in 1947 heeft gesproken. ‘Ik geef U de verzekering,’ zei hij, ‘dat mijn woorden niet zijn ingegeven door één of andere onverwachte ontgoocheling en ik kan dit verzekeren als man van het verzet, van een verzetsbeweging, die twintig jaar lang heeft geduurd en die volledig bereid en geschikt was om enige eeuwen te duren; een verzetsbeweging, let wel, die haar oorsprong en ontwikkeling beleefde in een tijd, toen veel latere vijanden van het fascisme er nog vol bewondering voor waren en het zelfs steunden. Vandaar dat het geen ogenblik, ook niet tijdens de verschillende fasen van de oorlog, voor mij twijfelachtig is geweest, dat het samenvallen van de zaak der democratische vrijheid en de zaak van bepaalde mogendheden een uiterst belangrijke historische coïncidentie was, maar niet meer dan een nuttig en noodzakelijk opportuun verbond. Het was geen (en het kón | |
[pagina 234]
| |
geen) blijvende en volstrekte eenwording zijn. Voor de geallieerden was het een critieke en uiterst bezwaarlijke toestand, waaruit echter betrekkelijk gemakkelijk te voorspellen viel, wat thans in feite aan het gebeuren is. De grond van deze voorspelling bestaat nog en is vervat in de volgende vermaning:
Men moet nooit of te nimmer de zaak van
de geestelijke waarden, de zaak van de
mens, vereenzelvigen met de zaak van de staat...’
Wie in hetgeen ik tot nu toe gezegd heb, meent een reserve, een critiek op de staat als zodanig te hebben gehoord, heeft goed gehoord. Toch houd ik geen pleidooi voor anarchisme en nog minder bedoel ik een aanval te doen op het democratische Westen ten gunste van Oostelijker staten, die dezelfde fouten, en dat vaak in tienvoud!, vertonen. Ik erken de staat als een noodzakelijke realiteit, als een in diepste kern theologische aangelegenheid, samenhangend met het wezen van de mens en de zaak der gerechtigheid op aarde. Zonder deze ordenende macht zou het leven, voor gemeenschapsdieren als wij zijn, onmogelijk worden en we zouden er slechter aan toe zijn dan de mieren en de bijen. De staat is een zaak van de mens, maar dat is wat anders dan de zaak van de mens te vereenzelvigen met de zaak van de staat! De staat is, voor het Christelijk denken, b.v. een gebrekkige afschaduwing van een betere hemelse orde, doch tegelijkertijd de uitdrukking van een rechtsverkrachting en een machtsusurpatie, die kenmerkend voor deze kwade wereld zijn. Het moge waar zijn, dat de staat en zijn apparatuur (ik denk daarbij aan die staten, die zelf niet onder de bezetting te lijden hebben gehad en die met hun legers en overige middelen ons onderdrukten hebben bevrijd) de mens van de ondergang heeft gered, wonderbaarlijker, glorieuzer is, dat het verzet, en in het verzet de mèns, de burger, de stáát heeft gered en voor verwording behoed! En dat met middelen, die men niet direct tot die der staatkunde rekenen kan, doch eerder tot die van de kunst! Toen de artsen hun verzet tegen de artsenkamer voerden, wat deden ze daar anders dan het gefluisterde mensenwoord, het schrikkelijke geheim van het lijden, zelfs van het schuldige lijden, als geheim verdedigen tegen de overmoed van de staat? Wanneer de zusters van Berg en Bosch weigerden hun idiote patiënten | |
[pagina 235]
| |
uit te leveren aan een op bruikbaarheid beluste staat, dan was dat de nutteloosheid beschermen tegen de utiliteitsaanspraken van een demonisch efficiente wereld. Wanneer de kunstenaar de vrijheid van de kunst verdedigde, dan was dat niet, of niet alleen, de koppigheid van een ongedisciplineerde bohemien, doch, bewust of onbewust, het recht om even nutteloos te zijn als de idioot en even zinvol als de politicus, even gevaarlijk als de franctiteur en daarom even zinvol als de soldaat! Wat Cleveringa in Leiden redde was niet een universiteit (die hij integendeel in gevaar bracht) doch het recht van de wetenschap de waarheid te zoeken en te zeggen, ook de staatsgevaarlijke waarheid. In de strijd om de vrijheid van het onderwijs ging het niet alleen om de onafhankelijkheid van de opvoeding, doch ook, om in deze wereld, rondom de haard een autonoom gebied te verdedigen, waar de machten der wereld het moeten afleggen tegen het spinnen van de poes!
Er zijn onder ons mensen, die teleurgesteld en vermoeid door het naoorlogse gebeuren, menen, dat het verzet ‘voor niks’ was, tevergeefs dus en door de latere ontwikkeling der dingen ongehonoreerd is gebleven. Ik geloof, dat dit onjuist is. Indien we het verzet zien als een politieke daad, dan heeft het in ieder geval meegeholpen het nationaal-socialistisch machtsapparaat kapot te maken en dus het democratisch bestel te redden, bij welks gratie we vandaag den dag nog zijn, die we zijn. Zien we echter dieper, dan blijkt het verzet een grenswacht te zijn geweest, die de totalitaire aanspraken van de staat terugwees binnen het beperkte gebied waarin zij thuishoren. Maar op zijn schoonst was het verzet daar, waar het eigenlijk werkelijk ‘voor niks’ was, omdat het niet in de eerste plaats om iets ging, doch veeleer vanuit iets kwam, vanuit een diep menselijk geheim van niet anders kúnnen; het verzet als houding, als fatsoen, als honnêteté, de daad van een mens, die angstig, vertwijfeld, en hulpeloos met zijn schamele kracht zijn schamele grootheid beleed. Uit één van de eerste oorlogsprocessen, waarin een aantal doodvonnissen vielen, is een laatste brief van één der veroordeelden bewaard gebleven, een eenvoudige Rotterdamse jongen, waarin hij zijn zusje vraagt goed voor zijn konijnen te zorgen. Dat is ‘niks’ in een wereld, waarin, zoals men placht te zeggen, de toekomst van onze beschaving en van de mensheid op het spel stond. Het kan zelfs uitgelegd worden als een bewijs van bijna imbeciele politieke onmondigheid, waarmee dwaze jongelui ondoordacht in de dood liepen. | |
[pagina 236]
| |
Maar, vraag ik mij af, wat is de toekomst der mensheid waard, als de zorg voor de konijnen er niet meer in thuis hoort? En wordt het niet een bevrijdende troost in een tijd, waarin wij kunstmanen tussen de sterren schieten en twee gigantische technocratieën snoeven op hun vernietigende reserves aan geweld?
De verbinding tussen het verzet van toen, in de wereld van toen, met de wereld van heden en onze taak daarin is even gemakkelijk als moeilijk te vinden. Gemakkelijk omdat dezelfde machten, die ons destijds tot verzet dwongen, zeer duidelijk en soms brutaal openlijk nóg aanwezig zijn. Ik behoef daar in dit verband niet uitvoerig bij stil te staan. Ik neem aan, dat deze wereld bij ons allen bekend is. Het zal ons geen moeite kosten ons verbonden te voelen met de paar jongemannen, die in Indonesië weigerden een dorp in brand te steken als collectieve strafmaatregel. Van ganser harte voelen wij ons verbonden met de man, waarlijk geen politieke vriend van mij, die de gewelddadige overmoed van de politie kortweg met het woord ‘schietdiender’ karakteriseerde. Wij zullen de Franse jongens, die weigerden in het schip te gaan, dat hen naar Noord-Afrika voeren moest, geen lafaards noemen, doch ergens in hun ongehoorzaamheid de verbinding herkennen met hetgeen wijzelf in het verzet beleden. Dr. Dibelius in Oost Berlijn is ons niet vreemder dan Dr. Gravemeyer in Amsterdam in 1944 en in Mac Carthy en monsieur Poujade herkennen wij het type, dat eens voor Hitler de weg bereidde. De rij is met duizend voorbeelden uit te breiden; ik zou U, in dit milieu tenminste naar ik hoop, slechts de bekende weg wijzen. Moeilijker is het wanneer de bedreiging van de mens vanuit gecompliceerder en moeilijker herkenbare stellingen komt, wanneer ze schuilgaat onder het ereteken der wetenschap, onder de wollen deken van groter welvaart, als technische ontwikkeling of als beschavingsarbeid wordt aangeprezen. Het overmoedige, losgeslagen brein van technische pokerspelers werkt met ijzingwekkend vernielende krachten, maar de honger van de arme Youssoef in Pakistan heeft men nog niet kunnen stillen en in de arme buurten van Parijs komt Abbé Pierre nog tienduizenden dekens te kort. In de welvarende straten van Amsterdam verkommeren de mensen, bij centrale verwarming en televisie, in geestelijke dorheid. In de enorme technische, politieke en maatschappelijke collectieven raken ze steeds meer vereenzaamd en apathisch. ‘The lonely crowd’, zoals David Riesman ze noemde... | |
[pagina 237]
| |
In de moderne sociologie wordt veel met het begrip ‘aanpassing’ gewerkt. ‘Men doet dit,’ zegt Professor Groenman, ‘omdat de sociologie tot de overtuiging is gekomen, dat de ontwikkeling, die wij beleven niet met economische en politieke categorieën kan worden geëtiketteerd, maar dat het gaat om de worsteling, om nieuwe stijlvormen in allerlei sectoren van de samenleving. Belangrijker dan economische en technische verschuivingen lijkt de sociologie de sociaal-psychologische processen.’ In deze verzakelijkte wereld, waarin de overzichtelijke levensverbanden verloren zijn gegaan, de steden tot monsters zijn uitgegroeid, de techniek een tiran is geworden en de mens steeds meer wordt ingekapseld in een eindeloos op organiseren beluste maatschappij, groeit de erkenning, dat het op de méns aankomt, en dat het noodzakelijk is het menselijke opnieuw te ontdekken. De vraag is of de kunst hierin bij de psychologie en de sociologie achter zal blijven. Ik geloof niet, dat het gevaar, dat de kunstenaar bedreigt, gelegen is in de mogelijkheid, dat hij zich met deze wereld laat gelijkschakelen, doch veeleer dat hij haar de rug toekeert en ‘alleen nog leeft aan de binnenkant...’
Ik rek mij uit in het bevruchte ei;
mijn smalle snavel wrekend op de schaal,
treed ik in 't licht, en reeds ben ik voorbij,
omdat ik sterf, wanneer ik ademhaal.
(W.J. van der Molen, in ‘Sous-terrain’)
Het op zichzelf teruggeworpen zijn, in zichzelf de mens zoeken, kan en mag niet anders zijn dan een begin om hem ook in de wereld rondom ons te zoeken en te vinden. Misschien bedoelde A. Roland Holst iets in deze zin toen hij schreef, dat de wereld, zoals die aan het worden is, ‘een spanning zal wekken en een kracht, die de droom weer zal doen verbinden met de straat; niet langs een omweg van overleg en met het naslaan van theorie en leuze, maar regelrecht, of, waar hij de weg vergat, dien vragend aan de mensen.’ Deze verbinding met de straat, dit vragen aan de mensen, en náár de mensen, heeft iets te maken met de verantwoordelijkheid van de kunstenaar jegens de maatschappij, die voor het bestuur van de Stichting Kunstenaarsverzet één van de grondslagen is voor het toekennen van de | |
[pagina 238]
| |
prijzen. Wij hopen dat, zolang er levende kunst in Nederland zal zijn, de mens er getroost zichzelf in vinden kan, en de maatschappij haar gericht. Ja zeker, haar gericht en dat speciaal in een wereld, waaruit het protest, de grote protestbewegingen vrijwel verdwenen zijn. Om dit protest nog te horen moet men teruggaan tot de groten van de 19e eeuw en zelfs de scharen navolgers van Marx zijn in een gearriveerde wereld met zijn ouderdomspensioen en conjunctuurbeheersing tevreden geworden en hebben haast vergeten, dat het hun grote leermeester waarachtig om nog iets meer te doen was dan om uurloon en vacantietoeslag plus een gratis behandeling bij de tandarts. De werkelijke protesteerders van vandaag hebben meestal een andere huidskleur dan wij, zij dreigen de wereld uit zijn voegen te rukken en stellen de politieke hoofdboekhouders van het Westen voor grotere problemen dan een Nederlandse Raad van de Kunst.
Wanneer ik met deze woorden even langs de politieke problemen van onze tijd geschampt ben, dan moge mij dit vergeven worden. Voor mijzelf, die sedert het einde van de oorlog bijna elk jaar in de gelegenheid was het lijden van millioenen Aziaten en Afrikaners van nabij te beleven, wordt in dit lijden de mens evenzeer beledigd en vermoord als in Hitlers Jodenvervolging. Ik bedoelde een enkele aanduiding te geven, dat het verzetswerk, in zijn wezenlijke betekenis, in Mei 1945 niet geëindigd is. Ik weet, dat het daarbij niet gaat om een wijze van schrijven of schilderen en beeldhouwen, dat het niet gaat om de uitvoering van plannen en theorieën, of om het lidmaatschap van deze of gene partij. Het gaat om het zijn. Indien wij dan nu speciaal de kunstenaars bedoelen gaat het om de vraag of zij, dwazen in een dwaze wereld, Pierrots zullen zijn, stervend aan hun eigen hartzeer, of Don Quichottes, onsterfelijke en liefdevolle verdedigers van hetgeen, immer belaagd, altijd verraden, nooit beschermd, nochtans eeuwig leeft: de mens. De menselijke mens, en zijn eer! Daartoe mogen de doden, in hun onvermurwbare onveranderlijkheid ons een blijvende herinnering zijn. |
|