| |
| |
| |
Nieuwe boeken
zonder hoofdletters: richard minne
Er leven in ons noordelijk Nederland een aantal literatuur-deskundigen en zelfs literatoren, die zich tegenover hun Vlaamse broeders gedragen als de ‘progressieven’ in de politiek zich een tiental jaren geleden tegenover de Indonesiër gedroegen, of zoals de Amerikaanse ‘liberals’ dat tegenover de Neger doen. Ze worden zó gekweld door schuldgevoelens, dat ze bereid zijn alles over het hoofd te zien. Om het in hemelsnaam maar goed te kunnen maken! En op een toon die toch nog altijd teveel verwondering uitdrukt (dat zoiets zelfs bij Vlamingen mogelijk is!) roepen zij uit: ‘Wat schrijven die Vlamingen toch goed!’
Ja, zó goed zelfs - voor hen - dat woorden als ‘hartveroverend’, ‘verbluffend’, ‘kostelijk’, ‘subliem’ en nog meer van zulke, in enkele regels worden samengedrongen als het erom gaat de heer Raymond Brulez te karakteriseren. Dit is zelfs sommige Vlamingen te gortig en een wat nuchterder, bedaarder en in ieder geval minder journalistiek aangelegde kritikus als de Vlaming C. Bittremieux, schreef kort geleden - nogal lakoniek - ‘dat er in Nederland neiging bestaat om Vlaamse auteurs te overschatten’. ‘Maar,’ zo voegde hij eraan toe, ‘dit is een reden te meer om de waarlijk interessante knapen voor 't voetlicht te brengen.’ Welnu, met zo'n werkelijk ‘interessante knaap’ had hij Richard Minne op het oog.
Ik moet bekennen - en ik hoop maar voor mijzelf dat de meeste lezers dezelfde bekentenis zullen moeten doen - dat Richard Minne tot voor een paar maanden niet veel meer dan een naam voor mij was. Ik kende hem als één van de dichters van Het Fonteintje met Maurice Roelants (nog in zijn goede tijd) en Raymond Herreman; ik had op te jeugdige leeftijd zijn eerste bundel In den zoeten inval in mijn boekenkast staan en ik had zijn naam zo hier en daar prijzend horen noemen, door Du Perron en Ter Braak en ook door Greshoff, geloof ik. Voor het overige was mij alleen het welbekende, - maar achteraf weinig karakteristieke - Villegiatur bijgebleven en ja, toch nog een paar verzen, zoals het eveneens veelgeciteerde - en ditmaal zeer karakteristieke - gedicht:
Ik lees Gogol. Hij is groot.
Hij spreekt van liefde en dood,
en dat de mensen klein zijn
en voor elkaar venijn zijn
en dat, trots alles, dit leven
nog hoog staat aangeschreven.
| |
| |
De uitgever Van Oorschot, de man van de talrijke verzamelde werken, die ook nog een serie dichtbundels uitgeeft, kwam na de alleraardigste Pierre Kemp en de - naar mijn smaak althans - minder aardige Jac. van Hattum, enige maanden geleden met Richard Minne voor den dag. Hij - of die de bundel voor hem samenstelde - noemde deze eenvoudigweg In den zoeten inval en andere gedichten. Men vindt er de hele bundel In den zoeten inval in terug - die van 1927 is - en verder andere gedichten die ruim de helft van het aantal bladzijden beslaan. Behalve enkele verzen die rechtstreeks uit de tijdschriften Forum, Groot Nederland en De Gids werden overgenomen, zijn die ‘andere gedichten’ herdrukt uit de merkwaardige verzameling brieffragmenten, verzen en stukken proza, die door Herreman en Roelants werden uitgezocht. Minne zelf deed hun de aardige en voor hem zeer typerende titel aan de hand: Wolfijzers en schietgeweren. Deze verzameling verscheen helaas op een zeer ongunstig tijdstip, in 1941. Kort na de oorlog kwam nog een tweede druk uit, maar we krijgen niet de indruk dat veel exemplaren in Nederland zijn doorgedrongen; in de Nederlandse boekhandel zijn ze in ieder geval onvindbaar.
Daarom is het zo pleizierig de gedichten van Minne, bijna kompleet, in een nieuwe, welverzorgde uitgave te kunnen vinden. We kunnen het natuurlijk om meer dan één reden betreuren, dat de brieffragmenten ontbreken, en dat doen we ook, maar we moeten toegeven dat Minne vóór alles dichter is, dat wil zeggen - voor deze keer - iemand die zo vertrouwd is met de werking van rijm en maat - dus ook met de mogelijkheid ervan af te wijken - dat hij zelfs zijn brieven doorspekt met kortere en soms zelfs langere gedichten, of op z'n minst midden in een willekeurige regel aan het rijmen slaat. Maar ook in een andere betekenis is Minne meer en beter dichter dan prozaïst. Hij heeft als prozaschrijver neiging tot krullerigheid en overlading. Hijzelf schreef eens: ‘mijn proza zal waarschijnlijk te poëtisch zijn’. Wel liet hij eraan voorafgaan, dat aan de andere kant, zijn poëzie dikwijls te prozaïsch was, maar hierin heeft Minne zichzelf in zekere zin tekort gedaan. Zijn poëzie is weliswaar een voortdurend bedreigde poëzie, maar ze is juist daardoor boeiend, omdat deze bedreiging uit een innerlijke tegenstelling voortkomt. En tenslotte blijft zijn poëzie, poëzie; op een andere wijze dan die van Van den Woestijne bijvoorbeeld, meer poésie parlante, maar toch altijd werkend met de typische associaties die de poëzie eigen zijn. Daarom kunnen we vrede hebben met voorlopig niets anders dan een bundel gedichten, waarvan verschillende - voorzover ze het toelieten - uit het verband van de brieven moesten worden gerukt.
Deze nieuwe bundel biedt sommigen de gelegenheid tot een hernieuwde kennismaking; anderen die hem nooit goed gekend hebben en waartoe ik mijzelf reken, zullen een ontdekking kunnen doen. Ze zullen een merkwaardige man kunnen ontdekken, een kleine nijdas, die als het moet vloekt en blasfemeert, maar die tegelijk zo verrukkelijk over enkele aardse heerlijkheden dichten kan, dat we - zowel om het één als het ander - véér voor hem kunnen voelen.
Richard Minne is nu een zestiger, die nog dagelijks een hoekrubriek In 20 lijnen verzorgt in het Gentse blad Vooruit, geschreven naar de woorden van hemzelf, in een ‘anti-manchettestijl’. Een keuze uit In 20 lijnen is verschenen bij Van Oorschot (1956). Hij woont in het dorpje Laethem bij Gent en daar leeft hij, de typische intellektueel, met alle problemen van de intellektueel, als buitenman.
Een onbekende is Minne overigens in Vlaanderen niet, want behalve dat hij in
| |
| |
1947 de driejaarlijkse Belgische Staatsprijs ontving (voor zijn proza nota bene) blijkt hij litterair-historisch reeds gesitueerd. Minne wordt in allerlei literatuur-boekjes altijd in verband gebracht met de groep van Het Fonteintje, dat miniatuur-tijdschrift, dat erin slaagde omstreeks 1920 enkele jaren te blijven bestaan. Het was opgericht als een antwoord op het patetische, grootsprakerige humanitarisme van de zogenaamde Vlaamse modernisten. Nu is er op zichzelf niets tegen Minne in verband te brengen met Het Fonteintje (dit verband is er trouwens), maar men heeft hem toch teveel gezien als een vertegenwoordiger van die groep, een groep van dichters die lichtvoetig wilden zijn, speels en fantasistisch en die daarom een arkadisch aandoende naam voor hun tijdschrift hadden gekozen. Wel wordt óók het werk van Minne gekarakteriseerd door een zekere speelsheid, een grilligheid en een ‘gebrek aan ernst’, maar door het uitsluitend zó te blijven zien, miskent men Minne's eigen, persoonlijke struktuur. Er is een ‘andere kant’ in hem, die vooral naar voren komt als we zijn verzen, zoals nu met de uitgave van deze bundel is gebeurd, losmaken van die van zijn groepsgenoten. Het is ook geen toeval dat Minne altijd bezwaren blijkt te hebben gehad tegen de naam Het Fonteintje. Hij vond die te ‘liefelijk’ (hij had het tijdschrift De Boktand willen noemen) en hij vond vooral, dat die ertoe had bijgedragen hem en zijn groepsgenoten, maar vooral hemzelf, ‘in een vals daglicht’ te plaatsen. ‘Ik meen,’ schreef hij in 1927, ‘dat we in plaats van een stroelend struitje, een bittere, schorre stem geweest zijn. Hoe het de andere Fonteiniers zal vergaan, weet ik niet, maar die bittere, schorre stem dreigt mij eeuwig bij te blijven. Valdapastilles helpen niet. Ik lees Tchekov (en vereer
hem),’
De naam Tchekov duikt telkens in zijn brieven op en zelfs in zijn poëzie. Tchekov was voor hem de superieure vertegenwoordiger van een soort literatuur, waarin hij eens hoopte te eindigen: de realistische novelle. Het was Tchekov die hem als schrijver dit einddoel in ‘volledige klaarte’ had doen zien. ‘De novelle is altijd bitter, bitter en tevens gereserveerd, het is de kunst van een kwijnende klasse, der kleine burgerij. De grootste vertellers zijn nu de kleinburgers. Ze zijn de hopeloosheid, de berusting, de melankolie...’ Zo'n kleinburger voelde ook hij zich met al de socialistische auteurs en de 500 kilo brochures en pamfletten in zijn boekenkast; aan Tchekov sterk verbonden. In hem vond hij zijn eigen, sluipende moedeloosheid terug, die hij alleen maar met de ironie de baas kon worden. Zijn ideaal was de ironie en de melankolie tot een eenheid te verwerken, zei hij, zoals Tchekov dat kon en waarvan het teken de glimlach was (‘Tchekov lees ik niet, ik glimlach met hem’). Maar op zichzelf aangewezen, was hij niet in staat die eenheid te bereiken. Met de kritiek die hem naar eigen poëtisch zeggen, in het bloed zat en die hij ook op zichzelf richtte, schreef hij eens: ‘Mijn ironie verkracht de zin. Zij wil haar heerschappij niet delen. Zij vecht om er te komen.’ En dit is ook - en precies - wat de poëzie van Minne bedreigt, niet de ironie, maar de te grote nadruk van de ironie. Hij heeft deze zelf onderkend. Ze was het gevolg van een sterk in de verdediging gedrongen sentiment, juist omdat dit zo veeleisend was. Minne is natuurlijk een typisch ‘gerefouleerd gevoelsmens’ (zoals hij van Shaw zegt) die al schrijvende het gevoel heeft voortdurend op voet van oorlog te verkeren met zichzelf, die enkele regels schrijft en dan weer schrapt, weer schrijft en nogmaals schrapt. Totdat hij plotseling zijn draai vindt in een paar regels, een kort
gedicht, een enkele keer in wat meer. Hij is een zich bedwingend lyrikus, die verdraaid goed weet ‘wat stil geluk en melankolie zijn’, beter misschien dan de ‘uitkramers’ en ‘tjiepmuilen’. Als het pas geeft, zal hij zich ook bedienen van de bekende thema's der lyriek, zoals
| |
| |
het gelui van de klokken, het vallen van de gele blaren en de terugkeer in de schemering van een begrafenis. Maar hij is als Mephistoles, ‘die zich bijtijds weet om te draaien en er geen zakdoek bij te pas haalt.’
Een in de grond zo sentimentele en ‘donkere man’ was weleens genoodzaakt zware wapens te gebruiken om zich die sentimentaliteit van het lijf te houden. Daarom slaat hij weleens door en neigt hij in zijn poëzie meer dan eens naar het baldadige, al zullen we daar in zijn bundel betrekkelijk weinig van merken. Minne is een te kritisch man, om niet veel te hebben teruggehouden, dat nu misschien in portefeuille rust of allang in de prullemand verdwenen is. Hij heeft de gevaren en de beperkingen van zijn talent altijd wonderlijk goed doorzien, té goed om grote allures aan te nemen. Dat hij de grootheid mist die hij in Gogol bewonderde (en stilzwijgend ook in Tchekov), hij zal de eerste zijn om dit te erkennen. Hij is iemand die er gemakkelijk genoegen mee kan nemen een kleiner talent te zijn dan zij. ‘Geen hoofdletters,’ schreef hij in een brief van maart 1930, ‘minuskulen, minuskuultjes moeten het zijn: richard minne. Ik ben niet meer waard.’
R. Nieuwenhuys.
| |
Pieter Geyl, Use and Abuse of History. - Yale University Press, New Haven, 1955. 97 blz. $ 2.50.
Geschiedenis is een fascinerende wetenschap. Nog fascinerender, voor wie er belang in stelt, zijn de geschiedenis en de filosofie der geschiedschrijving. Hoe heeft men in verschillende tijden het verleden, al dan niet in verband met het heden, beschouwd? Welke motieven dreven tot historisch onderzoek? Wat heeft men met de verzamelde kennis gedaan, wat er mee bereikt? In hoeverre is het verleden kenbaar? Welk bestaansrecht heeft naast wetenschappelijke geschiedschrijving de mythe?
Deze en talrijke verwante vragen komen in het hierboven aangekondigde, in Amerika verschenen boekje van den Utrechtsen historicus Geyl ter sprake. Niet in encyclopaedischen opzet, maar in ongedwongen causerenden vorm (waaraan niettemin een weloverwogen plan ten grondslag ligt). De schrijver gaat voortdurend uit van de ervaringen die hij zelf in een lang en werkzaam, aan de beoefening der historie gewijd leven heeft opgedaan. Met een variant op een woord van Thomas Mann: ‘In mir lebt der Glaube, dass ich nur von mir zu erzählen brauche um auch der Zeit, der Allgemeinheit die Zunge zu lösen’ zou hij kunnen zeggen: als ik maar over mijn eigen werk als historicus vertel, komen vanzelf alle problemen ten aanzien van het wezen der geschiedwetenschap aan de orde waarvan historici vervuld zijn en ik meen te mogen aannemen, dat wat ik er over te zeggen heb door de meerderheid van hen juist zo gevoeld wordt.
Het is natuurlijk moeilijk uit te maken, of dit laatste even juist is als het eerste. Wenselijk zou het zeker zijn. De schrijver levert immers (niet voor de eerste maal) in dit boekje een bevestiging van Burckhardt's woord, dat de geschiedenis haar beoefenaren weise für immer maakt (wat iets anders is dan klug für ein andermal). De historicus ervaart immers meer dan iemand anders in zijn vak voortdurend, dat alle dingen meer dan één kant hebben, dat alle gebeurtenissen uiterst gecompliceerd en
| |
| |
ondoorzichtig zijn, dat zij zich afspelen in onderling sterk verschillende omstandigheden, waarin men zich eerst verplaatst moet hebben, voordat men een oordeel mag vellen. Dit alleen, kostbare vrucht van het historisme, schenkt echter nog niet de wijsheid waarvan Burckhardt spreekt; die ontstaat pas, als men van deze als principieel juist aanvaarde houding ook nog de keerzijde ziet en de gevaren beseft: i.c. een relativisme dat tot ethisch indifferentisme kan leiden; een neiging tot verheerlijking van het feitelijke, in praxi mogelijk resulterend in aanbidding van macht en succes.
Zo als tegenover het historisme staat de schrijver principieel ook tegenover verscheidene andere grote 19e-eeuwse historische denkwijzen. Maar met een aanzienlijk verschil! Met het historisme voelt hij zich innig verwant en hij dankt er veel aan; maar hij ziet er ook de bezwaren en gevaren van. Tegenover de systeembouwers, als Hegel, Marx, Comte of tegenover een verheerlijker van de mythe als krachtbron voor het leven als Nietzsche, staat hij duidelijk afwijzend, maar met volledige erkenning van wat in hun werk waarde heeft.
Het inzicht in de onmogelijkheid, het verleden door toepassing van strikt wetenschappelijke methoden exact te reconstrueren, in de moeilijkheid om in wat vaak zinloos schijnt, niettemin een zin te ontwaren (niet: er aan op te dringen), leiden den schrijver in het geheel niet tot de skepsis en de ontmoediging die al bij zo velen het resultaat van historische studie geweest zijn. Hij zucht niet, zoals Toynbee beweerde, over het onvoldoend bevattingsvermogen van het menselijk intellect waar het om de kennis van het verleden gaat. Waarom, zo vraagt hij in een der meest tekenende passages van het levendige werkje, zou ik zuchten over wat voor mij een der fundamenteelste levenswaarheden is? Het schouwspel van ettelijke generaties Franse historici, die elkaar in zake Napoleon, zowel in de algemene waardering als in detailkwesties tegenspreken (het onderwerp van zijn Napoleon. Voor en tegen in de Franse geschiedschrijving), ontmoedigt hem niet. Het helpt hem alleen nog eens duidelijk beseffen, dat geschiedenis (althans in de westerse cultuurkring) een eindeloze gedachtenwisseling is.
Een kostelijk geschenk, dit boekje, waarvoor men den auteur zeer erkentelijk moet zijn. Jammer alleen, dat het slechts in een, wel heel keurige, maar ook weer erg dure, Amerikaanse uitgave verschenen is. Een spoedige Nederlandse vertaling is een dringende wenselijkheid.
Een zorgvuldig bewerkte analytische index verhoogt de waarde van het gebodene.
| |
Hans Brandts Buys, Het Wohltemperierte Klavier van Johann Sebastian Bach. Derde herziene druk. - Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1955. f 13.50.
Het is een verheugend verschijnsel, dat van dit belangrijke werk (waarvan de eerste uitgave hier vroeger besproken is in jaargang 107 (1943) III 149) reeds een derde druk nodig bleek. Het getuigt van een wijdverspreide belangstelling in Bach's muziek en van de bereidheid, zich er aan de hand van een bij uitstek deskundigen gids in te verdiepen.
Daar de inhoud van het boek niet noemenswaard gewijzigd is, bestaat er geen aanleiding, er opnieuw over te schrijven. Wij volstaan dus met de mededeling, dat de schrijver in dezen nieuwen druk een paragraaf wijdt aan de merkwaardige verborgen
| |
| |
getalrelaties, die H. Dieben in het Wohltemperierte Klavier ontdekt heeft. Hij hoopt op een spoedige publicatie van Dieben's vondsten in boekvorm; men kan daaraan het verlangen toevoegen, dat de schrijver in een volgenden druk dan uitvoeriger op dit onderwerp (dat wel zijn volle belangstelling moet hebben) zal ingaan en ons met name duidelijk zal maken, welke waarde voor het begrip en het genot van het Wohltemperierte Klavier naar zijn mening aan de gevonden wetmatigheden moet worden toegekend.
Het verbaast enigszins, dat in het historisch overzicht op p. 15-16 de naam Fokker ontbreekt. De schrijver zal toch zeker op de hoogte zijn met het orgel in Teyler's Museum te Haarlem. Kennisneming van Fokker's Rekenkundige bespiegeling der muziek (Gorinchem 1945) zou hem verder aanleiding hebben kunnen geven, van normale halftoonstemming te gaan spreken in plaats van nog steeds het wonderlijke en lelijke germanisme gelijkzwevende temperatuur te gebruiken. Voorts had wel vermeld mogen worden, dat van de Nederlandse vertaling van het werk van Jeans, Science and Music, in 1952 een tweede druk is verschenen (bij Leopold, 's-Gravenhage).
Van enkele kritische opmerkingen in de hier in 1943 geplaatste recensie heeft de auteur niet in het minst notitie genomen. Maar Wagner's trilogie heet toch heus niet Der Ring der Nibelungen en het ontbreken van de uitgave van Busoni in de lijst op blz. 151 blijft onbegrijpelijk.
| |
Dr. W.E. van Wijk, Onze Kalender. - Wereld-boog Nr. 76. Wereldbibliotheek, Amsterdam-Antwerpen, 1955. 113 blz.
Men doet zeer waarschijnlijk niemand te kort, als men den schrijver van dit boekje den besten kenner van het ingewikkelde onderwerp tijdrekenkunde noemt, dien ons land bezit. Uit zijn studie De Gregoriaanse Kalender (1932), zijn werk Le Nombre d'Or (hier besproken in jaargang 101 (1937) I 385) en een geschrift over den opvallend laten Paasdatum van 1943 (besproken in jaargang 108 (1944-45) I 99) kennen wij zijn beheersing van de stof en zijn vermogen, er bevattelijk over te schrijven.
Het is dan ook zeer toe te juichen, dat hij thans een voor een zeer ruimen lezerskring bestemd en geschikt boekje over onzen kalender heeft doen verschijnen. De grillige sprongen die de Paasdatum van jaar tot jaar maakt, wekken bij iedereen wel eens de (niet zo heel eenvoudig te bevredigen) begeerte op, er iets meer van te begrijpen dan algemeen gedaan wordt. Men kan hier over en over andere kalenderkwesties nu de meest deskundige voorlichting in eenvoudigen vorm krijgen.
| |
Drs. R. Hensen e.a., Leven op Aarde. Levensweg en Levensdoel in de spiegel van Wetenschap en Bijbel. - Gaade, Delft. 1955. f 6.90.
Dit boek bevat een reeks lezingen over verschillende wetenschappen (de natuur, de cultuur en den mens betreffend), die in 1952 voor de V.P.R.O. mikrofoon gehouden zijn, telkens groepsgewijs afgesloten door een theologische beschouwing in vrijzinnigprotestantsen geest.
| |
| |
Daar de sprekers allen zeer deskundig waren en de reeks doelmatig was samengesteld, is een belangrijk werk tot stand gekomen, aan welks waarde in een korte bespreking als deze niet voldoende recht wordt gedaan. Aan ieder die belang stelt in de vele vragen die de sterke ontwikkeling van alle wetenschappen in onzen tijd in verband met de eeuwige problemen van wezen en bestemming van den mens doet rijzen, kan de lectuur worden aanbevolen.
De artikelen zijn niet gesigneerd en de Inhoud vermeldt niet wie de auteurs zijn. Wie het weten wil, moet een alfabetische lijst van medewerkers raadplegen, waarin achter de namen de titels der bijdragen vermeld staan. Door terugzoeken vindt men hieruit bij het artikel den auteursnaam. Een wonderlijke en hoogst ondoelmatige methode, waarvan de ratio ons ontgaat.
| |
A.N.S.I.E. Algemene Nederlandse Systematisch Ingerichte Encyclopedie. Eerste Deel. - Amsterdamse Boek- en Courantmaatschappij, 1955. 1024 kol.
De klank ENSIE vertegenwoordigt een begrip dat reeds volledig burgerrecht in onze gedachtenwereld heeft gekregen. ANSIE is daarnaast nog iets nieuws, maar het ziet er wel naar uit, dat ook dit woord snel door zal dringen.
ENSIE is een uitmuntend en belangrijk werk, een schatkamer van kennis, maar de opzet is zeer uitvoerig en de behandelingswijze voor den algemenen lezer vaak te moeilijk. ANSIE wil beide bezwaren vermijden, zij is beknopter (3 delen) en eenvoudiger.
Men leide hieruit niet af, dat ANSIE een soort van excerpt van ENSIE zou zijn. Het is een geheel nieuw werk, onder een andere redactie door andere medewerkers samengesteld, meer product van groepswerk dan, zoals ENSIE, verzameling van afzonderlijke monografieën. In verband hiermee zijn de artikelen niet gesigneerd.
Het verschenen eerste deel omvat wiskunde, natuurwetenschappen en techniek. In deel II (dat in april 1956 zal verschijnen) komen de maatschappijwetenschappen, psychologie, paedagogiek, kunst, godsdienst en wijsbegeerte aan de orde. Deel III (in september 1956 te verwachten) zal lexicografisch van aard zijn. De ervaring met ENSIE opgedaan leert, hoe onmisbaar zulk een afsluiting van de systematische behandeling is.
De samenwerking in groepsverband is niet zo ver gegaan, dat de auteur van het artikel Veranderend Wereldbeeld van zijn beter geïnformeerde mederedacteuren heeft geleerd, dat de auteur van den Almagest niet Ptolomeus heet.
E.J.D.
| |
Dr A. Rutgers van der Loeff, Drie Studentenliederen. - Universitaire Pers, Leiden, 1953. Prijs f 2.50.
Een tweeledig afscheid, zoals het woord ter inleiding zegt: aan het Latijn en aan de studentengeest, nauw verbonden tweetal, dat van alle ‘zelfgekozen gemeenschaps- | |
| |
vormen’ de schrijver het langst innerlijk heeft vastgehouden. Hetzelfde woord noemt als ‘onvergetelijke leermeester’ Albertus Poutsma, en de nog velen die Van der Loeff dit na kunnen zeggen, zal het bij lectuur van dit zo sterk persoonlijk geschrift gaan als de bespreker. Het is telkens of men Poutsmatische tucht en een zekere trek naar het vagabunde elkaar ziet doorkruisen; dit brengt wel eens zijn belemmering mee voor de compositie, maar het heeft ook zijn eigen bekoring. Men bladert dan maar eens wat meer heen en weer; zijn loon zal men vinden.
Het uitvoerige eerste hoofdstuk is gewijd aan de beroemde Confessio met het Mihi est propositum in taberna mori van de Archipoeta aller ‘vaganten’; de tot in détails verantwoordende behandeling is zowel litérair-critisch als historisch gericht. Het meest troffen mij de aanwijzingen van de bijbelse grond bij vele beelden en wendingen, vooral in die prachtige eerste drie strofen. Zeker, met ‘zwierige spotternij’ zou niet alles gezegd zijn, en een werkelijke ‘diepte van wanhoop’ zal hier als elders bij losgeslagenen, door alle eeuwen heen, daaronder schuilen. Maar de vlucht naar omhoog na die diagnose (str. 4), die ernst in 't hart tot een ernstige hinder verklaart, mag er zijn.
Weldra, in str. 6, zal het van 't zielsverderf der minnezonden heten:
Morte bona morior, dulci nece necor;
Van de mooie meisjes, kort daarop:
Et, quas tactu nequeo, saltem mente mechor.
Onze commentator verwerpt natuurlijk de alles bedervende variant met corde, i.p.v. mente thans letterlijk naar het bijbelwoord (Matth. 5, 8). - Een ‘verontschuldigende buiging’, met veniam te precor, tot de Hoogwaardige Kerkvorst-beschermheer heeft dit ingeleid, en het wil mij lijken, dat juist het als het ware sublimerende klank-spel deze wel het meest ontwapend moet hebben. ‘Soepel van begrip’ (p. 15) blijkt de Praesul discretissimus niet alleen bij kritiek op de versneden wijn aan bisschopshoven te zijn geweest. Wij zijn hier overigens ook in het Pavia van de 12e eeuw. En,
Quis Papiae demorans castus habeatur?
Ubi Venus digito juvenes venatur, e.q.s.
Van der Loeff acht het ondenkbaar, dat hier een toespeling zou zijn op zekere kerk in deze stad van Maria Veneria. Maar de toespeling gaat geheel buiten Maria en die toenaam om. Deze (kentekenend als de ene ‘Minlijke’) staat op een lijn met die van ‘Ster der Zee’ en van ‘Ivoren Toren’, door de Christen-geworden Corinthiërs weleer met nieuwe zin op de Moedermaagd overgedragen van hun Zeevaart- en Havenbeschermster Aphrodite, de Diva potens Cypri van Horatius I, 3. De erudieten van deze Universiteitsstad (hoorde men in haar naam niet licht ook Paphia, Venus' bijnaam, meê?) wisten van deze dingen, en voor de Middeleeuwer was er nog niet eens een romantische visie voor nodig, om een ‘Verdrevene’ te zien rondwaren door Papia's straten om de kerk, oculis illaqueans naar de oude trant...
Alle 25 strofen van de Confessio worden begeleid door een Nederlandse vertaling. De technische moeilijkheid, meegebracht door het telkens driemaal achtereen van
| |
| |
dezelfde rijmklank, heeft hier en daar wel iets vervaagd en een enkele keer tot een ietwat schrille afwijking in de toon geleid, over het algemeen echter is het Latijn trouw gevolgd. Als voorbeeld mogen strofe 11 en 12 hier staan:
In de derde plaats: de kroeg, die ik nooit versmaadde,
Die ik nooit versmaden zal, 's morgens vroeg noch spade,
Tot der englen heilge schaar - stervend sla 'k hen gade -
Mij met hemels requiem opneemt in genade.
Eens toch zal 'k, zo is mijn wens, in den herberg sterven;
Waar ik niet in 't laatste uur wijn behoef te derven.
Dan zingt blijder 't jubelkoor van des hemels erven:
‘Heer, laat dezen dronkelap zaligheid verwerven.’
Een nader ingaan op de overige hoofdstukken zou te veel ruimte vragen. Men vindt er allerlei over verder werk van de Archipoeta en over ‘vaganten’ als cultuur-historisch verschijnsel tot in zijn moderne uitlopers toe. De geschiedenis ook wordt onthuld van het Gaudeamus en van 't Io Vivat, beide tevens vertaald. De boutade hierbij van de man der ‘schuimende bokalen’ tegen ‘wetenschappelijk volkomen verantwoord’ noostroroem sanitaas en jam repleatoer behoort tot de kostelijkste passages van het geschrift en zal ieder die nog veilig oe-loos is grootgebracht deugd doen. De auteur zal met zijn getuigend boekje overal waar het Latijns studentenlied nog leeft een warm begrip vinden; speciaal wel in Amsterdam, met zijn Nos jungit amicitia, ‘daar bij voorkeur - maar nooit ergens anders - gezongen.’
J.D. Meerwaldt.
| |
J.C. van Leur, Indonesian Trade and Society. Essays in Asian Social and Economic History. - W. van Hoeve Ltd., The Hague-Bandung, 1955.
Als eerste deel van de reeks Selected Studies on Indonesia by Dutch Scholars, onder redactie van een commissie, waarvan Prof. Dr. W.F. Wertheim voorzitter is, zijn thans de belangrijkste geschriften van Dr. J.C. van Leur in Engelse vertaling verschenen. Dat betekent een verrijking van de internationale wetenschappelijke literatuur over Indonesië waarvoor men dankbaar heeft te zijn. Want Van Leur was een geleerde van de eerste rang, een zelfstandig onderzoeker en denker, die baanbrekend werk verrichtte. En het is niet mogelijk, in een korte boekbespreking aan de rijke resultaten van zijn arbeid, die aanvankelijk niet de waardering vonden die ze verdienen, recht te doen.
Van Leurs leven was maar kort; als verbindingsofficier op een Engelse kruiser kwam hij gedurende de slag op de Javazee op vierendertigjarige leeftijd om. Reeds in zijn studententijd te Leiden, waar hij de indologische studie volgde, onderscheidde hij zich, en hoezeer hij gewaardeerd werd bleek toen hem het persklaar-maken van Van Vollenhovens Staatsrecht Overzee toevertrouwd werd.
Zijn dissertatie, Eenige beschouwingen betreffende den ouden Aziatischen handel, vindt men in dit boek in Engelse vertaling. Het bevat verder een uitvoerig opstel ‘On the Study
| |
| |
of Indonesian History’, een over ‘The World of Southeast Asia’ en een drietal besprekingen van de eerste vier delen van Stapels geschiedenis van Nederlands-Indië.
In zijn proefschrift gaf hij een scherpzinnige analyse van de buitenlandse handelsbetrekkingen van Indonesië in het raam der sociale en politieke verhoudingen, die hij schetste aan de hand van de sociologische en economisch-historische geschriften van Prof. Max Weber. Die handelsbetrekkingen bestonden reeds eeuwen vóór de eerste schepen der Oost-Indische Compagnie op de rede van Bantam verschenen, en handhaafden zich nog gedurende meer dan anderhalve eeuw, tot de kolonisatie door de industrieel-kapitalistische landen er een eind aan maakte. Van Leur noemde zijn geschrift bescheidenlijk een compilatie. Het is veel meer. Wel steunen zijn beschouwingen op beschikbaar bronnenmateriaal, maar door methodologische herschikking ervan wist hij nieuw licht op een aantal historische verschijnselen te werpen, en zo kwam hij tot nieuwe, verrassende hypothesen.
De grondgedachte zijner conclusie is, dat het fundamenteel onjuist is, de geschiedenis van de Nederlandse koloniën te laten beginnen bij het verschijnen van de eerste Europese schepen in de Indonesische wateren. Voor de loop der geschiedenis van de landen van Zuid-Oost-Azië was dat allerminst een beslissende factor. Internationale handel, wereldhandel, bestond destijds al sinds eeuwen, en de deelname daaraan van Portugezen, Spanjaarden en Hollanders was slechts een kleine fractie ervan. Handelssteden bestonden in Azië van de vroegste tijden af. Maar overal was en bleef de ‘agrarische beschaving’ de basis van het sociaal-economisch leven. De handel had niets gemeen met die van de moderne tijd: er was geen vrije handel, geen wereldmarkt, geen export-industrie, geen proletariaat. Die handel omvatte zeldzame en hoogwaardige goederen in kleine hoeveelheden, die van haven tot haven vervoerd werden door honderdtallen kleinhandelaren, die ieder voor zich over een beperkt kwantum goederen beschikten. Op elk schip wemelde het van dergelijke kleinhandelaren, en hun handel werd gefinancierd door aristocraten en geldschieters in de kuststeden. In vele gevallen ook nam de vorst of de overheid zelf aan die handel deel, zonder de reizen mee te maken. En deze handel was een ‘historische constante’ en onderging geen kwalitatieve veranderingen in de loop der geschiedenis. Het was een handel tussen ver uit elkaar liggende delen der wereld, waarbij kostbare artikelen vervoerd werden voor verkoop in vorstenhuizen en patricische woningen en rijke winsten werden gemaakt ten koste van gevaarlijke avonturen en een zwerversleven. Het was een handel van geringe omvang, waarbij velen betrokken waren.
De totale overzese handel van Zuid-Oost Azië omvatte in de vijftiende en de zestiende eeuw ongeveer 480 schepen; die van Indonesië 115 schepen, van 200 tot meer dan 600 ton. In de havensteden vormden zich vreemdelingenwijken. Aan dit beeld veranderde de deelneming van de O.I.C. even weinig als die van de Portugezen en de Spanjaarden.
De geschiedenis van Indonesië der eeuwen vóór de komst der Hollanders wordt in de Nederlandse werken beschreven van een Indocentrisch gezichtspunt uit. Maar dat gezichtspunt wordt plotseling verlaten wanneer het de Indonesische geschiedenis van na 1600 betreft; dan wordt ze gezien van het dek van een Compagniesschip, van de wallen van het Kasteel Batavia, van de Compagnies-pakhuizen uit. Maar, vraagt Van Leur, is het wel juist, de geschiedenis van Indonesië der zeventiende en achttiende eeuw te behandelen als onderdeel van die der Nederlandse? En hij beantwoordt die
| |
| |
vraag ontkennend. De geschiedenis van Indonesië in die eeuwen was zeer zeker niet die van de O.I.C. De Aziatische landen bleven actieve factoren in de loop der gebeurtenissen, militair, economisch zowel als politiek.
Deze radicale breuk met de traditionele geschiedschrijving heeft aanvankelijk, voor zover ze al aandacht genoot, critiek ontmoet. Er is op gewezen, dat enkele conclusies te haastig getrokken werden en de feiten hier en daar verkeerd werden geïnterpreteerd. Maar de fundamentele juistheid van Van Leurs beschouwingen staat, naar mijn mening vast.
D.M.G. Koch.
| |
Mr. R.D. Kollewijn, Intergentiel Recht. Verzamelde opstellen over intergentiel privaatrecht. - Van Hoeve en Zoon, den Haag, 1955.
Het intergentiel recht is een soort jongere broer van het internationaal privaatrecht. Het heeft betrekking op de rechtsconflicten, welke ontstaan wanneer burgers van één land, die onder verschillend recht leven (zoals met name het geval is in die nietwesterse landen die een gemengde samenleving van verschillende rassen en religies kennen) met elkaar in een rechtsverhouding komen te staan. Men denke enkel aan het huwelijksrecht tussen Europeanen en Oosterlingen van verschillende religie.
In Nederland is de studie van het intergentiel recht reeds vroeg beoefend door de school van rechtsgeleerden, die in enkele decenniën het enorme arsenaal van kennis omtrent de rechtsstelsels van onze voormalige koloniën hebben opgebouwd. Onder de daarover verschenen publicaties munten die van Kollewijn uit door het belang van de gekozen onderwerpen, de helderheid van de betoogtrant en het fijne rechtsgevoel waarmee een uitweg uit de conflictsituatie wordt gezocht en gevonden. Steeds voelt men hoe de schrijver put uit een rijk reservoir van kennis omtrent het conflictenrecht in de ruimste zin van het woord.
Het is daarom verheugend dat de opstellen, welke door hem tussen 1930 en 1953 over onderwerpen van intergentiel recht zijn geschreven en welke verspreid waren over verschillende tijdschriften en andere bronnen, zijn verzameld en uitgegeven in een keurig verzorgde bundel van iets meer dan 250 bladzijden, onder toevoeging van een aantal registers, waardoor de raadpleging aanmerkelijk wordt vergemakkelijkt.
K.W. |
|