| |
| |
| |
Theun de Vries Gericht
Tanchelm stond met de voeten op de bloeiende aarde. Hij zag onder de wolken, waarin zijn hoofd doordrong, witte ernstige gedaanten. Zij waren geslachtloos. De lucht boven hem was het blauwe gewelf, en de planeten wentelden hun gouden bollen langs het firmament. Zij namen hun koers door de zeven ronden van de hemel en gingen verloren in het onzichtbare rijk, waar de glans van aarde en wolken ondraaglijk werd.
Tanchelm hoorde het opstijgen van de aartsengelen uit de benedenste sfeer; de cherubijnen vertoefden al in de hoogste afglans. Er was muziek die hem vreemd bleef. Zij had de ontzaglijke deining van de gesternten en de doorzichtigheid van het licht. Misschien was het licht wel muziek. Tanchelm rekte zich, zijn voorhoofd raakte bijna tot de fundamenten van de troon. Hij wachtte, of hij de stem vernemen zou. Zijn voeten rustten nog altijd op het vaste, donkergroene vlak. Daar beneden schokte en woelde onaflatend de onderwereld. De krachten van het kwaad stegen in hem op als sappen in een bloemsteel, zij wilden elke vezel van zijn innerlijk drenken met hun gif. Hij noemde de naam van Vader, Zoon en Geest. Hij wilde zich niet gewonnen geven. Maar de muziek werd zwakker, en sterker het razen en trillen beneden hem. Hij sloot de ogen. Het suizelde in zijn hoofd; gejaagde stemmen praatten schor in de diepte. Een vrouwenlach sprong onverwacht uit het gemurmel als een forel uit het water. Tanchelm kromp ineen: weer hadden de geslachtlozen hem verraden. Hij luisterde naar hun stemmen; het waren die van mannen en vrouwen. Hun gerucht kwam en ging, het gonsde om zijn oren, dreigende bijenzwermen. Hij hief een hand, om ze weg te slaan. Hij hoorde de muziek van de planeten breken; de grote bollen verbleekten. De vier winden uit de vier hoekstenen van het gewelf bliezen met bolle, loeiende monden. De haren wapperden om Tanchelm's voorhoofd. De
| |
| |
wolken werden langs zijn ogen gerekt tot gordijnen van mist. Hij was bezweet, hij rilde en begreep, dat hij weer zou vallen. De stemmen, die af en aan zwermden, lachten en spotten tussen het windgeraas. Tanchelm greep vertwijfeld naar zijn hoofd, daarna naar de zware harde plek, waar zijn ziel in zijn borst beklemd zat en doodspijnen leed. De wind schreeuwde oorverdovend. Uit de diepte stegen de schokken zonder ophouden, of ze hem wilden uiteenrukken. Toen alles wankelde, viel ook Tanchelm, bedolven onder de puinen van het gewelf. Hij had opnieuw verloren.
***
Magere struiken wezen de weg naar het stadje, dat bruin en laag aan de monding van de rivier lag. De avond was vol bloedkleur; de schaduw van wolkgebergten streek dwars over de lucht en mengde blauw door het rood. Modder zat in vuile korsten op Tanchelm's hemd en hozen. Hij ademde met schokjes, terwijl hij uit het moeras naar huis terugkeerde. Op het water blikkerde vals licht. Afgestompte palissaden omgordden de stad aan de landzijde; men zag nauwelijks huizen, enkele leemkleurige wanden en rieten daken, waarop het licht van de zonsondergang haastig slonk. Het was een zo doodse en vergankelijke aanblik, dat Tanchelm had willen schreien. De wind stak op uit de nabije zee en boog de boompjes langs het verregend en brokkelig pad. Zwartgeteerde boten dobberden in de haven. Tanchelm kon, de buitenste wering afdalend, de vissers in hun gele jakken zien: zij liepen achter een floers van netten. Hij stond stil om de avond te zien vallen. Het knorren van varkens en het geblaat van schapen brak het gieren van de wind, de beesten drongen langs Tanchelm naar de nauwe, half open poort, waarachter de kotten en omvredingen wachtten. De drijvers, die het stadsvee de hele dag langs de dijken hadden gehoed, schreeuwden, zwaaiden hun stokken, de waakhonden keften hees en hongerig. Een geur van klei en water en zeemist begon zich om Tanchelm samen te pakken. Hij liep verder, struikelend. Hij haalde een huifkar in, die in het slikspoor was blijven steken; mannen wrikten aan de wielen en riepen, dat hij moest komen helpen, maar hij hield zich doof en vluchtte verder. In de verbrokkelde en doorkruiste wagensporen voor de poort stonden ontelbare afdrukken van klauwen, hoeven, poten en voeten, een babylonisch schrift, waarvan de holten straks door de nachtregen zouden worden gevuld.
Hij liet de haven met de zandbank vol riet en de ondiepe watergeulen afzijds liggen. Hij liep langs erven, omheinde tuinen en stegen, waar
| |
| |
het al vol duister was. Het stonk naar vis, nat hooi en stalmest. Tanchelm hield het hoofd gebogen, soms bracht hij een arm voor het gezicht, als er mensen kwamen. Hij groette niet. Talklichten en spaandervlammen smeulden door de schemering. Het grote kale hoofd van de pottenbakker boog zich bij het ellendig licht over de draaischijf; de toorts in de muurklink knetterde zacht; uit de leemhanden groeide het lemen vaatwerk; het was, met het op en neergaan van de benige mannenknie, een zinneloze beweging. Tanchelm viel bijna over een steen, die half uit de modder stak, stiet tegen de harde borstelrug van een varken, dat met een kreet wegsprong, als borg het een boze geest, en tastte zich met bevende behoedzaamheid over de boomstam, die het slootje achter de kerk overbrugde. In de gedrongen reuzenschaduw van de kerk lag het huis van zijn vader. De ernstige kortademige galm van klokken dreunde weg, toen hij het hellende steegje inliep. Hij stiet de deur open en bukte zich binnentredend. Er sintelde nog vuur op de haard; zijn ouders sliepen al. Hij zag hun omtrekken beblakerd door de houtskoolgloed, vormloze zakken. Zijn slaapstee in de tegenoverliggende hoek rook naar de hardgetrapte aarde en het rottend riet van het afdak. Hij hoorde zijn moeder steunen in de slaap; het klonk vragend. Kaas en zwart brood lagen op de richel. Tanchelm kauwde traag; het brood werd een klomp in zijn mond; hij slikte het met pijn weg. Langs zijn wang liep een bijtende traan, die zijn lippen ziltte. Een snik kropte in zijn keel, het begin van een nieuwe nacht vol slapeloze wanhopige mensenhaat, zelfhaat, godshaat. Hij woelde zich met stomme wrok onder het dekkleed en staarde in de haard, tot het leek of zijn ogen blind door hun kassen draaiden.
***
Hij vermeed hardnekkig te denken aan hetgeen hij bij zijn terugkeer uit het moeras hardnekkig met de blik vermeden had. Toch lag het kasteel op het kruispunt van de waterkeringen, achter een eigen palissade, zo hoog, dat het boven de stad leek te hangen, naijverig, met borende onzichtbare ogen vorsend, of iedereen zich in de kleine straten van deze aandacht wel bewust bleef. Het kasteel was een zeshoekig ommuurde toren met bijbouwsels, log als een boomstomp waartegen zwammen woekeren. De bovenkantelen waren bespannen met ossenhuiden, die stonken in de broeihitte der zomers. De valbrug viel neer als een kaak vol tanden; de binnenpoort was met spijlen bezet. In de toren moest het lichtloos, rokerig en koud zijn als in de stadskrotten; maar er stonden,
| |
| |
zei men, tafels en stoelen van beukenhout, en het zweet van wanden en vloeren werd opgezogen door tapijten. Degenen, die voor bouw of herstelwerk op het kasteel waren bevolen, vertelden zelfs, dat er in de torenkamer een hemelbed stond. Tussen lange geborduurde gordijnen lag de kasteelvrouw, alleen, sinds haar man van een strooptocht rivieropwaarts niet was teruggekomen. Zij zelf deed aan een toren denken. Onder haar voorvaderen moest een reus geweest zijn. Haar handen en voeten waren die van een zwaardvechter, haar stem had de galm van een trompet. Zij droeg twee vlechten die langs haar rug en heupen vielen als glanzende koperen slangen. Haar gezicht was vol en rood en wanneer men het op hoogtijdagen van nabij zag, pas gewassen, leek het verbijsterend jong. Zij keek met groene blik over de dubbele heuvel van haar boezem als de maan over de rondingen van een klif. Zij moest wel machtig van bloed en gestalte zijn; zij stuurde aanhoudend haar knechten naar de stad om eieren en vis, hoenders en slachtvee; dat kwam haar toe, zei zij, voor de bescherming, die zij en haar krijgsvolk de stad tegen rovers boden. Zij wist altoos, wanneer er iemand in de stad dood was; zij zag vanuit haar torennest de begrafenissen met de parochiepaap voorop over de godsakker schuifelen, hoorde de klokken. Zij nam haar deel van elk versterf, zelfs al was het maar een handvol duiten of een schraag met gebarsten potten. Men zag haar vaak uitrijden; zij hield van uitbundige jachten door het biesbos van de omtrek. Zij schoot er met pijl en boog op reigers en talingen.
De kasteelpaap week nooit van haar zijde. Hij was bijna zo groot als zij, maar nog breder. Hij was ook jonger, maar hij had een gezicht van bruingekorven leer, waarin lichte onaandoenlijke ogen stonden. Hij was van heerlijke afkomst, want ofschoon hij geen wapen droeg of hanteerde, zat hij recht te paard en wekte de vrees van stadsvolk en vissers, op wie hij neerkeek. Met Pasen en Kerstmis kwam de kasteelvrouw met de paap in de stad. Hij leidde haar aan de hand de kerk binnen, alsof hij God zelf een bruid kwam aanbieden. De baljuw liet bij de gelegenheid van hun komst altijd de mesthopen voor de huizen wegruimen en de erven vegen en gelastte ieder, zijn beste gewaad aan te trekken, maar de meeste mensen hadden er maar een. Gebrekkigen en bedelaars werd de straat verboden, maar niemand kon hun verbieden samen te scholen op de trappen van de kerk. De reuzin van het kasteel gooide steeds één handvol penningen tussen hen, om lammen en éénarmigen en halfblinden, die naar haar toe kropen, in een gevecht op leven en dood te storten. Zij lachte er luidkeels bij, maar de kasteelpaap keek, op de
| |
| |
hoogste trap staande, uit zijn lichte grijze ogen neer op de rampzaligen en bewoog geen spier van zijn gezicht, zodat niemand durfde lachen; men hoorde alleen het schreeuwen en de vervloekingen van de vechtende beenderzakken.
Nooit had Tanchelm de gelegenheid tot kijken verzuimd, als de kasteelvrouw op kerkfeestdagen naar beneden kwam. Zij was de geweldigste die hij kende. Hij verbaasde zich stom en haatdragend. Op de trappen van de kerk staande was zij meer dan een heilige. Zij torste het hoogaltaar van haar borsten boven het stadsvolk als een hemel koningin. De grote, rode zon van haar gezicht lichtte over de menigte. Hij verwachtte nagenoeg, sterren en maan in haar hoofdtooi te zien verschijnen. Hij tandknerste terwijl hij haar aanbad. Hij wist, dat het stadsvolk het liefst naar haar was toegekropen als de schare van bedelaars en ongelukkigen, niet alleen om haar voeten te kussen, maar om haar het einde te smeken van de dagelijkse ellende, maar niemand waagde het, niemand kikte ooit, er waarde enkel een wachtend zwijgen; de ogen van de kasteelpaap die achter de grote rode slotvrouw stond, hielden hen in toom en verkondigden woordeloos: dit is de wet, het van God gevoegde en gestelde, waaraan geen verwrikken is.
***
Tanchelm was niet altijd een godbezetene geweest. Als kind was hij een van velen, benig, lang en mager. Hij ranselde zijn leeftijdsgenoten, hij werd door hen geranseld. Hij plunderde boomgaarden met hongerige vrienden. Zij bespotten de koster en waterden in de stadspomp. Zij drongen de kerk binnen en lichtten de uilennesten uit de toren. Toen ze ouder werden roofden zij bij schemering de lammeren, die in de stadsweide liepen; ze roosterden ze aan een houten spit en vraten zich zat aan het zachte vlees. Ze begonnen meisjes naar de hooimijten en stallen langs de stadswallen te lokken.
Dit had geduurd, tot er een reizende monnik verscheen. Hij was naar Engeland gevaren, zo vertelde hij, predikend voor het volk aan de buitenzijde van de kerk. De schipper was bij de overvaart bijna in een van de hellemonden gezogen. Eén vreselijk ogenblik hadden zij boven de kolk gehangen, lang genoeg om tot in eeuwigheid te weten, wat de gefolterden wachtte. In de woorden van de zwarte monnik knetterden zwavel en pek. Zijn preek wekte dolle beroering onder de mensen. Zij, die bezittingen hadden, gaven schatten aan de kerk; jongelingen verminkten zich op de markt, meisjes sneden haar haren af en verlieten nog dezelfde avond
| |
| |
ouders en verwanten, om naar een ver vrouwenklooster te pelgrimeren en opname te smeken. Tanchelm was toen veertien jaar. Hij viel bij de verhalen van de bereisde monnik tegen de kerkemuur in vreselijke krampen. Men brak zijn ineengeklemde handen open, men schreide en bad, men sprenkelde wijwater over hem heen. Tanchelm genas, maar sprak bijna niet meer. Hij liet de diefstallen en boeverijen varen; hij wachtte geen meisjes meer op, om ze in het hooi te overmeesteren. Tanchelm had ook de afgrond gezien; hij wist, dat niemand dan God hem van de dood genezen kon. Hij moest God vinden.
Sinds vier jaar bad hij, kroop hij, vastte hij. Soms was de angst tijden lang afwezig; maar ze keerde steeds met verschroeiende gezichten terug. Hij hoorde stemmen en zag gedaanten. Eens lag er een zwarte klauw op zijn borst, die pas verdween, toen hij in doodsangst het heilig teken maakte. Als hij dagen lang gevast had, waren de ontzettingen dubbel sterk. De duivels omspookten hem, waar hij ging en stond; ze gilden van uit kelders, van onder bruggen en wallen, ze krijsten in de wind, hij zag in de sneeuw en het gras het zwiepen van hun hondse staarten. Als hij sliep, konden hun ogen plotseling open gloeien, recht op zijn hart gericht. Dan schoot hij wakker, gefolterd en godverlaten. In het onzalig donker hing hij als in de ruimte; een wereld, die onder en boven en alle elementen van zijn lichaam verwisseld had. Dan dacht hij niet meer: hij lag met het schuim op de lippen, hij wist alleen nog, dat de dood inééns welkomer zou zijn dan de duizend, die hij er achtereen stierf, en zelfs die éne begeerde dood was de verschrikking, omdat het laaiende ongewisse er achter stak.
Hij openbaarde niemand zijn angst. Maar men zag hem verschrompelen in het vuur, dat hem van binnen verteerde, lang nadat de anderen het bezoek en het helleverhaal van de reizende monnik in hun dagsleur hadden vergeten of verdrukt. Voor Tanchelm verbleekte de wereld tot een schaduwspel, er was een doorzichtige wand, die alle geluiden dempte; de levenden werden schimmen; de uren, die door de geduldige klokken werden geluid, stierven zonder zin.
Na iedere beproeving van de hel kreeg hij een vermoeide, koortsige hoop over zich, die hem uit de stad joeg, de ruimte in. Hij zwierf langs de boerenkotten, hij verliet de bewoonde streek, naar de al schaarsere landtongen strevend, tot hij niets meer voor zich had dan zee en hemel. Hij staarde over het water, tot de lichte mist voor zijn ogen in tranen brak. Had hij niet genoeg doorstaan? Hij wilde, dat God hem verlossen zou, zijn hand uit de wolken steken, om hem te bergen in de glorie.
| |
| |
Misschien hoefde de hand zich niet eens te strekken, misschien was het genoeg, dat hij door de aanblik van het radeloos gezochte vernietigd werd. Ook dat zou de verlossing heten. Een enkele maal kwam het gezicht der bovenwereldsen terug. De straling vertoonde zich en de muziek werd hoorbaar, het lachen van de heiligen klonk; maar als hij dacht, dat hij de aarde los kon laten, verdween dat alles, zonder genade. Tanchelm haatte God, die hij zocht; de onvermurwbare troonde in het licht, hij gaf geen teken.
In de stad groette men Tanchelm met vrees en medelijden. Bedelaars, kreupelen en honden werden gesard of met stenen gegooid. Als hij opdook, droop de stadsjeugd schuw af. Mannen zelfs liepen de bezetene uit de weg; als hij hen bij toeval aankeek, werd het hun koud om het hart, zelfs al zag hij hen niet. De parochiepaap zei tegen de misdienaar, dat hij niet wist, of Tanchelm een zoon was van het duister of van het licht; hij dorst hem de toegang tot de kerk niet ontzeggen, maar hij liep in een boog om hem heen, als hij het geheiligde water over de gemeente sprenkelde, en hij was blij, als Tanchelm buiten bleef liggen bij de dienst en het voorhoofd tegen de bakstenen van de kerkmuur sloeg, zo vaak daar binnen een kyrie of amen klonk. Alleen de vrouwen - sommige vrouwen - ontfermden zich over hem; zij gaven hem een penning, een half brood of een gesleten kledingstuk, dat hij kinderlijk bij zijn moeder bracht. Hij zelf maakte zich al lang geen gedachten meer, hoe hij gevoed en gekleed moest worden; hij dacht er nooit aan, dat zijn half verhongerde vader de laatste krachten liep te versloffen in de graanmolen en dat zijn moeder zich de vingers stijf en de ogen rood spon voor het lijnwaad, dat anderen in het stadje zouden weven, verven, dragen of verhandelen, wanneer de jaarmarkt kwam.
***
In het jaar, waarin Tanchelm negentien worden moest, schroeide de zomer de stad en het omliggende land met droogte. Er woei een bestendige oostenwind, de hemel was kleurloos, er dreef geen wolk. De dagen stegen uit de horizon met een harde gele mist, die in het zonlicht van noen en namiddag verkoperde en mensen en dingen in ketens van metaal klonk; men zag de schalmen niet, maar zij persten, hun hitte drong in de longen, het leek of ook strot en borst der stervelingen tot koper moesten worden. De akkers waren besteld, maar er wies een schriel, machteloos graan, dat bruin werd zodra de halmen uit de grond omhoog
| |
| |
kwijnden, de korrels in de aren waren zwart en zonder merg. De klei scheurde, de breuken liepen onder de doorschijnende oogst als de beddingen van duizend waterloze beken. De vissers voeren uit en kwamen met halflege netten terug, de zee was brakker en beroofd van het voormalige leven, dat zilt en vet en schubbig gesparteld had. Uit de veldholen waagden zich de hazen met groeiende grijze scharen in de tarwe, zij vraten hun gangen door het graan, zelfs niet afgeschrikt door troepen van mensen, die met dorsvlegels en stokken kwamen om ze dood te knuppelen; wat de hazen niet aantastten, werd verslonden door ratten en veldmuizen, die uit de aarde stegen, alsof ze werden opgebraakt en de knuppelaars tussen de voeten renden met sissende verachting. Men begon inderhaast te oogsten, het onvolwassen en geblakerde graan, de zemelen korrels, die geen wagens meer vulden, maar slechts enkele zakken, en een uithoekje innamen van de zolders, waar vroeger de garven gepuild hadden.
Boeren en stedelingen kropen op de knieën de treden van het kerkportaal binnen, zij hompelden op de knieën naar het altaar, waar de parochiepriester, na vasten en boeten, de zonden van het volk in gebed trachtte weg te wassen, opdat de hemel zich zou lozen. De regen kwam niet. De hitte klopte de kalk uit het metselwerk, kraakte in de lemen wanden, kromde binten en drempels. Af en toe brandde het in de stad, geheimzinnig en boosaardig, dan luidde de wilde grote klok, mannen en vrouwen renden met akers en kruiken van de haven naar de brandstede, zij stonden verwezen en in zweet gebaad rondom de resten van hooimijten en huizen, die met vochtige pestwalm verkoolden. Soms was Tanchelm onder hen, hij keek in de vlammen, hij hielp nooit mee met blussen, hij liet de haren van zijn armen en zijn wimpers zengen en snoof de helgloed. Het leek soms, of hij zou gaan spreken, hij hief de armen, hij maalde met onmachtig kinnebakken, er kwam schuim op zijn lippen, een keer rende hij dwars door het vuur, zodat men hem om Christus' wil naar huis moest dragen. Hij lag daar, urenlang ijlend, maar zonder brandwonden, wat zijn moeder voor iedereen verborgen hield, uit angst dat men in hem de heilloze aanstichter van droogte en vuurhaarden zien zou.
De regen kwam niet. De oostenwind dreef de stank over van de ossehuiden, waarmee het hoge kasteel was bespannen, de smook van de keuken, een bitterzoete hopgeur van de slotbrouwerij. Men leefde daar, bakte en bereidde bier, at en dronk, of er geen droogte was en het hongerteken op de gezichten der levenden geschreven werd. De ijzeren
| |
| |
kaken van de poort sperden zich. Men zag de slotvrouw en haar paap met knechten uitrijden, meesters en dienstvolk waren doorvoed en levensdartel, zij joegen stofwolken op in het mul van de scheurende bodem; de aanblik van de gespekte paarden wekte het water in de mond van degenen, die ze nastaarden. Aan de voet van de burcht was de beste en diepste bron van de omtrek. Het kasteelvolk hing er aan de lange hevel van de pomp, de troggen liepen over, men drenkte er paarden en koeien. In de stad dronk men het zeewater van de inham, dat niet leste maar dorstiger maakte. Het vee stond op de afgegraasde meentgronden, met de koppen naar de frisse groene waterplek, waarop de kasteelput overstroomde. Zij snoven de wind van goed water, zij staken zelf de bekken in het drab van petten en sloten, slobberden de weke moerasgrond droog en knaagden het laatste sap uit het riet. Een enkele maal brak er een beest los en wrikte zich door heining en heesters tot de kasteelgrond, om eindelijk de hardleren snoet in vocht te dompelen; de kasteelknechten vingen de koe, wierpen er zich lachend en met lange messen op en slachtten het dier voor de ogen van de drijvers.
Er vielen wezenloosheid en uitputting over de stad. De lijnbaan lag stil. Weefgetouwen repten zich niet meer, zij klepten enkel nog traag. De pottenbakker stierf aan het overmatig zwelgen van zeewater; hij lag daar met uitstekende ribben, uit dat karkas hing de gezwollen balg. Men droeg hem ten grave en dolf naast de kerk een nieuwe kuil voor de volgende dode. Het was de vader van Tanchelm. Hij bezweek in de hennepen zelen van de molen. Men bracht hem rechtstreeks naar het kerkhof, priester noch dragers hadden de kracht meer, drie maal rond de kerk te wandelen. De mensen zaten op de drempels van hun huizen en sloegen een kruis voor de lijkstatie. Tanchelm's moeder schreeuwde twee etmalen lang en offerde haar laatste have voor de lijkmis. Men maakte nieuwe groeven, men riep de dood in, zonder het te weten. Een vrouw verdronk zich in de haven, onder iedere arm een kind. De wind blies zand en leem door lege straten.
Tanchelm was niet geraakt door de dood van zijn vader. Hij wist, dat hij bij de lammeren ter rechterzijde zou horen. Hij keerde zich af van zijn moeder, die zich hulpelozer aan hem hing. Hij liep elke morgen langs de nieuwe graven, want hij verliet de stad in de vroegte. Hij lag onder de heesters en zoog het wrange sap uit de onderste, nog niet gans verschroeide blaren. Ook hij wachtte. Hij lette niet meer op de mensen noch op hun sterven. Hij keek, op een aardrichel zittend, in het land zonder gras en water, waar het vee langzaam omkwam. De stieren be- | |
| |
sprongen de hokkelingen niet meer. De koebeesten lagen op de scherpe flank of wroetten het akkerland om naar laatste stoppels. Het knaaggedierte hield er nog halsstarrig huis. Niemand sloeg ze meer dood. Tanchelm zag, met ogen vol geheime schrik en de ziel flakkerend van opwinding, hoe de ratten hun lange staarten langs zijn enkels zwiepten. Hij begon te begrijpen, dat de stad, de akers en de meent aan de Boze waren toegevallen. De duivel zond zijn duizenden jonge werpsels met rattenogen en rattestaarten op uit de zwaveldiepte, waar de vuren gestookt worden. De ratten krijsten zacht en snerpend, zij lieten zich nog door hem verjagen, want hij sloeg naar hen met een hazelstok en noemde de namen der Drievuldigheid, zo vaak zij hun witte knaagtanden in zijn hiel wilden slaan. Maar zij lieten het vee niet langer met rust. Zij overvielen liggende koebeesten, in grauwe en bruine horden. Zij hingen aan schonken en schenkels, zij vraten pezen door, zij beten de uiers en zogen bloed. Hij zag het lange tijd aan, zonder meedogen of gruwelen, hij was te zwak, om een steen te rapen en het gebroed van de levende slachtplaatsen te verjagen. Soms verscheen er een koedrijver, die stom bij de leeggezogen dieren stond te staren, tot hij de vlucht koos.
Tanchelm keek in de hemel, waar de zon voor zijn ogen draaide. Hij wachtte, dat de serafs zouden verschijnen om de duivels te slaan, één bliksemstraal van hun zwaarden zou voldoende zijn. Hij wachtte op hun banieren en bazuinen. De banieren bleven weg, de bazuinen stom. Hij zag alleen, dat de ratten het niet bij de veekudde lieten. Des avonds, als hij naar de stad terugkeerde, glipten zij bij vallend duister de poort in. Zij renden met geselende staarten binnen, staken in triumf de lege omgrachting over, klommen over balken en palissaden. Zij doken op uit spinde en kelder, zij renden over zolders, azend op het magere broodkoren, dat in de bergkamers lag, sprongen in de wiegen der jonggeborenen. De stad schrok wakker uit de doodsrust. Men knuppelde, men schroeide met flambouwen, woedde met zichten en stokken, zoals men tegen de hazen gewoed had. De duivels fonkelden, sisten, sprongen naar de menselijke gezichten, beten in nekken en polsen, maar zij weken voor het strovuur, dat van straat tot straat werd gestookt, tot de stad vol was van kermen en zengen. In de morgen veegde men de dode satanskinderen bijeen en kruide ze in de waterloze gracht. Tanchelm stond er bij, de opwinding in hem was hcviger dan ooit bij de aanblik van de gekrepeerde ratten. Hij wist, dat eindelijk de oorlog tegen de onderwereld begonnen was. Hij liep van straat naar straat, stootte dode klanken uit, wees met de hand naar de zee, de hemel, lachte, liep hard om de kerk heen en
| |
| |
viel met het hoofd tegen de buitenmuur, waar het altaar was. De parochiepaap, die hem gehoord en gezien had, vluchtte met een handjevol mensen in de kerk en grendelde de deuren.
De stad wachtte. Zij wachtte alleen nog op onheil. Het onheil kwam. De bazuin schalde, op een voornoen, maar het was niet die van de hemelse slagorden, maar de grote ossenhoorn, die de meier van het kasteel liet steken, om de boeren uit de omtrek op te roepen tot de velddienst. Op de kasteelgronden stond nog altijd het koren. Het moest nagenoeg kaf zijn. De boeren werden geroepen, kaf te zichten en kaf te binden en kaf te oogsten. Tanchelm verliet de stad en keek, hoe de boeren zich opmaakten tot de spandienst. Hij stond op de blote gebarsten aarde, die wegroosterde onder de voeten van de levenden, onder de steile zon. De ketens van metaal klonken hem, de stad, het land, het kasteel onzichtbaar in. Hij voelde het licht, de koperen bol, door zijn hoofd draaien. Het bleef stil in de omtrek. De ossenhoorn loeide donker, manend, met dreigende tussenpozen. Er roerde zich niemand. De zon beschreef haar vurige ronde door Tanchelm's hoofd. Hij slingerde van aardkorst naar aardkorst, wachtend op de boeren. Niemand kwam. De hutten lagen laag en zwijgend, gesloten en doof. De ossenhoorn loeide voor het laatst. Tanchelm keek naar het kasteel. De muil van de poort ging langzaam open. Er renden ruiters naar buiten. Zij hadden lansen en zwepen. Hij herkende de meier, vooraan, die zo lang was, dat zijn benen ver onder de paardebuik bungelden. Hij had een bruin, doorploegd, baardeloos gezicht. Zijn puntmuts gloeide rood. Tanchelm hurkte, opdat zij hem niet zouden zien. Zij hulden zich in stof, de geelkoperen wolk rolde over de lege bouwgronden, naar het dichtstbijzijnde boerenkot. In de wolk begon vuur te glimmen. Het suisde onverhoeds in een boog door de lucht. Het viel op het eerste rieten dak. Het suisde in Tanchelm's hoofd; hij zag de vonkenregen voor zich in het dorre dakriet en de vonkenregen achter zijn ogen, als een antwoord. De vlam verhief zich uit de aarde, zij sloeg uit de ondergronden. In de vlam kreten stemmen, andere stemmen lachten. De ratten ijlden langs
Tanchelm's voeten. Hij richtte zich op en keek in de hemel. Een, twee tellen lang was het kleurloos metaal wit van schitterende hoge gedaanten. Er woei een geluidloze reusachtige banier van vonken, hij begreep, dat het sterren waren. Hij viel op de knieën: hij hoorde uit de horizon de donder van het gericht. De schittering daarboven was zo ondraaglijk, dat hij ten tweeden male viel. Maar hij had, vallend, het zwaard van Michaël gezien, het schoot een bliksemstraal naar de aarde.
| |
| |
Alles was duidelijk. Tanchelm bleef lange tijd liggen, de handen krampachtig in grondbreuk en mul zand geslagen. In de hitte van de middag schroeide brandrook en kreten mensenstemmen. De ratten waren verdwenen, maar de staarten van de ratten waren zwepen geworden. Hij hief het hoofd. De hoeven in de omtrek brandden. De lucht was beslagen met zwarte deinende sluiers, die de aanblik van het hemelse heir verdekten. Tanchelm wist, dat het onhoudbaar naderde. Hij stond eindelijk op. Hij was in zweet en ontzetting gebaad. Hij keerde het gezicht naar de stad. Bij de palissade waren honderden hoofden; de stedelingen keken naar de wraak van het kasteel. Tanchelm's knieën knikten. Hij leunde op zijn hazelstok, tot zij doorboog. Toen haastte hij zich naar de stad, naar de honderden hoofden achter de wal van leem en balken. Hij schreeuwde. Hoofden en ogen keerden zich naar hem toe. Zij zagen hem naderen, de afgezant. Hij lachte weer, zoals hij gelachen had om de aanblik van de dode ratten. Hij zag sommigen van de kijkers wegvluchten, maar de anderen staarden naar hem, die de boodschap kwam brengen. Hij stond met de gracht vol verslagen duivels tussen zich en het stadsvolk en wees in de hemel. Men had hem in geen jaren een mensenwoord horen spreken. Hij sprak eensklaps. Hij verbaasde zich om de kracht van zijn eigen stem, er was iemand in hem, een sterkere, die in zijn knieën en armen groeide, die zich door zijn borst heen strekte als een levende boom, zijn rug spande, in zijn keel zwol en woorden op zijn tong en lippen vormde als de pottenbakker het vaatwerk uit hompen van klei. En dit was, wat de sterkere in Tanchelm zei:
- Neemt stokken, neemt messen, neemt fakkels, neemt weversspoelen, neemt stookijzers, neemt vuur en neemt zwaard! Het einde is in zicht, het komt van overzee, van de eilanden der heiligen is het opgestaan, het vuur en het zwaard en de donderslag zijn in aantocht om te straffen en te verdelgen. Ik ben de geroepene. Ik roep u. De wind is onderweg en de regen zal het bloed en de dood wegwassen, als wij worden opgenomen in de heerlijkheid. De poorten zijn geopend, de witte legerscharen rukken op, ons tegemoet, wij zijn de bondgenoten. God heeft zich erbarmd, hij heeft de ratten geslagen; de Boze, de driewerf vervloekte, de tandknerser en braadmeester in de afgrond der ovens heeft zich nog een keer uit zijn hol gewaagd. Hij slingert zwavel op de kinderen Gods, hij steekt de aarde in brand, nadat hij de zee heeft beroofd van het zilte en spartelende. Hij rijdt in een stofwolk onder de sterfelijken, hij weet niet dat wij de onsterfelijken zijn, dat wij reeds zijn uitverkoren, hem de tweede val te bereiden en hem te verbranden in zijn schuilplaats, om het water,
| |
| |
de regen, de grote blanke broden en het koude bier. De zon zal op hem vallen! Zij valt, zij gaat voorop om de aartsvijand te verschroeien! Hij lacht, hij denkt zich veilig, hij heeft zich verschanst in het dubbele lichaam van de boeleerster, daar waar de ossenhuiden stinken en de muil van de hel gesperd wordt met de ijzeren kaken. Hij heeft ons geregeerd in haar gedaante, hij heeft van ons genomen, wat hij verkoos. Belzebub en Belial waren zijn paap en zijn meier, zij droegen mensenmaskers, zij dachten, dat zij niet konden worden herkend! Zie naar de zon! Zij valt! het valt ons tegemoet, het schild van Michaël! Dit is de laatste dag van de weeën! Dit is het gericht, dat op ons valt! Het zal ons zien zingen! Wij zullen aan de rechterzijde staan, tussen de springbronnen, zonder pijn, zonder gebrek, gewassen met levend water! Neemt messen en weversspoelen, stokken en flambouwen, neemt het vuur mee en het zwaard! -
***
Tanchelm sprak niet meer. Hij zong. De samenhang van de woorden was in zijn mond verstoord. Hij zong als de parochiepriester in de kerk bij metten, vespers en hoogmis, hij kende de woorden niet, hij vormde klanken op de bezwerende zingzang van de herinnering, die in hem was. Hij hief de stok en wees. Hij liep in de richting van het kasteel, door de holle mulle sporen van de karreweg, waarlangs zij met haar gevolg naar de stad placht te komen, waarlangs haar knechten aanreden om het deel van de slacht, de spinnerij en het versterf. Zij zouden niet meer verschijnen. Er zou geen slachten, spinnen en sterven meer zijn. Hij zwaaide de hazelstok. Hij keek niet om. Hij hoorde achter zich een zuchten, het snikken en kermen van vrouwenstemmen, daarna volgden de kreten van de mannen, de stemmen van kinderen die begonnen te zingen als hij. Hij slingerde noch struikelde meer, de sterke, de boomgelijke, spande hem lendenen en rug. Hij vernam het geluid van lopende voeten, in de stad brak het leger der wezenlozen en uitgeputten eindelijk op. Hij wist het, het bevel was van hem uitgegaan, zij gehoorzaamden het bevel. Zij volgden hem, hij deelde hun zijn kracht en zijn woede mee; de grote tuchtiging, de laatste oorlog was begonnen. Zij drongen uit de poort, het gerucht van de vele voeten zwol aan. Zij waren aangeraakt en reeds op weg, om met hem verlost te worden, de kinderen zongen luider, gebed en kerklied dooreen. Er mengden zich mensenstemmen tussen, als in de kerkdienst. Van het boerengehucht dreef nog altijd de rook aan, maar de kreten van de gegeselden en verbranden
| |
| |
gingen verloren in het gerucht van het leger, dat Tanchelm volgde. Hij hield de blik op het kasteel gevestigd, dat bij iedere stap groter werd op zijn terp, maar ook doorzichtiger. De burcht van de hel, het schuilnest van de kwelduivels, dat al wegschemerde voor de ogen. De afstand tussen hem en de volgelingen was te niet gedaan. Hij hoorde het hijgen van hun adem en zag, al zag hij ze niet met de ogen, de wapens die zij aandroegen, de knuppels en de smidshaken, de voorhamers en de slachtknijven, hij rook het schroeien van de brandfakkels, die zij zwenkten. Hij zong onverminderd, hij wees voorwaarts met de hazelstok.
Over het veld rolde de gele stofwolk tussen brandsteden. Zij stond onverwacht stil, zij balde zich samen en zette zich opnieuw uit, zij wentelde eensklaps naderbij, op het leger van de wrekers af. Tanchelm bleef staan en schreeuwde. - Belial! Belial! - De duivels naderden in de wolk. De lange baardeloze satan met het doorgroefde gezicht en de rood gloeiende puntmuts reed voorop. Er was nog vuur in hun midden, maar het was machteloos vuur, gedoemd om te worden geblust en verstrooid. Hij zag nu ook de paarden, de gele zwavelpaarden, de rode vlampaarden en de zwarte pekpaarden. Hij wees met de hazelstok. Het leger, dat achter hem was, antwoordde met een lang aangehouden overwinnaarsgehuil, nog voor zij toegeslagen hadden. Toen sloegen zij, terwijl de voorsten van hen al onder de goedendags en zwepen krompen, of ruggelings lagen met de lanspunt in de borst. Tanchelm was vooraan, maar de wapens van de onderwereld hadden geen vat op hem, hij liep in een wolk, hij wist, dat hij beschermd werd. De paarden tuimelden met doorgesneden pezen, de ruiters rolden ter aarde. Het leger trok over hen met stokken en messen. De satans lagen al stil, de rode muts van Belial was er niet meer, de helkroon was hem al ontnomen. De kinderen zongen ave en gloria, terwijl hun voeten in de gezichten van het dode kasteelvolk traden. Tanchelm bleef voorop. Hij zwenkte terug naar het kasteel. Toen de watergeur van de grasplek rondom de diepe put hen bereikte, schreiden de meesten. Zij wierpen zich in het gras, zij zogen vochtige aarde, zij kropen op handen en knieën naar de bron, likten het water van de lemen rand. Sommigen slobberden uit de nog halfvolle veetroggen. Anderen hingen aan de hevel, de akers zonken en kwamen op, men reikte elkaar het water, stamelend, opgetogen. Tanchelm was de enige, die verder liep. De volgedronkenen volgden trager, waar hij wenkte. Zij zagen de spijlenbek van de kasteelpoort, die de kaken traag op elkaar klemde, nu het wrekende leger naderbij kwam. Over
het veld met de smookhutten kwamen mensen
| |
| |
toelopen. Zij hadden sikkels, dorsvlegels en zeisen. Zij zeiden geen woord, zij voegden zich bij Tanchelm en de mensenmenigte, die de lege watergeul doorstak, waarachter de houten stormwal stond. Tanchelm zag, dat de duivels hun schuilhoek, de zeshoekige toren, hadden beklommen. De oude, in vrouwenlendenen verborgen Satan toonde zijn gezicht, temidden van donkere knechten. Het was verwrongen, gloeiend van rode boosheid. Het torste sterren noch maan, het was omfloerst met de weerschijn van de vijandige diepte. Het wist, dat de vliegende legers naderden, dat de bliksemstraal zengen zou. Tanchelm begon sneller te lopen, stedelingen en boerenvolk liepen harder. De flambouwen bogen zich naar het dorre, krakende hout van de palissade, die de wrekers de weg versperde. Boomstammen en balken brandden in een oogwenk. De kinderen zongen, met nieuwe, geleste keeltjes, de rook minachtend, die op hen neersloeg. Tanchelm was de eerste, die door de omvlamde bressen van de schutswal sprong. Zijn volgelingen sprongen hem na. Zij schroeiden zich een weg tot op de helling van de kasteelterp. Er werd daar boven iets geroepen. De slotpaap stond wijdbeens op de torenrand; hij klemde met twee handen een slagzwaard, dat loodrecht van zijn voeten tot zijn borst reikte. Hij sprak luid en dreigend; achter hem was het blinkende rode gezicht, waarmee zich de Boosdoener had verschanst. Tanchelm hief de hazelstok. - Belzebub! - Uit de mensenmenigte achter hem suisde een mes omhoog. De priester bewoog zich haastig en krachtig in zijn grauwe pij en sloeg het weg door de lucht. Het volgende mes trof hem midden in de afweer. Het stak hem recht in de strot. Het slagzwaard viel langs de torenwand, de kasteelpaap viel bijna tegelijkertijd. Hij zeilde op de wind, Tanchelm verwachtte, dat hij grijze reusachtige vleermuiswieken zou uitslaan en wegvliegen of in de ruimte uiteen spatten, zoals een dode zwam geluidloos uiteenploft. Maar hij viel, in de lege diepe greppel van de tweede gracht; hij
sloeg met menselijke zwaarte in de kuil en bleef liggen.
De kinderen zongen. Tanchelm stond tussen het flitsen van zeisen, het klepperen van dorsvlegels, het doordringend en harsig geknetter van de brandfakkels. Hij keerde zich om en greep de eerste flambouw uit de eerste hand, die zich bood. Vuur tegen vuur! Hij slingerde de fakkel, de vonken stoven tegen de lemen wand, het stro dat in de grondstof verbakken was, schroeide en doofde. Fakkel na fakkel vloog. Het stro vatte vlam. Er lekten bittere paarse vlammen omhoog, zij bereikten de ossenhuiden, de verdorde zenen, het door de zon gebleekte en geloogde vel. Tanchelm staarde naar het vuur, hij wilde spreken, de spraak was
| |
| |
hem opnieuw onthouden, het schuim kwam op zijn mond. Hij bemerkte, zo min als de anderen, dat zij daarboven, de ingesloten duivels, de laatsten der onderwereld, hun bogen spanden en pijlen neerschoten. De pijlen staken in vrouwenborsten, mannenarmen en kinderkelen. De getroffenen vielen, niemand keek naar hen. Het vuur klom langs de toren, het had de stank van zwavel, het vrat snel en hongerig door de huiden, het droge vet en de haarvlokken sisten. De afgrond spuwde nog een keer venijn, het machteloze. Van de toren vloog de laatste pijl. Zij sneed recht door Tanchelm's hand. Hij voelde de pijn niet, maar het bloed maakte hem dronken. Hij rukte de spits met de weerhaak uit zijn vlees, hij hief de bloedende doorschoten hand. De stemmen om hem stegen tot wonderdadig gekrijt. - De wonde! de wonde! -
Het kasteel brandde. Het stond in vuur van de kelder tot de nok, de kale sombere zwammen, die er tegen waren gewoekerd, de verblijven van knechten en meiden, de brouwerij en de keuken, de stallen en schuren werden zwart en spogen smook. Het leger van Tanchelm joelde. Mannen, vrouwen en kinderen vatten elkaar bij de hand en dansten. Tanchelm sprong tussen hen met de rode hand, het heilig teken. Hij lachte, de stuipen schudden hem, hij sprong tussen vlammen, lichamen en rook, terwijl de toren schokte. Daarbinnen, daarboven jammerde men genade. De satan in vrouwengestalte met zijn aanhang werd verteerd. Tanchelm zag hem de brandende flarden van het lijf rukken, hij stond daar, reusachtig, het monsterwezen met de moederboezem, of hij naar beneden wilde springen in ijzers en sikkels. Hij stortte terug in zijn helgedaante, vurig, gereed tot de nederdaling voor eeuwig. De toren brokkelde en zakte, het balkenstel was doorgebrand, het bouwsel der kwelgeesten viel tot pulver en as ineen over het duivelsgraf.
Tanchelm keek eindelijk in de hemel. De zon wentelde nader, Michaël achter het schild, opdat zijn aanblik de wereld niet in een oogopslag zou verblinden. Tanchelm strekte de hand met de hazelstok, zeewaarts, vanwaar de hulpe kwam. Men volgde hem, nog altijd dansend, waar hij ging, de terp afdalend aan de zeezijde, waar de landtongen zich tot in de golven rekten. Voor hen lagen water en licht, de grote spangen van hitte, die zich langzaam ontklampten. De aarde hield op, zij stak nog slechts deze drooggevallen tastvinger in het water. Daarboven kwam het leger Gods, het kwam onweerstaanbaar, Tanchelm zag de gouden bollen, de planeten, die om de troon suizen, het koper der bazuinen hief zich boven de kim. Hij hoorde hun triumfgeschal, terwijl het licht op duizenden witte vleugels schitterde. Hij lachte en liep de heerlijkheid
| |
| |
tegemoet, de landtong af, zijn voeten in het water. Het water van de levende springbronnen, dat bloed en sterfelijkheid wegwast. Hij hield het oog op de zon. Men drong haastiger op achter de bebloede hand met de hazelstok. Tanchelm stond tot de heupen in zee, het welbehagen kwam met langzame lauwe baren. De kinderen in de stoet zongen het magnificat. Nu keken allen omhoog, zij allen moesten zien, wat Tanchelm zo lang al gezien had. De aarde lag ver, verdorst en verbrand, uit de horizon zouden de lichte bruggen van koraal worden neergelaten, het leger der witgevleugelden zou hen omringen, om hen binnen te leiden. De schalmen van de koperen ketting waren er niet meer. Tanchelm wist, dat hij zichzelf en de gefolterden verlost had. Hij was de eerste, die zonk. De hazelroede dreef op de golven, kinderen en volwassenen drongen naar de plek, waar zij dobberde, de zee droeg hen enkele ogenblikken, nu zij zich loslieten, zij gaven zich als de bezetene over aan het welbehagen, het wiegde hen, zij lachten, zij kreten nog gebeden en lofzangen, terwijl het water hun zwaarte doorliet en zich over de laatste sloot. |
|