| |
| |
| |
Nieuwe boeken
A History of Technology, edited by Charles Singer, E.J. Holmyard and A.R. Hall. Vol. I. From early times to fall of ancient empires. Oxford, Clarendon Press, 1954. IV en 827 blz. 8 kaarten. 570 fig. 36 platen. £ 7/7
Het op zichzelf reeds voor de hand liggend vermoeden, dat met de betekenis die een gebied van menselijk weten of handelen voor de samenleving bezit, de behoefte aan bezinning op zijn historische wording groeit, vindt bevestiging in de opmerkelijke stijging van de belangstelling in de geschiedenis van natuurwetenschap en techniek die men in onzen tijd kan vaststellen. Gezamenlijk beheersen deze twee immers onze uitwendige levensomstandigheden en beïnvloeden ons denken. Het zou al vreemd zijn, als de vraag, hoe zij zo geworden zijn, zich niet opdrong.
Zij doet dat wellicht nog sterker voor de techniek dan voor de natuurwetenschap, wat op grond van het primaat van het practische boven het theoretische ook wel begrijpelijk is. Men moet al heel sterk in het heden gefixeerd zijn, en al in zeer hoge mate de dodende werking hebben ondergaan die de gewoonte op het vermogen tot verwondering uitoefent, om er zich niet van tijd tot tijd eens in te verdiepen, tot welke ontzaglijke veranderingen in de wereld 's mensen streven, zijn levensomstandigheden te verbeteren, en het vernuft dat hij in de verwerkelijking van dat streven steeds ontplooid heeft, geleid hebben.
Wie dat nog wel doet - en de ervaring leert, dat het althans incidenteel vaak voorkomt - zal binnen afzienbaren tijd een standaardwerk kunnen vinden dat hem er volledig over inlicht, wat op grond van de tegenwoordige kennis op de talrijke hier te stellen vragen geantwoord kan worden. Onder leiding van den Engelsen historicus van de biologie en de geneeskunde, Dr Charles Singer, met enkele medewerkers zal namelijk een volledige geschiedenis van de techniek in vijf delen van ca 800 bladzijden elk verschijnen, waarin een groot aantal deskundigen, elk op zijn eigen terrein, den huidigen stand van het historisch onderzoek zullen samenvatten.
Het thans verschenen eerste deel handelt in 31 artikelen over het tijdvak waarvan het begin slechts met geologische vaagheid kan worden aangegeven, en dat ca 500 v. Chr. met den val der grote rijken van het Nabije Oosten eindigt. Het beschrijft een ontwikkeling die bij de dieren begint en tot de hoge culturen van Egypte en Babylon voert (met de gebruikelijke, maar onvermijdelijke discontinuïteit in het verhaal). Het beperkt zich uiteraard tot technische vondsten (waartoe echter o.m. ook het ontstaan van de spraak gerekend wordt) en brengt ons dus den mens van vroeger alleen als homo faber nader. Men moet dus niet hopen er een indruk van te zullen krijgen, hoe hij leefde, voelde, dacht.
| |
| |
Daar uit verreweg het grootste deel van het in dit deel behandelde tijdvak geen directe mededelingen ter beschikking staan en men dus uitsluitend is aangewezen op materiaal dat door opgravingen aan het licht is gebracht, is men natuurlijk vaak tot hypothetische reconstructies gedwongen. De lezer zal echter versteld staan over het vele en belangrijke, dat door den speurzin en het vernuft der archaeologen boven redelijken twijfel is uitgetild.
De zeer rijke inhoud van het boek verhindert het geven van een résumé. Wie iets uit het verleden der techniek weten wil, neme het met vertrouwen ter hand; vermoedelijk zal hij er in blijven lezen. Dit zal dan stroken met de bedoelingen van de redacteuren, die hun werk voor doorlopende lectuur bestemd hebben en er niet een technisch-historisch naslagwerk van hebben willen maken.
Het verdient nog vermelding, dat in dit eerste deel de Nederlandse historiographie eervol vertegenwoordigd is door een uitvoerige en gedegen verhandeling van den Amsterdamsen hoogleraar Forbes over chemische, culinaire en kosmetische vaardigheden.
E.J.D.
| |
P. Dibon, La philosophie Néerlandaise au siècle d'or. tome i. l'Enseignement philosophique dans les universités à l'époque pré-cartésienne (1575-1650). Publications de l'Institut français d'Amsterdam, - Maison Descartes. - Elsevier Publishing Company 1954. X en 274 blz.
P. Dibon, Sur l'histoire de la philosophie cartésienne. Openbare Les bij de aanvaarding van het ambt van privaat-docent aan de Rijksuniversiteit te Leiden op 17 Mei 1955. - J.B. Wolters, Groningen, 1955. 20 blz.
Het boven aangekondigde boek is het eerste van drie delen van een werk over de Nederlandse philosophie in de Gouden Eeuw. Het behandelt het onderwijs in de philosophie aan de Nederlandse Universiteiten in het prae-Cartesiaanse tijdvak (1575-1650) en het zal worden gevolgd door een deel over Aristotelisme en Cartesianisme en een over de Cartesiaanse methode in de theologie. Deze nadere inhoudsopgave geeft aan de verzameltitel een verduidelijking die zij wel van node had: met Nederlandse philosophie wordt niet philosophie van Nederlandsen oorsprong bedoeld, maar philosophie in Nederland en, althans voor een aanzienlijk gedeelte, door Nederlanders beoefend. Alleen hierom en omdat in de wijze van haar beoefening natuurlijk wel kenmerkende nationale eigenschappen tot uiting komen (de schrijver spreekt van Nederlands Aristotelisme en noemt als symptomen een koel gezond verstand, voorkeur voor het concrete, nauw contact met de ervaring, belangstelling voor practische toepassingen en derg.) mag zij Nederlands heten.
De centrale figuur van het gehele werk is echter Descartes. Weliswaar komt hij in het verschenen eerste deel nog niet zelf voor en zou men misschien eerder Aristoteles als zodanig kunnen beschouwen, maar de aanduiding voor-Cartesiaans wijst er al op, dat er toch telkens al vooruit wordt gedacht wat hij brengen zal en keuze van het jaartal 1650 als bovenste grens van het behandelde tijdvak bracht uiteraard de consequentie met zich mee, dat er op verscheidene plaatsen reeds over den sterken invloed dien hij in ons land heeft uitgeoefend, gesproken moest worden.
| |
| |
De wijze waarop het eerste deel bewerkt is, geeft een hogen dunk van de wetenschappelijke qualiteiten van den schrijver en doet voor de aangekondigde vervolgdelen het beste verwachten. Hij heeft een uitvoerig bronnenonderzoek naar het onderwijs in wijsbegeerte aan de Universiteiten van Leiden, Franeker, Groningen en Utrecht en aan de Illustre School van Amsterdam ingesteld: hij heeft daarbij veel belangrijk nieuw materiaal aan het licht gebracht en - reden tot voortdurende erkentelijkheid! - hij weet daarover boeiend te vertellen. Er treden tal van interessante persoonlijkheden op, die, zonder tot die denkers van den eersten rang te behoren wier namen in de algemene geschiedenis der philosophie voortleven, ten volle waard zijn, aan de steeds dreigende vergetelheid ontrukt te worden. De schrijver geeft de belangrijkste bijzonderheden van hun leven, van hun universitaire werkzaamheid en hun wetenschappelijke productie (er mag in dit verband misschien op gewezen worden, dat er over Regius, die op pag. 205 plotseling zijn intrede doet, niets van dien aard vermeld wordt). Bovendien krijgt men een zeer volledigen indruk van het propaedeutisch-philosophisch onderwijs aan onze universiteiten. De klacht over de neiging van de studenten, zich hiervan zo gemakkelijk mogelijk af te maken en zo spoedig mogelijk met hun vakstudie te beginnen, wijst op het bestaan van weerstanden tegen dit onderwijs, die men in onzen tijd opnieuw kan vaststellen in den vorm van bezwaren tegen het denkbeeld van een verplichte philosophische propaedeuse voor iedere universitaire studie.
Zoals de auteur zelf opmerkt, is het doel van het onderzoek dat hij in dit eerste deel verricht, voor alles het verkrijgen van een administratieve en paedagogische inventaris van het prae-Cartesiaanse universitaire onderwijs in philosophie; de behandeling van den geest waarin dit onderwijs gegeven werd, moest daarbij noodzakelijk op den achtergrond geraken. De titels van de volgende twee delen doen vermoeden, dat daarin meer de nadruk op de philosophie zelve zal vallen dan op de wijze waarop zij onderwezen werd.
Moge de schrijver er in slagen, de hier dreigende discrepantie tussen het eerste deel en de volgende te vermijden.
Tot slot een nieuwsgierige vraag: wat stond er toch in dien brief van Louise de Coligny, dien Wtenbogaert op 17 Maart 1610 aan den Curator der Leidse Universiteit van der Mijle overbracht? (p. 81).
Met de boven mede aangekondigde rede over de geschiedenis der Cartesiaanse philosophie heeft de schrijver het privaat-docentschap in de Franse wijsbegeerte aan de Universiteit te Leiden aanvaard. Hij onderscheidt drie thema's van historisch onderzoek: de historische ontwikkeling van het denken van Descartes zelf; de verdere ontwikkeling van het systeem van zijn wijsbegeerte; de invloed van het Cartesianisme (dat tegelijkertijd een philosophie, een methode, een geestelijke spheer en een mode was) in de verschillende landen van Europa.
Bij de behandeling van het eerste thema blijken verschillende methoden toegepast te worden, waarvan het onderscheid nader verduidelijkt wordt door vergelijking van werken over Descartes door Hamelin, Laporte en Guéroult. De schrijver zou de grote waarde van zijn interessante rede nog verhoogd hebben, wanneer hij aan het slot van deze beschouwing een uitdrukkelijke formulering van de kenmerkende verschilpunten tussen deze drie behandelingswijzen gegeven had.
E.J.D.
| |
| |
| |
W. Gs Hellinga (in cooperation with the staff of the Bureau for linguistic research in Surinam, University of Amsterdam), Language problems in Surinam. Dutch as the language of the schools. North-Holland Publishing Company, Amsterdam, 1955. XII en 123 pp.
Beter dan de hoofdtitel geeft de ondertitel de inhoud van het boek weer - en ook de vragen die het Nederlands als taal op de scholen in Suriname stelt worden alleen van de ‘uiterlijke’ kant behandeld: het voornaamste deel van het boek wordt in beslag genomen door statistische overzichten van de kennis van het Nederlands bij de voornaamste etnische groepen in de verschillende delen van Suriname, op grond van diverse cijfers, toegekend voor een speciale test voor de zesde klas van de lagere scholen, en van de cijfers van het toelatingsexamen van de Mulo in 1949. De criteria, gehanteerd bij het toekennen van die cijfers, worden niet medegedeeld, en ook verder worden we nogal in het onzekere gelaten omtrent de waarde die we aan de cijfers mogen toekennen. Zo geeft het boek ons toch maar een vage indruk hoe het met de kennis van het Nederlands gesteld is - vaag ondanks de grote hoeveelheid cijfers en de veelkleurige tabellen en diagrammen, die immers maar betrekkelijk relevant en schijnbaar exact zijn. Voor een linguistische analyse van een aantal van die proefwerken had ik graag al die trouwens ook weinig sprekende diagrammen gemist, omdat we dááruit veel over de problemen van het Nederlands in Suriname hadden kunnen leren. Maar misschien komt dat in een volgende publikatie. Ook is een groot hoofdstuk gewijd aan het schoolverzuim, met meer dan twintig bladzijden tabellen en diagrammen alweer, die intussen, behalve maar matig significant, ook nogal overbodig schijnen, omdat ze afdoende worden samengevat in het ene tabelletje op p. 90; tenzij natuurlijk die gedetailleerdheid voor nadere conclusies nodig ware geweest, maar daarvan blijkt (nog?) niets.
Zo stelt dit nogal ‘dure’ boek als geheel teleur, al zeg ik niet dat het zonder belang is: behalve incidenteel interessante gegevens en opmerkingen (bv. over de taalproblemen van de grote groepen Indiërs en Indonesiërs in Suriname) geeft het in ieder geval duidelijk en met grote nadruk de zeer nuttige waarschuwing, dat er in Suriname taalproblemen van allerlei aard, praktisch en wetenschappelijk, om bestudering schreeuwen, dat met name de problematiek van het Nederlands groot en urgent is, en het geeft van die problemen een voorlopige indruk.
Het is te hopen dat prof. Hellinga en zijn medewerkers in nadere publikaties op grond van hun stellig rijke materiaal wegen tot oplossing van deze nijpende vragen zullen kunnen wijzen.
A. Teeuw
| |
Nothing all, inzicht in de vierde dimensie. - P. Noordhoff, Groningen-Djakarta. 1954. 127 blz. f 6,25; geb. f 7.50.
Dit boek is uitgegeven met steun van de Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek (Z.W.O.), waaruit dus blijkt, dat dit nuttige lichaam, dat al zoveel doet om zuiver-wetenschappelijk werk mogelijk te maken, zijn zorgen ook wel eens uitstrekt tot een uitgave die door de schrijver zelf uitdrukkelijk als niet-wetenschappelijk wordt aangekondigd. Wij vernemen immers in de Inleiding, dat alle bewijzen
| |
| |
achterwege zullen worden gelaten, dat er veel met analogieën gewerkt zal worden en dat het boek daardoor verstaanbaar zal zijn voor ieder die, naast een minieme hoeveelheid parate kennis der meetkunde, een gezond verstand en wat phantasie en voorstellingsvermogen bezit. Deze mededelingen zijn uiteraard bedoeld om het boek aantrekkelijk te maken, maar het staat te vrezen, dat ze lezers die werkelijk naar het in de titel beloofde inzicht streven, eerder zullen afschrikken dan aanlokken. Een kind kan begrijpen, dat vier-dimensionale meetkunde een moeilijke aangelegenheid is en zou men dan niet wantrouwend staan tegenover iemand die dit wil ontkennen en die zelf natuurlijk ook wel beter weet?
Kan dit boek dus de bedoeling die de auteur er mee heeft, niet verwezenlijken? Het zou gevaarlijk zijn, dit te beweren: men kan zich onmogelijk verplaatsen in wat een ander voor zichzelf als inzicht beschouwt. Er kunnen heel goed mensen bestaan die onder leiding van de auteur en onder de suggestieve invloed van zijn figuren het gevoel krijgen, dat ze in de aanvankelijk zo vreemd aandoende vierdimensionale ruimte al enigszins thuis beginnen te raken. Het is immers een bekend feit, dat zich op den duur iets kan ontwikkelen dat men een vier-dimensionaal voorstellingsvermogen zou kunnen noemen en dat voor wie niet al te kritisch is aangelegd, het gemis aan een werkelijk, d.w.z. op bewijzen gebaseerd, inzicht, kan compenseren.
Over het algemeen zullen echter wiskundig geschoolden wel wat huiverig tegenover het boek staan. Zij zijn al te zeer doordrongen van het woord van Richard Dedekind: was beweisbar is soll in der Wissenschaft nicht ohne Beweis geglaubt werden.
E.J.D.
| |
Der Briefwechsel von Johann Bernoulli. - Herausgegeben von der Naturforschenden Gesellschaft in Basel. Band I. - Birkhäuser Verlag. Basel 1955. 531 blz. S. Fr. 60. -.
Hetzelfde verschijnsel van een specifieke familiebegaafdheid dat in de muziekgeschiedenis door de Bach's gevormd wordt, treft men in de geschiedenis der exacte wetenschappen aan bij de Bazelse familie Bernoulli (sic, zonder de steeds weer opduikende en de uitspraak van den naam mouillerende i; verder uit te spreken met den klemtoon op de tweede lettergreep). Drie generaties lang zijn uit dit geslacht mathematici, physici en astronomen voortgekomen, allen Johann, Jakob, Niklaus of Daniel geheten, die men, zoals bij koningen geschiedt, door rangnummers van elkaar onderscheidt. Het zijn er in het geheel negen, waarvan drie (Jakob I, Johann I en Daniel I) historische figuren van den eersten rang zijn, die een zeer aanzienlijk aandeel hebben gehad in het tot stand komen van onze tegenwoordige wis- en natuurkunde.
Reeds lang hebben in Zwitserland plannen bestaan, aan de uitgave waarmee men den allergrootsten geleerde dien het land ooit heeft voortgebracht, Leonhard Euler eren wil (zij wordt op 72 delen geschat, waarvan in een tijdvak van 40 jaren 33 zijn klaargekomen) een moderne editie van de werken en brieven van alle Bernoulli's en van hun tijdgenoot Jakob Hermann toe te voegen. Met dit enorme project (de omvang is begroot op 20 à 25 delen van ca 550 blz.) blijkt nu een begin te zijn gemaakt. Verzorgd door den Bazelsen hoogleraar Spiess is het eerste van de zes delen verschenen, waarin de nog onbekende briefwisseling van Johann I verzameld zal worden.
Wij kunnen in ons land, dat de uitgaven van Huygens en Beeckman voltooid heeft
| |
| |
en met die van Leeuwenhoek en Stevin bezig is, meepraten over de velerlei moeilijkheden, die aan een onderneming als deze vastzitten, aan het opsporen van het materiaal, aan het vinden van bewerkers, aan de financiering.
Reeds daarom zal hier het uitvoerige (85 bladzijden beslaande) voorbericht van den bewerker, waarin hij de voorgeschiedenis van de uitgave verhaalt, met bijzondere sympathie en begrip gelezen worden; het verdient die echter ook om zijn eigen qualiteiten, om de wonderlijke, haast ongelofelijke, lotgevallen die de thans te publiceren brieven hebben ondergaan (men was vroeger toch wel erg weinig historisch aangelegd en ging met kostbare schriftelijke nalatenschappen van geleerden op de meest onverantwoordelijke wijze om), om de zorgzame nauwkeurigheid waarmee het plan der publicatie overwogen blijkt te zijn.
Voor Prof. Spiess, die al jaren lang met taaie energie voor het tot stand komen van deze uitgave geijverd heeft en die er ontzaglijk veel werk voor heeft gedaan, moet het verschijnen van dit eerste deel een grote voldoening betekenen. Moge hij er nog lang zijn krachten aan kunnen wijden. Het gehele werk voltooid te zien, zal hem wel niet gegeven zijn. Ondernemingen als deze gaan den duur van een mensenleven te boven. Uitermate dringend is daardoor altijd het probleem van de opvolging. Bij onze Huygens-uitgave is dat op allergelukkigste wijze opgelost; moge het bij de Bernoulliuitgave ook zo gaan.
E.J.D. |
|