De Gids. Jaargang 118
(1955)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 294]
| |
3. Het werk. De verschrikkelijke jaren der Revolutie.Ik kom tot die verschrikkelijke jaren. 1792: de 10de Augustus (aanval op de Tuilerieën), de Conventie, de uitroeping der Republiek, de Septembermoorden; 1793: de terechtstelling van Lodewijk XVI, de arrestatie van de Girondijnen, in weerwil van hun onschendbaarheid als leden der Conventie, dan het schrikbewind; in 1794 de terechtstelling van de Hébertisten, van de Dantonisten, eindelijk Thermidor en de terechtstelling van Robespierre. Onder dat alles de oorlog: voorjaar 1792 met Oostenrijk, September Valmy: Pruisisch-Oostenrijkse invasie tot staan gebracht, November de zuidelijke Nederlanden veroverd (Jemappes); voorjaar 1793 er weer uit geworpen en Frankrijk's grenzen aan alle kanten bedreigd; voorjaar en zomer 1794 gunstige wending. Voor een man als Michelet, verscheurd tussen zijn oprecht verlangen naar een humane en gelukkige nationale en internationale samenleving en zijn verafgoding van de Revolutie en van het Franse volk, was het beschrijven van dit alles een beproeving. Het was te erger omdat tezelfdertijd zijn geloof in het heden, in die Franse Republiek van Februari 1848, die eindelijk de idealen van 1789 verwezenlijken zou, zo harde schokken te verduren kreeg. De arbeidersopstand van Juni 1848 en de meedogenloze onderdrukking ervan; een avonturier als Lodewijk Napoleon ‘redder der maatschappij’ en alle ‘fatsoenlijke lieden’ hakend naar het ogenblik waarop hij ‘een sterk bewind’ zou vestigen; eindelijk, toen dat eind 1851 gebeurde, hijzelf onmiddellijk van zijn professoraal ambt ontheven; - 't was wel een droevige demonstratie van een heel andere werkelijkheid. Maar 't kon de eenzame, stoere | |
[pagina 295]
| |
werker in zijn visie op de historie niet aantasten; de Revolutie bleef de aankondiging van alle goeds waarop de mensheid ooit mag hopen, het Franse volk bleef het uitverkoren volk, die heilsboodschap de ware uitdrukking van het nationaal gemoed. Bij het beschrijven van de September-moorden paste Michelet precies de tegenovergestelde methode toe van die waarmee hij voor de beschrijving van de inneming der Bastille had gewerkt. Het is nu niet ‘het volk’, het zijn een drie- of vierhonderd dronkaards. Maar waar kwamen die vandaan zo niet uit het revolutionnair georganiseerde volk, of om Michelet's eigen terminologie te gebruiken, uit ‘het volk,’ het immers zo eensgezinde, goede volk? En hoe liet men hen dagen lang ongestoord hun gang gaan? Om strijd verzekerden achterna de leiders en ook de kleinere lieden, dat zij niet hadden meegedaan. Maar wat hadden zij gedaan om de misdaad te verhinderen? De misdaad? Michelet wijst dat woord niet af (‘Dieu nous garde!’ - WI 1021). Maar hij kan toch niet nalaten op te merken dat onder de duizend slachtoffers maar al te velen groot kwaad aan de Revolutie en aan Frankrijk hadden berokkend. En hoeveel bloedbaden kent de geschiedenis van andere volken! Maar geen zo indrukwekkende uitbarsting van heldenmoed als het Franse volk tezelfdertijd te zien gaf. Hij is bitter over de waanwijze buitenlanders (Goethe bijvoorbeeld) die alleen dat betreurenswaardig incident willen opmerken - om er de Revolutie en Frankrijk mee te bekladden. Uit de dreiging van de Pruisisch-Oostenrijkse invasie (onder Brunswijk) ‘schoot een vlam op, een brandende straal van heldenmoed’. In de schitterende bladzijden die Michelet aan het verweer tegen de indringers wijdt, noemt hij onder de drijfveren ook de angst voor de wraakneming en vervolging die een bezetter, met de terugkerende uitgewekenen in zijn sleep, zou uitoefenen. Maar het belet hem niet te verzekeren dat ‘onze vaderen die grote dingen gedaan en gewild hebben voor de bevrijding der wereld.’ ‘Zoveel dingen die een eeuwige eer zijn voor de menselijke natuur,’ en Europa bleef er blind voor, zag slechts ‘die moddervlek.’ Intussen was het ergste, dat de gebeurtenis de machteloosheid van de Conventie had aangetoond. De manier waarop zij zich liet tyranniseren door de Parijse Commune (Michelet erkent dat daar de slechtste elementen nu de boventoon voerden) kan ik niet anders dan een blijk van morele lafheid en onterend voor ‘de Revolutie’ noemen. Maar waarlijk, Vergniaud zelf, sprekende in de Conventie, gewaagde van een ‘vlek’, die van de Franse naam moest worden afgewist, en wekte de | |
[pagina 296]
| |
vergadering op om te bewijzen, ‘de laster ten spijt, dat er hier nog enig respect voor menselijkheid en enige burgerdeugd bestaat.’ Hij deed het op de theatrale toon van het tijdvak: Laat de Vergadering te gronde gaan, als zij de vrijheid maar redt. Laat ons allen te gronde gaan en laat onze opvolgers, gelukkiger dan wij, het heil van Frankrijk verzekeren en de vrijheid grondvesten! (WI 1113). En hiermee is Michelet meer dan tevree. Heel de vergadering rees overeind, al het volk in de tribunes. Die heldhaftige generatie offerde zich in dat ogenblik op voor hen die komen zouden. Allen herhaalden, in éénzelfde kreet: ‘ja, ja, laat ons te gronde gaan als het moet, en laat de herinnering aan ons vergaan!’ Het volk dat dit uitsprak, verdiende niet te gronde te gaan. En op dat eigen ogenblik was het gered. Drie dagen later won Frankrijk de slag bij Valmy. Werd de vlek dan uitgewist? Werd de vrijheid gegrondvest? Welneen, het bleef bij woorden. Wat gegrondvest werd, vóór er een jaar verstreek, was een veel straffer tyrannie; de Conventie, die zo dapper gejuicht had, liet zich in Juni 1793 door de Parijse secties onder aanvoering van Hanriot overvallen en dwingen 34 van ‘federalisme’ verdachten onder haar leden, de Girondijnen, - Vergniaud één hunner! - uit te leveren. Le président (Hérault), noblement: ‘Que demande le peuple?... La Convention n'est occupée que de lui et de son bonheur.’ En daarmee was het pleit beslecht. De Girondijnen werden weggevoerd en maanden later geguillotineerd. De Conventie kroop een jaar lang voor Robespierre en onderging andere zuiveringen (Hébert, Danton) zonder boe of ba te zeggen. Altijd die ambivalentie bij Michelet. Hij beschrijft de gebeurtenissen niet alleen, hij beschrijft ze met afschuw en zielesmart. Maar tenslotte laat hij er zich de stralende schoonheid van zijn droombeeld niet door verduisteren. Was de Conventie dus een vergadering van lafaards? Laat ons billijk zijn. In de nijptang der noodzakelijkheid bekneld,... heeft zij in goed en in kwaad de maat der menselijke natuur gegeven... Neen, wat men ook zeggen wil of kan, geen vergadering bevatte ooit zoveel levende krachten, zoveel mannen bereid om te sterven voor | |
[pagina 297]
| |
hun plicht. (Voorbeelden van dappere ‘représentants en mission.’) Grote vergadering, altijd, door alle misères heen, vruchtbaar, door de omstandigheden niet klein te krijgen! (Loflied op de instellingen door haar aan Frankrijk gegeven en waarop men nog voortbouwt.) (WI 401). Er klinkt uit deze passage nog een toon van verontschuldiging. Maar wat te zeggen van het volgende als commentaar op de gebeurtenis die wij juist beschreven hebben gezien: De gedenkstukken van dat tijdvak, hoe barbaars gewelddadig ook of grof van vorm, getuigen alle van een verheven karakter, die grote eeuw waardig: de cultus van de idee, het levend geloof in de Wet. (WI 399). De Wet!... Michelet hield niet van Robespierre en van de Jacobijnen. Hij betreurt hun gemis van ‘goedheid zoals ze helden past’. Hij vindt hun politieke orthodoxie en onverdraagzaamheid verwant aan die van hun gastheren (de club ontleende zijn naam immers aan het klooster van de Jacobijnen, waar zij vergaderde, en dat Michelet, steeds gevoelig voor omgeving en atmosfeer, prachtig beschrijft). Maar de Girondijnen, hoe sympathiek ook, schoten te kort in ‘die onbuigzame gestrengheid, welke de tijd nodig scheen te hebben.’ De situatie eiste een kracht die, zonder de Vergadering bepaald op sleeptouw te nemen, haar vóór ging en onverbiddelijk terzijde duwde wat haar in de weg stond. (WII 36). Dit had hij al eerder geschreven en daarmee de weg vrij gemaakt voor wat inderdaad ging komen, de Jacobijnse dictatuur, het schrikbewind. Het moest, dus was het goed. Weliswaar stonden de middelen die Robespierre aanwendde, Michelet niet aan. Sedert mensenheugenis was zo'n lasterlijk stuk niet vertoond. Nooit hebben de razernij van de kliekgeest, het monnikenfanatisme, de roes van het devoot genootschap, zich achter gesloten deuren opzwepend en zonder tegenspraak voortschrijdend in de laster tot aan de grenzen van het ongerijmde, iets dergelijks bedacht. (W II 47). Dit zegt hij van een rondschrijven in October 1792 door Robespierre aan de Jacobijnenclubs in heel Frankrijk gezonden om Brissot, de andere Girondijnenleidsman, verdacht te maken. Maar het belet hem niet verderop met de gebruikelijke ophef (en zonder twijfel diepe overtuiging) te schrijven over de gerechtigheid als het grote doel van de Revolutie: ‘Gerechtigheid blind voor het belang, gerechtigheid doof voor de politiek. Gerechtigheid onkundig, goddelijk onkundig, van de | |
[pagina 298]
| |
redenen van de man van staat.’ 't Was om die gerechtigheid veilig te stellen dat men de menselijkheid ging opschorten. En dat niet om het gevaar voor Frankrijk alleen. Ook omdat Frankrijk de apostel en de schatbewaarder van de gemene rechten van heel het mensdom was, omdat in Frankrijk's dood de dood van de mensheid lag opgesloten. Zo zijn niet alleen de gruwelen die komen zouden, maar het bedrog en de laster, gerechtvaardigd; en, niet te vergeten, de Franse ijdelheid nogmaals gestreeld. De Girondijnen waren praters, Robespierre was een fanaticus die terwille van de Deugd noch eer noch leven ontzag. Maar - 't waren allen patriotten. Het was onwaar, roept Michelet, dat de Girondijnen de heilige eenheid van het vaderland verscheuren wilden. Er was niet één verrader in de Conventie. In zijn laatste hoofdstukken (want zijn boek eindigt met Thermidor) geeft Michelet een gruwelijke beschrijving van de in zijn droom besloten tyran die Robespierre geworden was, zijn droom waarin hijzelf, de Dienaar van het Opperwezen, het eeuwige rijk der Deugd hielp vestigen door de uitroeiing der ondeugdzamen.Ga naar eind4) Twee half toerekenbare lieden hadden aarzelende moordaanslagen op hem beproefd. Deswege werden vierenvijftig mensen, in het rode hemd der vadermoordenaars gehuld, in één ‘fournée’ geguillotineerd, verscheiden vrouwen daaronder, één onwetend meisje van achttien jaar. ‘Pas d'enfants’ werd uit het publiek geroepen, toen zij het schavot besteeg. Michelet spaart zijn lezers geen bizonderheden en ijst met hen. Hij vertelt van de verering die Robespierre in diezelfde dagen ten deel viel na het feest van het Opperwezen, waar hij men zou haast zeggen geofficieerd had, en hoe een devote barones hem met gevouwen handen aansprak: ‘Oui, Robespierre, tu es Dieu.’ In Parijs! roept hij uit; daags na Voltaire, in het hoogtij van 't Contrat social!... (W II 894). Niettemin, al eerder had hij geschreven: Wat een schouwspel! die mannen van onmetelijk talent en van nog groter hart (Vergniaud, Brissot, Danton, Desmoulin, Robespierre, St Just enzovoorts), één van zin ten aanzien van alle vraagstukken van publiek welzijn, en die zich gaan werpen in die verbitterde worsteling waarin er weldra niet één het leven zal behouden... Hun onderlinge veten bedroeven hem onuitsprekelijk; één troostende gedachte kan hij zich niet ontzeggen, namelijk dat die grote burgers, zo jong gestorven en, wat zij ook gedaan mogen hebben (ik cursiveer, G.), gestorven om ons dit vaderland te be- | |
[pagina 299]
| |
reiden, tijd gehad mogen hebben, aan gene zijde van de dood, om elkaar te leren kennen, om het licht van rechtvaardigheid en waarheid binnen te treden en elkaar te omhelzen. (W I 1192). Er is in die sentimentaliteit over de bloedige maniakken van 1793/4, bestuurd door hun heilsgedachte, maar ook door angst en haat, iets stuitends. Maar 't waren allen patriotten, 't waren allen trouwe dienaren van de Revolutie, dat geeft voor Michelet de doorslag, dat is zijn finale maatstaf. Dus bleef zelfs Robespierre een dienaar van de Gerechtigheid, en niet van Frankrijk alleen, maar van de mensheid. De Revolutie de maatstaf aller dingen. Zo goed als voor Robespierre waren voor Michelet zij die de Revolutie tegenwerkten, ondeugdzamen. Vandaar dat hij hen, voorzover het Fransen waren, niet telt: een lichte straf, kan men zeggen, vergeleken met die welke de orthodoxie van de Onkreukbare eiste; voor de consequentie van de guillotine schrok Michelet terug. Maar tellen deed hij de tegenstanders niet en daarom kon hij altijd zo rustig spreken van de eensgezindheid van het Franse volk. De adel en de geestelijkheid? Slaven van koning en kerk, de twee machten der Hel. Telt niet. - De armsten, die door de Assemblée Nationale in October 1789 van het stemrecht werden uitgesloten? Afhangelingen van die twee eerste groepen, hun stemvee: gevaar voor de Revolutie, weg met hen! Telt niet. - De burgers die gematigd reformistisch wilden zijn en voorzichtig omgaan met wat in de historie worstelde, een oppositiegroep derhalve? Slachtoffers van de Engelse opium, halve Fransen, anglomanen. Telt niet. - De boeren en de vrouwen? Onnozelen die zich ofwel door hun heren of, en vooral, door de priesters bij de neus laten leiden, misleiden liever. Telt niet. - Rest: de goedgezinden = de natie; de dragers, om met Rousseau te spreken, van la volonté générale. De invloed van Rousseau op Michelet springt in het oog. De volkssouvereiniteit bij Rousseau betekent niet dat de wil van de meerderheid gevolgd moet worden. De meerderheid kan dwalen. De volonté générale daarentegen kan niet dwalen, want het is 's volks zuivere wil tot zijn eigen welzijn. Uit alle beraadslagingen zal die wil blijken, mits het volk goed ingelicht is; en mits het niet door groepsbelangen in verwarring wordt gebracht. (Aldus Rousseau, in livre II, ch. III, van het Contrat Social). De souvereiniteit moet ondeelbaar zijn, alle afzonderlijke organisatie doet eraan te kort, en als men zich aan de waarachtige souvereiniteit van de Algemene Wil onderwerpt (alle marchanderen | |
[pagina 300]
| |
daarmee is ontoelaatbaar), dan pas vindt men zijn ware vrijheid, veiligheid en recht (ch. II en IV). Die denkbeelden, die elke minderheidsdictatuur tot haar rechtvaardiging inroept, die in de Franse Revolutie zo'n onheil hebben aangericht, die aan Robespierre en de Jacobijnen dat verpletterende zelfvertrouwen gaven om, zeker tegen de overgrote meerderheid van het Franse volk in, de volonté générale hoog te houden; - natuurlijk waren zij, kleine bende, in hun eigen ogen geen de staat verwarrende groep: zij, de ware gelovigen, dienden immers geen particulier belang maar de Revolutie en daarmee het belang van het hele vaderland -; die denkbeelden inspireren ook het werk van Michelet. De hoofdstukken waarin hij zijn extase over de beweging der federaties uitsnikt, zijn getiteld: De la religion nouvelle. Eenheid, eenheid! Weg uit de oude tempels, naar de natuur, en eenheid, die eeuwige droom der mensheid. Vaderland! noemden de Fransen van toen het, maar heel de mensheid vond zich aanwezig in de ziel en in de wensen van Frankrijk. - Michelet weet dat de droom verstoord zou worden, maar in 1793, als de leus van het federalisme wordt aangeheven en de burgeroorlog dreigt, wat een woede! Eenheid, eenheid, roept hij nogmaals. L'unité de la Patrie, l'indivisibilité de la République, c'est le mot saint et sacré de 93. - Point de vie hors l'unité. Nul axiome plus sûr. (W II 195). Die onzalige Vendéens, die daar zeiden: ‘Er is geen gezag meer, geen priesters en geen koning; welnu, dan zullen wij tegen de Natie optrekken.’ - ‘Zij begrepen niet eens,’ zegt Michelet, ‘dat zij zelf de Natie waren.’ Dat zij, met andere woorden, in onderwerping aan de volonté générale, als verkondigd zo niet door, dan te Parijs, hun vrijheid zouden vinden... Maar de heerschappij van Parijs over de Conventie was practisch toch niet de beste wijze om vertrouwen in de zuiverheid van de daar gefabriekte volonté générale te wekken. Michelet ziet de eenheid noodzakelijkerwijs in zijn eigen dierbaar Parijs geconcentreerd, en ofschoon hij de tyrannie van de commune en van de secties duidelijk genoeg beschreven heeft, verwerpt hij hartstochtelijk de aanklacht dat Parijs over het land heeft willen heersen. Die is even vals als de andere dat de Girondijnen niet geloofden in ‘de godsdienst van het vaderland.’ Parijs, erkent hij, heeft grote fouten begaan; maar met dat al: Wanneer ik bedenk wat het gedaan heeft voor de vrijheden van ons menselijk geslacht, dan krijg ik behoefte om de stenen van | |
[pagina 301]
| |
zijn monumenten en het plaveisel van zijn straten te kussen. (W II 196). Wat een treurig schouwspel evenwel met Kerstmis 1792, in Parijs zelf! De kerk van St. Stephanus, waar een wonderdoende reliquie bewaard werd, liep tot overstromens vol, 't is waar met meest buitenlui. Maar de kerken waren overal veel voller dan vóór '89, ‘pleines d'un peuple qui prie contre la Révolution, contre la victoire du peuple.’ Krasser kan er in het belang van een minderheidsdictatuur met die term het volk niet gegoocheld worden. En toch was Michelet met zichzelf op dit hoofdpunt niet tot klaarheid gekomen. Zijn hevigheid lijkt soms wel bestemd om zijn innerlijke onzekerheid te overschreeuwen. Vlak na de aangehaalde passage bespreekt hij de stemmingen in de Conventie over het vonnis van Lodewijk XVI. Het democratische beginsel van deferentie voor de wil van de meerderheid der natie, die zeker tegen de doodstraf was, werd daar verkondigd door de Girondijnse sprekers; het beginsel van het recht der minderheid om door te zetten wat zij meent dat 's volks belang meebrengt, wat het volk dus zou moeten willen, door de Jacobijnen. ‘Oprecht, patriottisch, heldhaftig,’ zegt Michelet; maar ‘hoe gevaarlijk!’ Moet het beste prevaleren ongeacht het getal, kan dan de heerschappij der Tien in Venetië, ja de heerschappij van één, van een paus of een koning, niet worden goedgepraat? Hoe werkt de welsprekende schrijver zich nu los uit dit dilemma? 't Is nauwelijks na te vertellen, want hij verliest zich onmiddellijk in pathetische exclamaties dat ook de Girondijnen patriotten en helden waren, en vooral Danton, die tenslotte in het belang der Revolutie de doorslag ten gunste van het doodvonnis geeft; en zonder dat de vraag ooit meer scherp gesteld wordt, vergenoegt hij zich tenslotte met beschouwingen (uiterst ingewikkelde, en waarin op de keper bekeken een heel weinig verkwikkelijke taktiek het wint van het beginsel) om te bewijzen dat het moest; dat het dus goed was. Idealisme, dat met alle mooie woorden niet meer zegt dan iedere tyran kan aanvoeren. (‘Necessity, the tyrant's plea.’)
In het minst niet van zijn stuk gebracht door die innerlijke tegenstrijdigheden intussen wenst Michelet ook de andere volken onder de alleenzaligmakende eenheid van de Revolutie te verzamelen: de Revolutie werd immers tot heil van de mensheid gemaakt. Wij hoorden al dat hij zich de naties verbeeldde, in ademloze verwachting toekijkende bij het be- | |
[pagina 302]
| |
vrijdingswerk in Frankrijk. Nu is het een feit dat er in veel landen partijen bestonden die de boodschap van 1789 gretig inzogen, maar het waren overal maar partijen, en toen het menens werd, in 1792, bekoelde de ijver bij veel buren. Michelet kent geen twijfel. Als Jemappes bevochten wordt, begin November 1792, verzekert hij dat op de zegezang van de Franse soldaten: ‘Allons, enfants de la patrie!’ alle volkeren invielen met: ‘Allons enfants de la France,’ en zich in onze armen wierpen... - grote en zegenrijke dag voor hen! Door ons wonnen zij in één dag de verovering van eeuwen. Dat erfdeel van vrede en vrijheid waar zoveel mensen tevergeefs om zuchtten, dat beloofde land waarin zij voor de prijs van hun leven een blik zouden willen werpen, Frankrijk gaf het voor niets aan wie het wilde. (Men bedenke dat op dit ogenblik het bloed van de Septembermoorden nog nauwelijks was opgedroogd en dat de Conventie, alle fiere taal ten spijt, moest marcheren naar 't believen van gewapende woestaards uit de Commune.) Reeds drie jaar lang had het die wijsheid der eeuwen in wetten vastgelegd; het had voor die wetten geleden, het had ze met zijn bloed en met zijn tranen gewonnen. Die wetten, dat bloed en die tranen gaf het aan allen, zeggende: ‘Zie hier mijn bloed, drinkt.’ W I 1134). Hij schildert de delegaties van uitgewekenen die de Conventie smeekten geannexeerd te mogen worden. Wat zij vertegenwoordigden, vraagt hij zich niet af. Het zijn ‘de volken’, het is ‘de wereld’, die ‘zich aan Frankrijk geeft.’ En als dan het decreet van 19 November ‘steun en broederschap’ aan alle vrijheidbegerige volken belooft, ‘is de vlag van Frankrijk die van het mensdom, die van de universele bevrijding,’ geworden. Slechts één verblind volk, helaas! de Vendée... (WI 1140). Maar weldra blijkt, dat tenminste één van de volken die in feite door de Franse troepen bezet zijn, het Belgische, ook nogal bezocht is met die kwaal. De Belgische revolutie van 1789 was een conservatieve revolutie geweest, althans ze was het geworden: de Vonckisten, die hervormingen wensten, waren eruit geworpen en de Statisten, de partij van Van der Noot, die de oude constitutie verheerlijkten, enkel maar ze wilden vrijwaren van het ingrijpen van de verlichte despoot, van Jozef II, hadden het terrein behouden, met bijval zeker van de grote meerderheid der bevolking. Dumouriez, de Franse bevelhebber, die het land op de inmiddels herstelde Oostenrijkse heerschappij had veroverd, wilde samenwerken met de autoriteiten zoals die uit de bevolking voortkwamen. In Parijs was het Cambon die een andere politiek doorzette: een volslagen revolutionnering van België, met naasting van alle kerkelijke en adellijke | |
[pagina 303]
| |
goederen en trouwens alle openbare fondsen en instellingen, om een nieuwe basis te krijgen voor de ingestorte Franse assignaten en de Franse legers door het bezette land zelf te laten onderhouden. Die politiek van uitplundering, ingevoerd bij het decreet van 15 December 1792, had voor gevolg een totale omkeer in de stemming in België ten opzichte van de Fransen, en ze wekte ook ernstige bedenkingen bij de Hollandse Patriotten, die bereid waren geweest de Fransen binnen te halen. Van dat alles ziet Michelet niets. In de strijd die Cambon voor zijn harde, realistische politiek moest voeren met Dumouriez en met Dumouriez' vrienden de Girondijnen, kiest hij resoluut de zijde van Cambon, zonder te beseffen dat diens politiek hard en realistisch was, dat zij weerstanden onder ‘de volkeren’ moest oproepen en de oorlog van zijn ideologisch karakter beroven. Hoeveel malen had hij in zijn werk al verzekerd: ‘La Révolution fut désintéressée.’ Axioma. Wat doen daar de feiten tegen! - Michelet vertelt hoe Cambon, ‘ce violent génie, qui était la Révolution elle-même, sous la forme palpable de l'assignat et de l'intérêt territorial,’ zijn politiek aan Dumouriez uitlegde, en op diens bezwaren dat zij de Belgen arm zou maken, cru-weg antwoordde: ‘Zoveel te beter! net als wij! dan zullen ze zich bij ons aansluiten en samen zullen wij verder gaan en heel de aarde zal, naar ons voorbeeld, de Revolutie worden.’ Dumouriez deinsde terug: ‘Die man is gek.’ De waanzin van de Revolutie was hier wijsheid (oordeelt Michelet). De Revolutie kon niets uitrichten als ze het niet overal deed. De eerste voorwaarde tot haar duurzaamheid was universeel te worden. Haar tweede was, in de diepte te gaan, overal de eigendom aan zich te trekken en zich in te graven. (W II, 82). Hij vindt het van Robespierre dan ook kortzichtig, dat hij tegen de oorlog gekant was. Die oorlog ‘voorzichtig binnen perken houden,’ zoals Robespierre (toen) aanbeval: Begreep hij niet dat zo'n Revolutie te willen indammen, onmogelijk, belachelijk en onbillijk was? Onbillijk, want de wereld had recht op haar! Wat de Belgen betreft, Michelet heeft niets dan hoon voor de partij van Van der Noot en van de monniken. De schurken die de verblinde bevolking leidden en niets anders wensten dan haar terugvoeren onder het juk, lieten in hun pamfletten niet na de volkssoevereiniteit aan te halen. ‘Is het Belgische volk geen vrije en onafhankelijke soeverein?’ - Zij vroegen voor dat volk de vrijheid om zelfmoord te plegen. Trouwens, het volk? Hoe kon | |
[pagina 304]
| |
men een volk kennen dat verspreid bleef over die verwarde menigte van steden, die zelfs geen ernstige poging deden om zich aaneen te sluiten? Geen volonté générale dan door eenheid, vrij van de verwarrende invloed van afzonderlijke groepen: Rousseau. Die schurken en misleiders, die achterblijvers en duisterlingen, wogen toch als zodanig al niets in de schaal van de revolutionnaire moraal. Zij waren ‘de ware Belgen’ niet, Michelet zegt het met zoveel woorden. En wat het recht van Frankrijk aangaat om over hun bezittingen te beschikken: Heeft Frankrijk voor België en voor de wereld de oorlog niet aangevangen, die het tussen 1792 en 1815 tien miljoen van zijn kinderen gekost heeft? Tegenover die ontzettende hoeveelheid vergoten Frans bloed paste het de Belgen slecht om op wat geld te kijken. Zij hadden de vereniging van ganser harte moeten aannemen, tot de laatste man met Frankrijk spelen en zich blindelings mee op dat pad van offers begeven, waarvan het onschatbaar einddoel was de verovering van de vrijheden der mensheid. (W II 228). Een volslagen revolutionnair imperialist was Michelet. Hij schrijft trouwens nog voor zijn eigen tijd doodrustig, dat België, ‘een Engelse uitvinding’, onbestaanbaar is, en dat de Belgen, net als de Elzassers, pas voluit mensen kunnen worden ‘door zich bij ons te voegen.’ Merk op, in de vorige aanhaling, dat hij de oorlogen van Napoleon, in wie hij een despoot zag, nu meerekent als gevoerd voor de vrijheden der mensheid. En inderdaad, hij kan Waterloo nooit anders dan knarsetandend noemen, zoals de grote meerderheid van de toenmalige Fransen: de kleine grenswijziging van 1814 op 1815 als prijs voor dat roekeloze en misdadige avontuur van de Honderd Dagen leek hun te hoog betaald; maar dat men Frankrijk ‘roekeloos of misdadig’ zou mogen noemen, wilde er bij hen ook nooit in. Michelet weent bloedige tranen als hij aan de invasie van Frankrijk in 1814 denkt. Maar hoeveel landen had Frankrijk niet geïnvadeerd sedert 1792? Belangeloos, om hun de vrijheid te brengen, zou Michelet zeggen. Vóór 1792 dan? En zijn antwoord zou zijn: dat was Frankrijk niet, dat waren de koningen... | |
4. De cultus der revolutionnaire traditie.G.P. Gooch, in zijn History and Historians in the Nineteenth Century, besluit zijn beschouwing over Michelet met te zeggen: ‘Geen historicus heeft Frankrijk zo teder liefgehad. Wij moeten veel vergeven aan een man die veel heeft liefgehad.’ | |
[pagina 305]
| |
Dit is mij te zachtzinnig. Michelet zat boordevol van nobele en edelmoedige gedachten. Hij meende ze. Het onrecht en de verdrukking, de levensomstandigheden van de arbeiders en de ongevoeligheid der bezittende klasse, het griefde hem. Ik sprak al van de bittere ervaringen die hij onder het schrijven te verwerken kreeg: de verplettering van de Juni-opstand van 1848, de opkomst van Napoleon III, die afgod der zelfzuchtigen en materialisten. In 1869, toen hij ook de periode tussen Lodewijk XI en de Revolutie, die hij in 1844 besloten had over te slaan, behandeld had (in weerwil van schitterende passages werden die delen, het moet gezegd, een ongenietbaar schotschrift tegen de monarchie en het ancien régime), schreef hij een narede, waaruit die persoonlijke kwaliteiten, de volstrekte toewijding aan zijn werk, een overgave gewijd door liefde voor zijn land, indrukwekkend oprijzen. Mijn leven was in dit boek, het is erin gevaren. Dit boek is al wat mij gebeurd is... Als men in het onderwerp al dieper doordringt, krijgt men het lief... Het ontroerde hart heeft een tweede gezicht, het ziet talloze dingen die onzichtbaar blijven voor de onverschillige menigte. De geschiedenis en geschiedschrijver raken vermengd. Is dat goed? is het kwaad? Er heeft daar een proces plaats, nog onbeschreven en dat ik onthullen wil: Dit is echt, dit is groots, dit is ontroerend. Wij zullen de mens er zijn | |
[pagina 306]
| |
tekortkomingen graag om vergeven; wie onzer durft verklaren dat hij tegenover zijn eigen, kleinere misschien, andere althans, iets van zo'n waarde kan stellen? Maar bij het oordeel over de geschiedschrijver wissen wij het één niet met het ander uit. Zo ergens, dan is daar de weg naar de hel met nobele gevoelens geplaveid. Die goedgezindheid en edelmoedigheid van de absolutistische denker, die met al zijn onnavolgbare gave om de feiten te doen herleven, ze terzijde stelt om volgens zijn systeem te redenerenGa naar eind6); van de illusionist en zelfbegoochelaar (nog in 1868Ga naar eind7) verkondigde Michelet met zijn gewone stelligheid dat voor Europa het tijdperk der oorlogen voorbij was); van de man die bij zijn emoties leeft en die zijn rede (of zijn gezond verstand) uitschakelt iedere keer dat het gebruik ervan hem daarin storen zou; - wat hebben wij aan de goedgezindheid en edelmoedigheid van zo iemand? Hij heeft er niet minder een werk om geschreven dat bijdroeg tot die cultus van de revolutionnaire traditie, die voor Frankrijk zo rampspoedige gevolgen had. Dit betekent niet dat ik verwerping van de Revolutie eis. Slechts dat ik van de historicus verlang dat hij ze zal verklaren, begrijpen, de consequenties in hun betrekkelijkheid waarderen. Niets is minder historisch dan dat vereenzelvigen, zoals Michelet het doet, van de strijd tussen mensen met de strijd tussen goed en kwaad, of het moest zijn dat werken met stoute generaliseringen waarin de mensen verdwijnen om in symbolische begrippen of figuren te worden opgenomen: ‘De Revolutie het begin der gerechtigheid; het volk, toonbeeld van goedheid en zelf zijn geschiedenis makende; Frankrijk of het Franse volk begenadigd onder de natiën; het materialistische en schijnheilige Engeland; de kerk listige misleider van de domme menigte.’ Vaak kon hij de veelvuldige, tegenstrijdige, worstelende werkelijkheid bloedwarm doen herrijzen, - alleen in Europa zag hij niets dan zijn denkbeeldige schimmendans van boze verdrukkers en hulpeloze verdrukten om zijn afgodsbeeld Frankrijk -. Maar in zijn oordeel onderwierp hij die werkelijkheid, ook waar hij ze had opgemerkt, iedere keer weer aan de abstracties der doctrine. Dictatuur, en geweld, en bedrog, 't werd niet geprezen: in zijn gemoed gruwde Michelet ervan; maar onder invloed van die dwangvoorstellingen werd het vergoelijkt, en als hij schrijft: ‘de eenheid, waarbuiten geen leven is’, dan is het of hij een vonnis strijkt, hij die de mond vol heeft over de vrijheid, over alle verscheidenheid, alle individualisme, alle weerstand. Een onheil voor een volk, zo'n cultus. En al dadelijk in 1848 droeg hij | |
[pagina 307]
| |
bij om de opschudding in verwarring en zelfverscheuring te doen uitlopen. Een stemming was gekweekt, waarin gevoel voor betrekkelijkheid en werkelijkheid het hard te verantwoorden kreeg, en in 1870/1 barstte die nogmaals uit. Want de cultus kreeg blijvend vat op de verbeelding, en ze werd onder de derde Republiek, ietwat aangepast aan de nuchterder atmosfeer, om zo te zeggen officieel. De Universiteit, die machtige onderwijsmachine, stampte ze in de geesten in. ‘Laïciteit’ werd het wachtwoordGa naar eind8). En wat bij die operatie als verdovingsmiddel werkte, dat was (integrerend deel van de cultus, het vleien van het nationaal zelfgevoel, van het nationaal missie-gevoel. Wij hebben gezien hoe Michelet's liefde voor Frankrijk telkens ongemerkt overging in eigendunk. ‘De Fransen het eerste volk van Europa; wat Frankrijk doet, doet straks de wereld; oneindige verplichting van heel de wereld aan Frankrijk; al wat modern is en verlicht, de vrijheid en de gerechtigheid, uitgevonden in Frankrijk, staand en vallend met Frankrijk; de roeping van Frankrijk om ze te verbreiden.’ Aan alle kanten hoort men die klanken in het Frankrijk van '48, van na '70, tot op heden toe. En van deze beschouwing, Revolutie, laïciteit en het unieke Franse vaderland innig en onverbrekelijk verbonden, was Michelet de profeet. Wij zagen hoe hij in 1843 met zijn leer tegen een machtige stroming op moest. Die stroming heeft eb en vloed gekend. Onder Napoleon III was de macht van de katholieken in de Université weer groot. Na '70 werd de laïciteit troef, en de daarmee samenhangende opvatting van de Revolutie, ik zei het al, vatte post in het onderwijs. Men moet om de vinnige polemiek van de jaren twintig tussen Aulard en MathiezGa naar eind9), meester en leerling in de Revolutie-studie aan de Sorbonne, niet over 't hoofd zien, dat zij beiden eigenlijk de traditie van Michelet vervolgden. Voor Aulard was Danton de held van die grote jaren; omdat hij een held was, en omdat hij de gedachte van het anti-clericalisme belichaamde. Voor Mathiez was het de priesterlijke Robespierre; omdat hij de sociale revolutie voorzag, of voorvoelde, en begon. Van die twee geleerden stond Aulard het naast aan Michelet, maar door hun persoonsverering verwaarloosden beiden diens hoofdgedachte, dat de Revolutie het werk was van ‘het volk’. Michelet had geleerd dat men de Revolutie niet mocht ‘opsluiten in een club,’ want het volk heeft zelf zijn heil bewerkt, het volk is ‘zijn eigen Prometheus.’Ga naar eind10). En niettemin, net als de grote romantische ziener, van wie zij ook door hun academische stijl en nauwgezet onderzoek zo sterk afweken, bouwden | |
[pagina 308]
| |
beiden hun werk op de fundamenten van de Revolutie zonder die in het debat te betrekken: die stonden vast als de eeuwigheid, ook voor hen waren volk en Revolutie één, en hun werk wilde niet enkel een bijdrage tot de wetenschap, maar tot de Revolutie zijn. Seignobos, Pariset, LefebvreGa naar eind11) in meerdere of mindere mate kan men van hen en van veel anderen hetzelfde zeggen. Op de Universiteit, waar Napoleon zo'n slechte pers hadGa naar eind12), hield de traditie van de Revolutie vat. Natuurlijk vind men haar tot uitdrukking gebracht door veel anderen die niet zo onmiddellijk met haar verbonden waren als de geleerden die ik noemde. In de eerste plaats door JaurèsGa naar eind13), en hoezeer zich zijn voorstelling ook bewust van die van Michelet onderscheidt door het sterke accent op de sociale ondergrond van de beroering en door het naar voren halen van al wat op een positieve sociale doelstelling leek - dit werd weldra door Mathiez verder uitgewerkt -, nergens spreekt duidelijker de geestverwantschap met Michelet dan bij hem. Hetzelfde geloof dat de Revolutie een missie te vervullen had tegenover een achterlijk Europa, dezelfde smart om de gruwelen der Terreur en toch onwil om de grote terroristen als patriotten en vrijheidsapostelen prijs te geven. Tot de toon toe is die van Michelet. Nog maar heel onlangs heeft Gérard Walter een nieuwe uitgave van Michelet's Histoire de la Révolution française bezorgd. Ook hij geen universitaire figuur, maar een kenner zonder weerga. Dat blijkt wel uit de kostelijke toelichtingen bij de uitgave, en ook uit een reeks van monografieën over persoonlijkheden of aspecten van de Revolutie die op zijn naam staan.Ga naar eind14). Maar voor niemand is zo uitsluitend de Revolutie de maatstaf aller dingen. Hij verwijt Mathiez dat die door zijn aantonen (ter meerdere ere van de onomkoopbare Robespierre) van Danton's kwalijke financiële praktijken, enkel maar stof geleverd heeft aan de vijanden van de Revolutie. Die uitgave in de prachtige Bibliothèque de la Pléiade is op zichzelf tekenend; niet de Middeleeuwen of Jeanne d'Arc, vroeger traditioneel als Michelet's meesterwerk beschouwdGa naar eind15), maar de Revolutie valt die eer te beurt! En dan is er Lucien Febvre, man van veel breder intellectuele allure, voorganger van een belangrijke richting in de Franse historiografieGa naar eind16). Van hem verscheen in 1946 een boekjeGa naar eind17), dat wel uitermate leerzaam is voor de gedachtenlijn die ik hier in het moderne Frankrijk naga. Het is een lofzang op Michelet, en op de geest der Revolutie zoals hij die vertolkte. En het is meer dan dat: een poging om hem en zijn boodschap in ere te herstellen bij de Franse jeugd, verbijsterd door de vernederingen | |
[pagina 309]
| |
van de Duitse bezetting, en tot scepticisme vervallen. Wat heeft hij, Febvre, zich onder de bezetting gesterkt aan de geestdrift van hen die reeds in 1830 hoopten ‘Frankrijk schoon te wassen van die moddervlek, 1815’! De patriotten van '30 kwamen bedrogen uit, maar Michelet sprak voor hen in 1846 (Le Peuple) en trachtte in dat tragische debat, dat sedert 1789, of 1793, woedde, tussen Revolutie en Contra-Revolutie, de goede zijde zijn strijdbaarheid in te storten. Het debat tussen, zo omschrijft Febvre het nog, ‘l'esprit de peur et celui qu'il faut bien nommer, en effet, l'esprit de révolution. C'est à dire de création.’ De burgerij wordt ook heden nog beheerst door angst; twee Medusakoppen grijnzen haar aan: Terreur en Communisme. Maar hoe sterkend is dan de lectuur (en was tussen 1940 en '44!) van Michelet, die de naties beschrijft (men herinnert zich de passage uit Le PeupleGa naar eind18), hoe zij zich om Frankrijk verdringen als om een zieke; om Frankrijk, bleek wijl het hun zijn bloed, arm wijl het hun zijn schatten heeft geschonken, en tenslotte zijn ziel waarvan zij nog leven... Heerlijke lectuur inderdaad voor wie lijdt onder zijn onmacht, maar put men er kracht uit of een roes? ‘Les défaillances de la France sont les agonies de l'Europe,’ zegt Febvre, en 't is inderdaad of men Michelet hoort. En als hij zich afvraagt of die vrijheid van de Revolutie toch niet hoofdzakelijk gelijkheid was, dan vindt Febvre dat alweer, geheel in de geest van Michelet, toch maar een Engelse tegenwerping. Laat de Engelsen de vrijheid op z'n Engels genieten, à nous une liberté à la française. Hoe begrijpt hij Michelet's anti-Engelsheid, gevolg van de nationale vernedering van Waterloo; zo haten wij de Duitsers immers... Maar wat is dan nu die Franse vrijheid? Wat Febvre van Michelet leert, is ‘morele vrijheid’: tegenover het aristocratische van de Engelsen het egalitaire, tegenover hun materialisme het morele. Maar behoort het, voel ik mij gedrongen te vragen, niet óók tot morele vrijheid, dat men geen idool maakt van eenheid; dat men zich verheft boven verwaten chauvinisme; dat men, in 't algemeen gesproken, zijn illusies niet spaart voor redelijke kritiek? Verderfelijk vocht, dat Febvre in zijn boekje over Michelet de Franse jeugd als een sterkende drank aanprees! Maar in een recent leerboek van de Sorbonne over historiografieGa naar eind19) stelt Professor Lefébure geen Frans schrijver zo hoog als Michelet (hij geeft hem driemaal zoveel ruimte als aan Tocqueville of Fustel de Coulanges of Taine), en geen deel van zijn werk zo hoog als de Révolution française. 't Is op grond dáárvan dat hij hem noemt: notre plus grand historien national. Let wel: niet: de grootste Franse historicus, maar | |
[pagina 310]
| |
onze grootste nationale historicus. D.w.z. dat hij de inhoud van Michelet's nationale conceptie, in het centrum waarvan zijn verheerlijking van de Revolutie staat, aanvaardt. En ofschoon hij over de verpersoonlijkingen en de symbolen het hoofd schudt, geen woord van waarschuwing tegen de waanvoorstellingen en de onklaarheid der gedachte. Waanvoorstellingen en onklaarheid niettemin, precies geschikt om, gehanteerd door de moderne propagandisten voor wereldrevolutie en verabsolutering van haar heilig doel, Franse hoofden op hol te brengen. Maar ik zei reeds, en het spreekt vanzelf, dat er zich andere opvattingen in het Franse denken voordoen. Ik laat de positief-katholieke stroming terzijde. Michelet had het katholicisme zo uitdagend de oorlog verklaard, dat de katholieken wel niet anders konden dan hem bestrijden. Katholieken die de consequenties van hun leer begrepen, wat zeker niet van allen gezegd kan worden, moesten bovenal de vergoddelijking van Frankrijk als heidens afwijzen. ‘La France éternelle?’ zegt Simone Weil - ik citeer slechts haar, laat in een lange lijnGa naar eind20): ‘ces mots sont une espèce de blasphème.’ Maar er waren al dadelijk ook de sceptici. Ik noemde hiervóorGa naar eind21) Sainte-Beuve en Heine al. Later in Michelet's leven was er Edmond de Goncourt, die in 1872 bekent (in zijn niet van welwillendheid overvloeiend dagboek) dat hij, met alle respect, toch wel wat ironie voelt roeren tegenover ‘dat mystieke taaltje’ van mannen als Michelet en Victor Hugo, ‘zo hol en klinkend’, waarin zij ‘orakelen, en pogen zich aan hun omgeving op te leggen als profeten die in verbinding met de goden staan.’Ga naar eind22) Maar scepticisme is geen antwoord. Er moest méér gesteld worden tegenover de ernst en de gloed waarmee Michelet, hoe dan ook (men kan zeggen: zoveel te gevaarlijker!), aanklopte bij de beste instincten van de jeugd. Er zat al meer in de bezonnenheid van Renan, die het Messianisme van de Joden als hun verlokking tot de ondergang zag - een afschrikwekkend voorbeeld. En meer rechtstreeks uitte deze zich reeds in 1859, verzuchtende dat de eeuwigdurende crisis waarin Frankrijk zijn krachten verspilde, scheen te bewijzen dat het Revolutiebeginsel waaraan het zijn hart verpand had, het ware niet was.Ga naar eind23) Tezelfdertijd was er Tocqueville, de typische liberaal, die in zijn geheel onromantisch, nuchter boekGa naar eind24) aantoonde, dat de centralisatie en andere hervormingen van de Revolutie niet maar een reactie tegen, veeleer een voortvloeisel uit en verder voeren van, tendenties van het ancien régime waren. Geen van die flitsen van geniaal inzicht of intuïtie, maar ook | |
[pagina 311]
| |
niet die gebondenheid aan systeem of partij, waardoor bij Michelet het treffende en het fantastische soms naast elkaar komen te staan. Een boek van scherpzinnigheid en wijsheid, dat de al te simplistische tegenstelling doorbrak. Zelfs Quinet, zo nauw door vriendschap met Michelet verbonden, zijn wapenbroeder in 1843, liet onder Napoleon III principieel-kritische geluiden horen. De ontnuchtering spreekt sterk. De vrijheid? Zij is in de Revolutie niet te vinden en de Revolutie heeft haar niet gebracht. ‘Ne la cherchons pas en arrière.’Ga naar eind25) Zo gezien blijft er noch van het alleenzaligmakende der revolutionnaire traditie, noch van de vereenzelving daarvan met Frankrijk of van Frankrijk's heilige roeping tegenover de wereld, iets over. Maar de grote aanval kwam pas na de ramp van 1870/1, van Taine.Ga naar eind26) Het is maar al te waar dat Taine, zonder het zelf te beseffen (zonder het te zeggen althans), mee bewogen werd door ‘angst’ (om met Lucien Febvre te spreken), de angst van de bourgeois; angst die tot haat wordt. Zijn boek is vergiftigd van haat, haat tegen het plebs, het monster, zoals het zich in 1871 weer vertoond had. Maar was een reactie tegen het al te simpele ‘le peuple est bon’ niet gezond? en ook buitendien zal Taine's werk altijd betekenis houden door het rameien tegen de dierbare frazen en conventies der anderen, als daar zijn: dat de Terreur een antwoord was, en een effectief antwoord, op de invasie; of dat Frankrijk uit belangeloze geestdrift de volkeren te hulp snelde. SorelGa naar eind27) ontleedde weldra de buitenlandse politiek van de Revolutie zonder enig respect voor de leuzen en woordenpraal waarvan zij omhuld was geweest. Wat hij aantoonde, net als Tocqueville had gedaan voor het binnenlandse, was dat de Revolutie op dat gebied weldra de traditie van de monarchie overnam en met de raison d'état werkte als om Richelieu en Mazarin te overtroeven. De stellingen waren betrokken. Maar de strijd schoot er woest overheen. Afgrond roept tot afgrond. Absolutisme baart absolutisme. Even noodlottig als de revolutionnaire is de contra-revolutionnaire traditie in Frankrijk. Augustin Cochin, die Aulard'sGa naar eind28) aanval op Taine's werk beantwoordde, Daniel HalévyGa naar eind29), die, alweer een generatie later, Histoire d'une histoire (1939) schreef, blijven nog binnen de perken. Het zijn allebei geschriften waarvan ik veel geleerd heb. Dat gespeel met de holle term ‘het volk’, waaraan Aulard zich nog te buiten gaat, zo goed als Michelet, wordt door Cochin raak aangeduid. Halévy vervolgt in 't bizonder met fijne kritiek het messianisme, het overspannen gevoel van een roeping | |
[pagina 312]
| |
jegens de wereld te hebben, en als de wereld daarvan niet gediend is, haar zijn weldaden met geweld willen opleggen. Maar als ik op het gevaar wees dat die revolutionnaire traditie ook heden nog in handen van een zeker slag van moderne absolutisten kan opleveren, in wat voor handen waren omtrent de overgang van de negentiende op de twintigste eeuw de gedachten van de critici geraakt! Het begon met de verschrikkelijke liga tegen de gerechtigheid, die leger en kerk in de Dreyfus-zaak vormden.Ga naar eind30) Barrès en Maurras en hun geestelijk nageslacht, de Bainvilles en de Gaxottes, stelden de strijd tegen de revolutionnaire frazeologie in dienst van de felste, op haar beurt hyperpatriottische, reactie. In Péguy, een absolutistische geest zo goed als Michelet (maar men zou dat ook van Maurras kunnen zeggen), vertoont zich een wonderlijke contaminatie van de twee stromingen. Want terwijl men bij hem telkens denkt met een geestelijke zoon van Michelet te doen te hebben (net zo trots als deze op zijn peuple zijnGa naar eind31); net zo'n verheerlijker van Jeanne d'Arc en de Revolutie samen), doet hij niets onder voor Pierre Lasserre, toen nog volbloed aanhanger van de Action françaiseGa naar eind32), in razernij tegen de Universiteit, tegen Seignobos, en Lavisse, en Lanson. Schromelijk onbillijk is het boek van Lasserre, maar meer dan in de meeste geschriften uit die hoek voelt men toch, dat die man vat had op een realiteit, en dan wel die, dat onder het mom van wetenschap aan de Universiteit een Revolutie-cultus werd gepleegd, die onhistorisch en, politiek gezien, gevaarlijk was. Maar wat het ergste euvel is in Frankrijk, dat is dat drijven tegen elkaar in. Ik las de boekjes van Daniel Halévy die ik al noemde, met echte bewondering en voor een goed deel instemming. Het was een schok toen ik daarna een in 1941 verschenen geschrift van hem in handen kreeg en moest vaststellen dat hij toen vurig aanhanger van Pétain was. Maar inderdaad, zo is het in Frankrijk. En Michelet en zijn invloed dragen daarvoor hun deel van verantwoordelijkheid.
Ook daarom - neen, ik kan de geschiedschrijver zijn tekortkomingen niet vergeven. Niet de minste van het vijftal, zei ik, toen ik in mijn aanhef met hem vier andere, bijna gelijktijdig geboren, grote figuren noemde. En groot blijft hij, groot door de hartstocht van zijn toewijding, door zijn leven-wekkende verbeelding, door zijn liefde, het zij zo, maar een liefde die wel bij uitstek aan die kwaal leed waarvan de volksmond de liefde beschuldigt: dat zij blind is. Blind, bij een soms verbazende helderziendheid. Maar het is geen dit naast dat. Het ergste, en wat ik | |
[pagina 313]
| |
persoonlijk slecht kan zetten, is die onmacht van het oordeel tegenover emotie en sentiment, en die troebele vermenging van de twee, die sentimentaliteit, die valse pleitredenen om wat krom is recht te praten. Groot blijft hij. Ik denk er niet aan er een voorwaarde van te maken, dat grote geschiedschrijvers, zomin als dat andere groten, altijd gelijk gehad zullen hebben; of dat wij hun kost enkel genieten mogen indien zij geen schadelijke bestanddelen bevat. Dan zou ons cultureel dieet al heel smakeloos worden. Ik wil Michelet (en ook de anderen die ik noemde; want bij allen rijst dit probleem; in telkens eigen vormen) - ik wil Michelet tenslotte, ik moet hem nemen zoals hij was. Maar met open ogen. |
|