| |
| |
| |
Charles B. Timmer
Tragedie in bloemen
De gedachte, waarmee hij de ochtend van zijn verjaardag opstond, was vermetel, maar, gelet op zijn gemoedstoestand, niet ongerijmd.
Ik heb mij vergist, hield hij zichzelf voor. Toen ik haar trouwde, heb ik hoofdzakelijk gedacht aan de vluchtige genoegens van het lichaam en ik heb er vijf jaar voor nodig gehad om dat te ontdekken, wat niet bestaat en nooit bestaan heeft: haar ziel. Precies: mijn vrouw heeft geen ziel. Zij bezit een lichaam, en nagellak, en lippenstiften en dure parfums, maar geen snuifje, geen vingerhoed vol ziel.
Fantastisch, dacht hij, een beetje onthutst door zulk een zwaarwegende ontdekking op zo'n weinig geschikt ogenblik, vreemd, vijf jaren geleden leek alles in de wereld veel vrolijker, en hij slaakte een zucht, die hij snel bedolf onder een tamelijk luidruchtige geeuw.
De ochtend van zijn verjaardag was zonnig, zoals gewoonlijk. De ruim veertig uitverkoren dagen, die zijn leven tot nu toe had bevat, vormden, aaneengeschakeld in zijn herinnering, een lange impressie van zonlicht. Vooral de aanvang van deze reeks straalde een weemoedig betoverende gloed uit: de bekoring van verre en vage herinneringen, op de grens van de fantasie. Zijn verjaardagen vormden vrijwel de enige schakels, die hem nog aan zijn verleden bonden, die zijn leven tot een eenheid maakten, van zijn huidige werkelijkheid als tekenaar op een architectenkantoor terug tot het mythische feit van zijn geboorte.
En, terwijl hij op zijn rug ging liggen en zich uitrekte, voelde hij zich een ogenblik lang een jongen, in een wit kinderledikant, wakker geworden door de hartkloppingen der verwachting. Mijn moeder komt de kamer binnen, op haar tenen sluipt zij naar het venster toe en schuift geruisloos de gordijnen open. De lichtstralen van de vroege ochtend, schuin naar binnen vallend, verraden nog niet het stof, dat in de loop van de dag zal worden opgewarreld, en al dit licht valt in bundels van
| |
| |
vrolijke nieuwsgierigheid op de geheimzinnige pakjes, die op een tafeltje naast mijn bed liggen uitgestald.
En dan het zenuwachtige losscheuren van de omhulsels, het angstige en begerige ontkleden en de inbezitname, reeds toen, zo lang geleden, vol lichamelijke aandacht.
En dan die heerlijke, lange zucht van bevrediging, van opluchting, als al mijn wensen in vervulling zijn gegaan, een bewijs, dat ik niet alleen was, toen.
En dan een dag, een hele dag lang een prins zijn...
Ook op deze ochtend scheen de zon naar binnen; ook nu bestond er alle aanleiding om te zuchten, maar om heel andere redenen, waarvan de voornaamste wel was de beangstigende gedachte, waar hij wakker mee was geworden. Geen ziel te hebben, dat betekent, in de onmogelijkheid verkeren, mij op deze dag een verrassing te bereiden, al was het slechts die van een hartelijke gelukwens.
Zij wensten elkaar niet eens goede morgen. Dit deden zij sinds lang niet meer. Langzaam liet hij zich, met de tegenzin en de inertie van de man van middelbare leeftijd, uit zijn bed glijden en met droevig gekromde tenen tastte hij naar zijn pantoffels, die hem voorkwamen als de symbolen van het scheefgetrapte, dagelijkse bewustzijn.
Zij zat aan haar toilettafel en was bezig haar haren uit te kammen. Luisterend naar het geknetter van de kam hield zij haar hoofd schuin achterover en, genietend van zichzelf, glimlachte ze.
Misschien komt het door die haarspeld tussen haar lippen, troostte hij zich. Zij zit trouwens met haar rug naar mij toe, al heeft ze mij gezien in de spiegel van haar toilettafel. Mooi haar eist een goede verzorging, dacht hij met de vakernst van een kapper. Hij schoot zijn ochtendjas aan en begaf zich naar de keuken om theewater op te zetten. Daarna ging hij naar de badkamer. Onder de douche dacht hij: ik zal de hele dag niets zeggen, eens zien, of zij er nog uit zichzelf aan denkt; en daarna, tijdens het scheren: niet, dat het zo belangrijk is, natuurlijk niet, het is immers maar een toevalligheid. Toen sneed hij zich in zijn kin en hij zocht naar de aluinsteen. Hij hield zijn gezicht vlak bij de spiegel: ik ben niet veel ouder geworden de laatste jaren... Als zij niets zegt, is het bewijs geleverd; op háár verjaardag heb ik haar een zilvervos gegeven, die nu al acht maanden ergens in de naphtaline ligt, want ik heb hem sindsdien niet meer gezien: ze is nooit blij met iets en toch lééft ze! Hij hoorde haar zacht neuriën in de slaapkamer, een volmaakt lichamelijk geluid, vond hij en hij nam zich voor op kantoor
| |
| |
dat bestek nog eens na te rekenen, want er moest een fout in zitten. Terwijl hij zijn thee inschonk, dwaalden zijn gedachten verder af naar het programma, dat hij deze ochtend af had te werken en toen ontstond de vraag van iedere ochtend, wat de post zou kunnen brengen. De post bracht twee rekeningen en een drukwerk. Hij keek argwanend naar de kalender, die in een hoek van de kamer aan de wand hing. Hij had zich toch niet vergist? Nee, het klopte, dit wás zijn verjaardag. Het gaat hier feitelijk helemaal niet om, peinsde hij onder het eten, maar om te constateren, wat ik voor haar beteken. Het was nu doodstil in huis: zij beweegt zich geruisloos, maar er vloeien geen verrassingen uit voort. Toen werd hij woedend op haar, die niets had gezegd en op de post, die niets had gebracht en op de zon, die net zo vrolijk naar binnen scheen als toen zijn moeder nog leefde; zij allen dwingen mij tot zulke kinderachtige gedachten, vond hij. Omdat geen enkele wens in vervulling is gegaan, zit ik hier als een kleine jongen te mokken, met het volste recht, overigens. Maar hij wist wel, dat dit recht uitsluitend bestond, omdat hij alleen in de kamer was. Hij keek op zijn horloge en ontdekte, dat hij zich moest haasten. Snel trok hij zijn jas aan en met zijn actetas onder zijn arm keek hij schichtig om zich heen als een inbreker, die zichzelf beroepsmatig met geschenken verrast. Ik zeg niets, ik zal er de hele dag niet over spreken, nam hij zich nogmaals voor, toen de buitendeur achter hem in het slot viel. Maar wat dan? Wat dan nog? dacht hij bitter en eigenlijk radeloos in het felle zonlicht van zijn verjaardag.
Hij verrichtte die ochtend zijn werkzaamheden aan de tekentafel op dezelfde wijze als gewoonlijk. De routine van de arbeid werd door niets feestelijks onderbroken, alleen om elf uur bracht men hem een beker met koffie, die zo bitter was, dat hij weer onwillekeurig denken moest: je hebt mijn verjaardag vergeten. Ik besta dus niet meer voor jou. Goed, ik zal zwijgen, dacht hij, terwijl hij naar een flesje blauwe inkt zocht.
Maar toen hij met de lunch thuiskwam, hield dit goede voornemen geen stand tegen de verleiding haar op een achteloze wijze te kleineren en hij zei, schijnbaar langs zijn neus weg: ‘O ja... weet je... ik ben jarig vandaag!’ waarbij hij, als om dit feit te constateren, op zijn horloge keek. Nauwelijks had hij deze woorden uitgesproken, of hij schaamde zich diep. Het kwam hem voor, dat hij iets onwelvoegelijks aan tafel had gezegd. Het is verkeerd, dacht hij, terwijl hij het etiket op de jampot bestudeerde, helemaal verkeerd. Ik had niets moeten laten blijken!
| |
| |
Zij keek hem even vluchtig aan en gretig zocht hij in haar gezicht naar de bewijzen, dat hij haar getroffen had, dat zij beschaamd en vernederd was, dat haar plotseling door zijn bescheiden woorden, juist omdat die niets van een verwijt inhielden, was onthuld, in welk een alarmerende toestand zij zich bevond: een vrouw zonder ziel. En een ogenblik lang verwachtte hij, dat haar ogen zich zouden vullen met tranen van berouw.
Maar zelfs dit geschenk werd hem onthouden. Zij had hem even van terzijde aangekeken, lichtelijk verschrikt, meende hij, als had ik haar het overlijden aangekondigd van een vage buurman. Maar ook dit is waarschijnlijk alleen mijn verbeelding, dacht hij onzeker. ‘Kom, ik neem nog een boterham,’ zei hij met het daarbij passende gebaar. ‘Tjongens, wat zal het warm worden vanmiddag!’ zei hij, zijn best doende, door onverschilligheid de indruk van zijn aankondiging, dat hij vandaag recht had op bijzondere belangstelling, uit te wissen. Toen stond zij op van haar kant van de tafel, met de nauwelijks onderdrukte tegenzin van iemand, die denkt: ‘wat ben je weer lastig’ en zij liep met een paar snelle, nonchalante passen naar hem toe, vrezende, dat haar koffie koud zou worden. Maar hoe waardig! dacht hij met ontzag, wat beheerst zij zich ook nu weer, wat een houding heeft zij!
Zij kuste hem vluchtig op zijn voorhoofd.
‘Veel geluk, hoor!’ zei ze en nog voordat de woorden waren uitgesproken, zat ze al weer op haar plaats. Het ritueel was afgelopen en zijn kruit verschoten. Want wat was er voor de rest van de dag nog te verwachten? Zij had haar plicht gedaan; zij had hem gelukgewenst en daarmede zijn verjaardag geliquideerd. En het bewijs was niet meer te leveren, dacht hij spijtig, dat zij deze dag geheel en al zou hebben vergeten, als hij er haar niet zo ijdel op attent had gemaakt.
Geen woord van verontschuldiging, constateerde hij bedroefd, geen verklaring, zelfs geen uitvlucht, geen leugentje om bestwil, bijvoorbeeld, dat zij zich in de dag had vergist en in de mening had verkeerd, dat het pas morgen zijn verjaardag zou zijn. Niets van dit alles, geen enkel blijk, dat het haar pijnlijk had getroffen en dat zij iets goed te maken had. Integendeel, haar gelukwens gaf duidelijk te kennen, dat zij laatdunkend toegaf aan een in haar ogen onnozele conventie. Als je het dan zo graag wilt, had haar houding uitgedrukt, als je het dan zo prettig vindt gelukgewenst te worden, was haar pose, toen zij weer ging zitten, vol ironie en met een lichte walging. Vooruit, in godsnaam dan maar, had het gebaar van haar hand betekend, toen zij haar koffie roerde en
| |
| |
bah, wat een kinderachtige vent! had hij in haar ogen gelezen.
Toen grabbelde zij in haar handtas en zij nam na enig zoeken uit haar beursje een gevouwen biljet van tien gulden, dat zij hem met uitgestrekte arm over de tafel heen aanreikte.
‘Wat? - veinsde hij niet te begrijpen, - wat moet ik daarmee?’
Waarop zij hem bits toevoegde:
‘Toe, vooruit, pak nu aan, mijn arm is geen uithangbord!’
Maar toen het geld in zijn willoze hand overgleed, zei ze op een iets zachtere en verzoenende toon:
‘Dat is voor je verjaardag. Koop daar maar een paar dassen voor, vanmiddag.’
Daarna nam ze, met een trek van minachting om haar mond, een slokje koffie.
Zijn wangen begonnen plotseling rood te gloeien, alsof zij er met haar vlakke hand op had geslagen: eerst links en toen rechts, pats, pats. Maar hij wist, dat hij het bankbiljet, gehoorzamend aan haar commando, reeds had aangepakt. Het lag nu in zijn belachelijk vlezige, tot een nutteloos protest gebalde vuist te wachten op de bevolen metamorphose tot dassen en kriebelde ondertussen op een onaangename wijze als een gevangen rups in zijn handpalm.
Eens per jaar, dacht hij verschrikt, heeft de mens het recht, een korte formule uit te spreken, een op zichzelf hoogst onbelangrijke aankondiging te doen, die niets te maken heeft met enige verdienste van hemzelf. Maar hij wordt er voor beloond. Hij kan er zeker van zijn, dat het hem iets oplevert. Wat een zonderling privilege: de jarige mens toont zijn noodlot op dezelfde opdringerige wijze als waarop de bedelaar zijn blinde ogen of de stompjes van zijn geamputeerde armen tentoonstelt en de beloning, die men voor het ‘geluk’ ontvangt, - het geschenk - is evenzeer een aalmoes als dat, wat de bedelaar krijgt voor zijn misère...
‘Maar het geld, dat je overhoudt, moet ik terug hebben, hoor!’ riep ze vrolijk uit, met een vaag gebaar van haar hand, waarmee ze een paar stuntelige woorden van dank wegveegde.
Eerst toen hij, op straat gekomen, voor de étalage van een herenmodezaak bleef staan, gelukte het hem weer zijn gedachten op de hem vertrouwde wijze te rangschikken.
Nu begreep hij, wat hij, als man, had behoren te zeggen, wat hij had moeten doen om zijn vermeende aanspraken op een gelukwens te rechtvaardigen. Hij staarde op een rode zijden das, die zich in de étalage wulps om een denkbeeldige hals kronkelde en hij verloor zich in zijn droom.
| |
| |
Ik staar haar aan. Ik zie dwars door de leegte heen, die zij is, tot zij beschaamd het hoofd buigt. Dan gris ik het bankbiljet van de tafel, waarop zij het in verlegenheid heeft moeten laten vallen; waarschijnlijk sleur ik in mijn greep het hele tafellaken mee met de koffiekan en de jampot. Ontzet staart ze mij aan, terwijl ik beheerst en energiek op haar toeloop. Dan duw ik het geld in haar nog openstaande handtas, zoals ik een brief post. En daarna zeg ik kalm, ja, beschaafd en kalm: ‘Jouwgeld heb ik niet nodig om dassen te kopen! Het is nu te laat!’
Nee, dit laatste is alweer verkeerd... Iedere toespeling op mijn verjaardag is fout. Uit niets, uit geen gebaar, geen woord mag blijken, wat ik heb gemist!
Maar tegelijkertijd voelde hij, hoe de tranen in zijn ogen sprongen. Wat is die das rood, dacht hij, mijn ogen doen er pijn van. Hij wist echter heel goed, dat zijn mannelijke droom niets anders dan snoepgoed was, nu bezig in de zon tot een kleverige massa van zelfbeklag samen te smelten.
Ze heeft niets voor mij over... Ik mag twee dassen kopen, heeft ze gezegd... en het restant van het geld moet ik terugbrengen... en ik zal haar nog eens moeten bedanken en ik zal nooit meer kunnen bewijzen, dat zij geen ziel heeft. Immers, als ik straks mijn nieuwe das draag en een van mijn kennissen zou mij op straat begroeten met de woorden: ‘Wel, wel, wat zie jij er keurig uit! Waar heb je die mooie das vandaan?’ dan zou ik hem in de ogen moeten zien en rechtvaardigheidshalve moeten antwoorden: ‘Die heb ik van mijn vrouw gekregen ter gelegenheid van mijn verjaardag.’ En mijn lastige ondervrager zou mij meesmuilend en met een fermeklap op mijn schouder toevoegen: ‘Nou zeg, jij bent me toch maar een geluksvogel! Wat een engel van een vrouw heb jij! Word jij even verwend!’ En dergelijke opmerkingen zal ik dan moeten beamen; ik zal lachend ja, ja moeten zeggen en: één uit de duizend! En niemand zal ooit weten, dat zij voor tien gulden mijn triomf, mijn eer, mijn waardigheid, mijn karakter en mijn mannelijkheid heeft gekocht, waardoor ik hier nu sta, voor een winkel, als een vod, dat met geen zijden das meer is te sieren.
Langzamerhand evenwel maakte het medelijden met zichzelf plaats voor een gevoel van grote bitterheid. Ik besta niet voor haar, constateerde hij nu vlijtig. Nooit komt het in haar hoofd op eens iets prettigs voor mij te bedenken, al was het maar zoiets nietigs als dat zij mij aan tafel zorgzaam eens wat lekkers op mijn bord legde. En ik doe toch alles voor haar! Zelfs de briefkaarten, die zij schrijft aan mij onbekende
| |
| |
adressen breng ik voor haar naar de post zonder ze eerst te lezen. Maar ik ben in haar ogen een ding, dat niet opvalt, een suikerpot, die niet uit vriendelijkheid met het zoet der aarde wordt gevuld, maar uitsluitend met de bedoeling eruit te kunnen scheppen!
Deze gedachtenstroom maakte hem allengs heftiger. De rode das fascineerde hem nu en werd tot een tegenstander, die hij moest vernietigen. De zijde veranderde in het geld, dat ervoor neergeteld zou moeten worden; - het geld veranderde in haar hand, die het vast had gehouden; - haar hand veranderde in haar lichaam, dat hij eens, lang geleden, voor zijn zaligheid had aangezien. En het geluk, dat hem als een vulgaire kwakzalver had bedrogen, - was dit niet hetzelfde als haar ziel, die zij niet bezat en nooit bezeten had, omdat die immers in de vorm van een opzichtige rode das in een étalage te pronken lag?
En met zijn oog op haar ziel gericht, behandelde hij haar nu, zoals zij behandeld verdiende te worden: ik slinger het geld in haar gezicht, waarbij ik haar uitlach en honend zeg: ‘Mag ik misschien even opmerken, dat ik niet gewend ben mijn eigen cadeau's te kopen? Dank voor je welgemeende en spontane vriendelijkheid, liefje,’ zeg ik dan sarcastisch en, terwijl haar wangen net zo rood worden als die zijde, voeg ik er genadeloos aan toe: ‘Ik ben je buitengewoon erkentelijk voor de enorme physieke inspanning, die je je getroost hebt om mij te verblijden en helaas is je arm geen uithangbord!’
En: ‘Wat heb je toch altijd een leuke verrassingen!’ bijt ik haar dan toe, terwijl ze zich snikkend bukt om het bankbiljet van de vloer op te rapen.
Maar, toen hij er zich rekenschap van gaf, dat het bewuste bankbiljet nog steeds in zijn klamme vuist lag, werd hij boos op zichzelf wegens alle op deze dag gemiste kansen een mens te zijn, die eerbied afdwingt. Een jongetje, dat een paar centen heeft gekregen om een ijsje te gaan kopen, zodat hij niet langer zeuren zal, dacht hij, zo heb ik mij vandaag laten behandelen.
Met een woedend gebaar van onmacht stak hij het bankbiljet in zijn jaszak. Nee, ik koop geen dassen, besloot hij koppig. Ik zal haar laten zien, dat ik mij niet laat beledigen. Ik zal... Ik doe het niet!
De hele middag hield de gedachte hem bezig, welke houding hij zou aannemen en wat hij met het geld zou uitvoeren. Het ene plan na het andere kwam in zijn brein op en werd weer verworpen. Niets leek hem wreed, vernederend, honend, bestraffend genoeg. En gedurende deze warme middaguren in de lichte en stille tekenkamer voelde hij zich
| |
| |
eindelijk werkelijk het jarige kind, dat voor het eerst met zijn pas verworven geschenken speelt, verdiept in het nieuwe en wonderbaarlijke van steeds verrassender ontdekkingen.
Tien gulden... mijmerde hij. Tien gulden jenever en dan stomdronken thuiskomen... en de boel kort en klein slaan net als in een naturalistische roman... tien gulden in een bordeel opmaken en dan het avontuur in kleuren en geuren vertellen... Tien gulden voor alles, wat mij haar in tranen uitlevert... Tien gulden rood bloed om haar te beschimpen... voor tien gulden een zweep, een mes, tien gulden vergif... nee, een revolver is te duur... Zo ging de middag voorbij, zonder dat hij erin slaagde, iets te bedenken, dat hem kon bevredigen.
Toen hij om vijf uur zijn atelier verliet, slenterde hij een half uur lang besluiteloos door de straten. Zijn verbittering van de middag was langzaam overgegaan in een vaag gevoel van schuld. Had hij thuis niet iets goed te maken? Had hij zijn vrouw niet behandeld als een bruut, in ieder geval, had hij dit niet in zijn dromen en verlangens gedaan? En voor welk vergrijp? Inderdaad, zij had zijn verjaardag vergeten; dat was natuurlijk niet helemaal in orde en hij had zich een iets grotere belangstelling in zijn persoon voor kunnen stellen. Hij kon zich bijvoorbeeld heel goed de mogelijkheid indenken, dat zij weken van te voren reeds lang en breed overwogen had, waar zij hem op deze dag het meeste plezier mee zou kunnen doen. Goed, zij had dit nagelaten, maar was dit niet een onbeduidende schuld van negatieve aard in vergelijking tot de zeer positieve en concrete plagerijen, die hij voor haar had uitgedacht? Zij had gewoon verzuimd, iemand een ogenblik van vreugde te bezorgen, maar hem, hem was het er beslist om te doen geweest, leed te berokkenen!
Beheerst door deze nieuwe gevoelens stapte hij op weg naar huis een bloemenwinkel binnen en kocht een grote boeket rozen van dezelfde kleur als de versmade das. Hij betaalde met het biljet van tien gulden, dat hij gekregen had, maar de bloemen waren duur en hij moest er uit zijn eigen portemonnaie nog een bedrag bijpassen. Dit deed hij gretig, in het gevoel met ieder geldstuk, waar hij afstand van deed, een boze geest bezworen te hebben.
De vreugde over deze zelfkastijding groeide, toen hij de trap naar zijn woning opklom tot een bewustzijn van stralende tevredenheid. De mens moet zichzelf kunnen overwinnen, dacht hij, terwijl hij de sleutel in het slot omdraaide, alleen dan kun je gelukkig zijn. Maar zoiets vereist een sterk karakter!
| |
| |
En voor het eerst sinds lang kwam hij vrolijk en moedig thuis en het verheugde hem, dat hem dit juist op zijn verjaardag overkwam.
Met iets van jeugdige onstuimigheid, veroorzaakt door de grote bos bloemen in zijn hand, trad hij de kamer binnen.
‘O! - riep zij ontevreden en haar houding drukte verrassing en tegelijkertijd achterdocht uit, - o, wat een bloemen! Waarom zoveel? Ik heb er niet eens een vaas voor!’
Zij begaf zich met de bloemen naar de keuken, een licht gevoel van wrevel niet verbergend, omdat hij er haar door zijn geschenk toe dwong iets te doen, wat zij zich niet uit eigen beweging had voorgenomen. Weliswaar had zij zich op dit ogenblik nergens mee bezig gehouden, maar toch drukten haar driftige bewegingen uit: waarom moet ik nu weer gestoord worden? En voor zoiets onzinnigs! Bloemen!
Zij heeft me niet eens bedankt, bedacht hij, door de ontvangst enigszins ontnuchterd. Zij vindt dit vanzelfsprekend. Zij vindt alles vanzelfsprekend, ook het grootste ongeluk. Zij vindt het vanzelfsprekend, dat ze geen ziel heeft. En ik ben een idioot.
Maar toen zij met een grauwe pul binnenkwam, waarin de bos rozen plotseling veel kleiner scheen te zijn geworden, en toen zij deze in een nogal donkere hoek van de kamer neerzette, tussen een krantenhanger en de scheurkalender, wreef hij zich vergenoegd in zijn handen en zei met een falsetto stem: ‘Ha, wat mooi staan ze daar!’ waarop zij geen antwoord gaf, zelfs niet met de hem bekende verachtelijke beweging van haar schouders.
‘De rozen zijn schaars dit jaar volgens de bloemist,’ zei hij tamelijk nadrukkelijk, om zijn koop met de laatste inspanning van zijn krachten in een gunstig daglicht te plaatsen.
Zij bekeek aandachtig haar duim en mompelde:
‘Ik heb me nog geprikt ook aan die nare bloemen.’
Plotseling had hij al zijn zelfbeheersing nodig om niet in snikken uit te barsten. Het wordt je zelfs kwalijk genomen, wanneer je goed bent, dacht hij. Waar dient dit leven dan nog voor? En opeens scheen hem de dag, die achter hem lag, zijn glorieuze feestdag, die, toen hij nog klein was zo vol uitgelaten vreugde placht te worden gevierd, toe als een valluik, als een stortkoker voor afval, waarin zijn dromen en verwachtingen als vuil werden weggeworpen.
Aan tafel vroeg zij hem koel en zakelijk:
‘O ja, en waar zijn de dassen? Heb je een paar mooie kunnen vinden? Waarom laat je ze niet zien? En hoeveel hebben ze gekost?’
| |
| |
Hij prikte onder de stroom van haar vragen in een aardappel, tot deze openbrak. Toen bracht hij de lege vork naar zijn mond, bekeek hem verdrietig en legde hem naast zijn bord neer. Eerst daarna bracht hij er stamelend uit:
‘Ik... ik... nee... ik heb geen das gekocht. Ik heb die bloemen voor dat geld gekocht... Ik wou je een plezier doen.’
En hij begreep, ja, hij besefte ditmaal heel goed, dat alles, wat hij op deze dag had uitgericht, volslagen verkeerd was geweest, vals en minderwaardig. Verbluft tuurde hij naar de felle rozen in de donkere kamerhoek - bespottelijk was het gebaar geweest!
Toen gleed zijn blik langs de scheurkalender, die de datum van zijn verjaardag aanwees. Wel gefeliciteerd, lachte de kalender.
‘O, maar wacht even, - sprak zij afgemeten, met dat spottende lachje van triomf, dat zich om de lippen plooit, als je net nog tijdig bemerkt, dat men van plan was je bij de neus te nemen, - wacht eens even, geef me dan maar gauw die tien gulden terug! Wat denk je wel, dat ik bloemen ten geschenke wil hebben, die ik zelf heb betaald? Dan had ik ze zelf wel kunnen kopen en ik had voor dat geld heus nog wel wat anders uitgezocht!’
Hij staarde op zijn bord en boog zijn hoofd steeds dieper over de gebroken aardappel, alsof de mogelijkheid bestond, dat hij er sporen van goud in zou kunnen ontdekken. Het verwijt was verdiend, voelde hij. Hij was betrapt op iets zeer pijnlijks, op een zeer onaangename en ergerlijke mystificatie: hij had getracht op haar kosten een nobel karakter voor te stellen.
‘Ja, ja, natuurlijk, - zei hij, - dat was ook mijn bedoeling, maar... maar ik heb het geld op het ogenblik niet meer. Ik zal...’
‘Jij bent me een mooie, - zei ze driftig. - Waarom doe je toch altijd van die rare dingen?’
Nee, geen ruzie, in godsnaam geen ruzie, smeekte hij in stilte.
‘Het is immers mijn verjaardag!’ fluisterde hij met zijn neus bijna in de gestolde jus op zijn bord.
‘Ach, houd nu eens op met dat gezeur over je verjaardag! - wond zij zich op. - Dat is toch geen reden om zo gek te doen!’
Hij zweeg. Ik ben het feestvarkentje, dacht hij... De wijn staat ingeschonken... de gasten heffen hun glazen op... allen kijken mij aan en - hoera! daar gaat-ie! juichen zij, nog vele jaren! En dan zingen zij vrolijk en hartelijk: lang zal hij leven en lachend dank ik en schud de mij toegestoken handen en kijk naar mijn vrouw, die mij met tranen in
| |
| |
haar ogen trots en dankbaar toeknikt...
‘Kom, schiet nu eens wat op met eten, want ik moet uit vanavond,’ zei ze op zo'n uitnodigende toon, dat hij met zijn vuisten op de tafel begon te beuken. Toen nam hij zijn bord met de koude aardappels op en smeet dit in de richting van de scheurkalender en de pul met de hoogmoedige rozen. Aardappelkruim spreidde zich als gore sneeuw over de rode bloemen uit en het bord brak in scherven op de grond.
‘Het is mijn verjaardag! - schreeuwde hij, - godverdomme!’
Als een koningin stond zij op, wees met een gebiedend gebaar naar de donkere kamerhoek en zei:
‘Die smeerboel daar kan je zelf opruimen!’
Toen verliet zij het vertrek.
Als een vorstin, dacht hij. Onder iedere omstandigheid weet zij haar houding te bewaren...
Maar dit was niet helemaal waar. Want de deur ging nog eenmaal open en op de drempel staande zei ze, met de tranen van wrok in haar stem:
‘Het wordt steeds erger met je. Geen woord kan ik meer zeggen, of direct word je kwaad en grof als een bootwerker. Het leven is met jou niet meer uit te houden.’
Toen liet zij met een vulgaire slag de deur achter zich in het slot vallen.
Hij staarde naar de scherven op de grond. Die leken veel talrijker dan een eenvoudig eetbord zou doen veronderstellen. Toen gleed zijn blik langs de kalender, die hij niet had geraakt en plotseling zag hij de hele wereld als een aan scherven gesmeten bord.
En de oorzaak van al deze ellende? Feitelijk alleen, omdat zij mij aanspoorde wat voort te maken aan tafel, omdat zij vanavond uit moest. Was dat geen rechtvaardig verlangen geweest, vroeg hij zich af, had dit beantwoord moeten worden met een zo grove vloek en een zinloze vernieling? Nee, zelfs op die ene dag in het jaar, die hem heilig had moeten zijn, had hij zich niet netjes kunnen gedragen.
Zuchtend stond hij op en ging naar de keuken om stoffer en blik te halen.
Nu wist hij, wat hij was. Een bruut, een huistyran. En hij begreep wel, dat niemand het op den duur met hem uit kon houden. |
|