| |
| |
| |
Nieuwe boeken
De Technische Hogeschool te Delft. In opdracht van de Senaat uitgegeven door het Staatsdrukkerij- en Uitgeversbedrijf te 's-Gravenhage. 1955. 310 blz. met fotodocumentatie. f 9.50.
De Technische Hogeschool, haar vijftigjarig jubileum vierend, stelt door de uitgave van dit gedenkboek ieder in staat, in haar feestvreugde te delen en zich te bezinnen op de zeer belangrijke plaats die zij in de Nederlandse samenleving inneemt.
Een uitvoerig overzicht over het ontstaan en de ontwikkeling der school van de hand van Mr A.F. Kamp bevredigt de historische behoeften die een jubileum altijd wekt. In twaalf capita selecta behandelen hoogleraren verschillende aspecten van het werk dat te Delft verricht wordt. Er volgt een rijke fotodocumentatie door Paul Huf en het slot wordt gevormd door een aantal naamlijsten en grafieken.
Het is een uitermate boeiend werk. Het historisch overzicht verhaalt veel nieuws en frist de herinnering aan veel dat wel bekend, maar half vergeten was, op. De twaalf capita zijn evenzovele belangwekkende verhandelingen. Elke schrijver is geheel vrij gelaten in de wijze van behandeling en daardoor is ieder spoor van uniformiteit vermeden.
De T.H. heeft het voorrecht, een erudiete en literair begaafde rector te bezitten. In zijn Voorwoord en zijn Proeve van een Delfts Journaal blijkt weer eens, hoe hij steeds de woorden weet te vinden die bij de situatie passen.
Een kostelijk geschenk, dat niet aan, maar door de jubilaris geschonken wordt.
E.J.D.
| |
Sem Dresden, Stromingen en tegenstromingen in de muziek. - De Erven F. Bohn N.V., Haarlem 1953.
Sem Dresden heeft zijn ervaringen van veertig jaren in dienst van het Nederlandse muziekleven neergelegd in een geschrift, waarvan iedere musicus en iedere in muziek belangstellende kennis behoort te nemen. Wat Dresden als componist, koordirigent, paedagoog, criticus en organisator voor ons land heeft betekend, gaat zich steeds duidelijker aftekenen, waarbij zich het verheugende verschijnsel voordoet, dat de componist Dresden, die omstreeks 1915 een der pioniers van een nieuwe Nederlandse muziek is geweest en als zodanig weinig vat kreeg op het gewone concertpubliek, de laatste jaren in steeds wijdere kring wordt gewaardeerd en bezig is ‘klassiek’ te worden, zonder dat zijn compositiestijl bij de evolutie van het modernisme ten achter is gebleven. Deze actualiteit van zijn persoonlijkheid kenmerkt ook zijn nieuwste boek, dat op allerlei
| |
| |
problemen van het hedendaagse muziekleven een vaak verrassend-originele visie geeft en tal van raadgevingen en vermaningen bevat, die het overdenken volop waard zijn. De inhoudsopgave vermeldt onderwerpen als ‘vakmanschap en amateurisme’, ‘behoudendheid en progressie’, ‘muziek voor volwassenen en jeugdmuziek’, ‘natuurlijke en gedenatureerde muziek,’ ‘toonkunstenaar en toonspecialist’, ‘ontijdelijkheid en mode’, - alles vraagstukken die thans meer dan ooit aan de orde zijn. De grootste verdienste van dit in een sprankelend-abrupte, quasi-improvisatorische stijl geschreven boek lijken mij gelegen te zijn in de eerbied voor de muziek, waartoe de auteur zijn lezers voortdurend opwekt, en in zijn streven om alle mogelijke muzikale uitingsvormen in één verband te willen zien en op het gemeenschappelijke te willen wijzen, dat de primitiefste en de gecultiveerdste klankbeelden met elkaar verbindt. Belangrijk is ook de bijzondere aandacht welke Dresden vraagt voor het zingen in groepsverband om daaruit tot een beter besef van de fundamentele waarde van de melodie te komen (waarbij ons de onverwelkbare schoonheid van het Gregoriaans tot voorbeeld wordt gesteld), en interessant is in dit verband zijn vermelding van wat hij op een Parijse volksschool heeft meegemaakt, waar een dertig- of veertigtal kinderen van 10-12 jaar in klasseverband Gluck's ‘J'ai perdu mon Euridice’ zong, waardoor ‘die jeugd even heel dichtbij een groot componist is geweest’, en zich kon laten gaan ‘op de buigingen en welvingen van een fraai gebouwde melodie’ (pag. 118).
Dat Dresden de gevaren van radio en gramofoon breed uitmeet, is te begrijpen. Hij ziet er symptomen in van een vervlakking, welke aan de vereiste eerbied voor de muziek onvermijdelijk afbreuk moet doen, omdat het luisteren naar muziek met de grootst mogelijke geconcentreerdheid dient te geschieden, wat in een roezige huiskamer of in een café natuurlijk uitgesloten is. Toch kan niet worden ontkend dat de mechanische muziekvoortbrenging de grote verdienste heeft, millioenen mensen voor de toonkunst te hebben gewonnen, die anders zeker afzijdig zouden zijn gebleven; trouwens, de enorme toeneming van het concertbezoek vooral sedert de oorlog duidt erop, dat de radio of de gramofoon zeker niet het publiek aan de concertzaal heeft onttrokken. Ook het voordeel dat dank zij de gramofoonplaat een modern werk veel vaker beluisterd kan worden dan ooit in de concertzaal mogelijk zou zijn, is een positieve factor, waarvoor ook de componist Dresden dankbaar kan zijn, en die voor mijn gevoel zwaarder moet wegen dan de ontegenzeggelijk grote gevaren die het verslaafd zijn aan de radio inhoudt.
Ook het virtuozendom wordt in dit boekje duchtig aan de kaak gesteld. Dresden vermoedt hiermee een funeste invloed van de sport (waaronder hij kennelijk wedstrijdsport verstaat, welke op het verbeteren van records is gericht), en daarover stort hij al zijn verachting en ironie uit. Dat daarbij het alpinisme het moet ontgelden, is bepaald jammer; de opmerking dat ‘de alpinist - ware sportman! - gemeenlijk niet tevreden (is) als zijn confrater 100 m hoger is geklommen dan hij’ (pag. 37), zal iedere bergbeklimmer verontwaardigd van de hand wijzen. Overigens kan men het zeker met de auteur eens zijn, waar hij de vergoding van de sportsman en die van de muzikale virtuoos als uitwassen op één lijn stelt, en evenzeer met hetgeen hij uit La musique consolatrice van Duhamel citeert: ‘La virtuosité pure, quand elle n'est pas soutenue par une ferme et forte pensée, glisse tout de suite à l'automatisme et ne nous exalte plus’ (pag. 56).
Het wemelt trouwens van citaten in dit boekje, waaronder er vele zijn die als motto
| |
| |
boven een hoofdstuk fungeren en waarvan men kan aannemen dat Dresden ze met instemming citeert, zoals de volgende apodictische uitspraak van Willem Pijper: ‘Richard Wagner beteekent voor de Duitsche muziekgeschiedenis een interessant moment, voor het artistieke bewustzijn van de tegenwoordige menschheid niets, en voor de mystischen geest der tijdelooze God-zoekers minder dan niets’ (pag. 7), een boutade die op pag. 152 nog een ruggesteun krijgt waar Dresden ons verzekert, dat de stroom van Wagner's melodieën ‘nogal eens verzandde’ en ‘dat de essentie van zijn muziekdrama's in de helft van het aantal maten en met de helft van het aantal lettergrepen uitgedrukt had kunnen worden.’
Over het algemeen verraadt dit geschrift in de afkeer van Duitse muziek, die eruit spreekt, duidelijk zijn historisch klimaat: het leeft grotendeels in de sfeer van het modernisme van anno 1920, dat in reactie op de muziekpolitiek van Willem Mengelberg en onder invloed van Diepenbrock vooral op Frankrijk was georiënteerd. Vandaar ook de constatering op pag. 11, dat de belangstelling voor Mahler en Bruckner na een aanvankelijke cultus vrij snel is verflauwd (de grote plaats die juist deze componisten tegenwoordig op de concert- en radioprogramma's en in de gramofoonplaten-catalogi innemen, wijst overigens op het tegendeel), en vandaar ook dat met een zekere spijt wordt vastgesteld, dat Richard Strauss ‘nog niet gevallen’ is (pag. 12), wat aan de activiteit van zijn uitgevers wordt geweten, en waarbij Dresden er zich over verwondert, dat de ‘afstraffing’, die Diepenbrock hem (Strauss) in een Kroniek-artikel uit 1899 heeft toebedeeld, niet afdoende is geweest.
Dat grotere belangstelling bij musici en publiek voor de moderne Nederlandse muziek wordt bepleit, kon men van een componist verwachten; dat een der oorzaken van ontbrekende belangstelling wellicht gelegen kan zijn in de crisis, die het componeren in de laatste veertig jaren, ook buiten ons land, doormaakt, komt in dit boek evenwel niet ter sprake.
Eduard Reeser
| |
R.R. Post, Kerkelijke verhoudingen in Nederland vóór de reformatie, van ± 1500 tot ± 1580. - Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 1954.
Het is een zeer belangrijk boek, dat de Nijmeegse hoogleraar ons hier aanbiedt: een poging tot samenvatting van de Nederlandse kerkgeschiedenis in de zestiende eeuw, een schildering van de Katholieke kerk in dat veelbewogen tijdvak. Twee grote verdiensten heeft het, die wetenschappelijk en menselijk prijzenswaardig zijn. Het is geheel uit de bronnen opgebouwd. De gebruikelijke algemene formuleringen van de kerkelijke verhoudingen bevredigden de schrijver niet en daarom heeft hij de problemen opnieuw onderzocht, zowel aan de archivalia als aan de gedrukte bronnen, en in gemoede kan hij verklaren er eerlijk naar gestreefd te hebben, de werkelijke situatie te benaderen en naar waarheid te tekenen. Daarmee raak ik aan de tweede, menselijke, verdienste van de schrijver: zijn onpartijdigheid. Al blijkt zijn eigen overtuiging op haast elke bladzijde, niet minder openbaart zich zijn voortdurend pogen om ook de andere partij niet slechts te horen, maar ook recht te doen wedervaren.
Het resultaat van zijn onderzoekingen: dat de Katholieke geestelijkheid niet zo verdorven was als men wel aanneemt, op zichzelf al belangrijk, brengt hem tot het inzicht,
| |
| |
dat de gebreken van de clerus, hoezeer men hem lauwheid en gebrek aan roeping verwijten kan, niet als oorzaak, hoogstens als begunstigende factor van de Hervorming beschouwd kunnen worden. Hij erkent de mogelijkheid, dat de oorzaken dieper lagen (blz. 134). Men mag van een Roomse prelaat niet de twijfel verwachten, of misschien de mensheid het Katholiek geloof ontgroeid zou kunnen zijn, men moet erkentelijk zijn ruime denkwijze waarderen, die de Hervorming een eigen positieve inhoud toekent (blz. 517). Tegenover deze algemene verdiensten heeft het boek een algemeen gebrek, waarvan misschien de schrijver zelf zich ook wel bewust is: de stijl is ver van vlot of onderhoudend, laat staan meeslepend, en de taal is geenszins vlekkeloos. En onnauwkeurigheden, vooral in namen, zijn legio.
Of dit ondanks zijn gebreken toch boeiende boek voor de ‘algemeen ontwikkelde lezer’ makkelijke en aangename lectuur zal zijn, betwijfel ik. De wetenschapsman zal er veel informatie in vinden over de inrichting van de Kerk, waarbij hij allerlei nieuws zal leren. Ik releveer slechts het onzinnig grote aantal geestelijken, seculier en regulier, en de inrichting van de kapittels, die niet, zoals wij op het gezag van S. Muller Fzn. totdusver geloofden, uit vrijwel leeglopende kanunniken bestonden. Immers Muller hield geen rekening met de wijziging in de eredienst, die in de Middeleeuwen door het sindsdien afgeschafte officie der zeven getijden een karakter van non-stop had. Zeer instructief is de tekening van het instituut der vice-cureiten en in verband daarmee de uiteenzetting, wat een persoon was. Als Post met voldoening constateert, dat bij de bestrijding van het concubinaat herhaaldelijk de vrouwen weggezonden werden, zal de lezer een menselijke deernis gevoelen, als hij overpeinst: waar bleven die vrouwen, wat werd ervan? En de vraag rijst bij hem: kwam in de zestiende eeuw binnen de Kerk geen principiële bestrijding van het celibaat op, zoals in de dertiende bij monde van Jehan Chopinel de Meung, één der dichters van de Roman de la Rose?
Ik voel te veel eerbied voor de prestatie, die ligt in deze eerste poging om de verwarde legkaart van de zestiende eeuw te ordenen, dan dat ik schoolmeesterig de vinger op kleine foutjes zou willen leggen. Ik aanvaard dankbaar het boek, zoals het daar ligt, en zwijg over kleine tekortkomingen.
D.Th. Enklaar.
| |
F. de Raedemaeker S.J., De Philosophie der Voorsocratici. Philosophische Bibliotheek. - U.M. Standaard Boekhandel. Antwerpen-Amsterdam, 1953, XLIII en 423 blz. Ing. f 16.50, Geb. f 18.90.
Kennisneming van de philosophie der Voorsocratici is voor ieder die de historische ontwikkeling van het wijsgerig en het vakwetenschappelijk denken begrijpen wil, onmisbaar. Echter biedt de lectuur in de oorspronkelijke taal grote moeilijkheden en er zijn dan ook reeds in verscheidene landen werken verschenen waarin de fragmenten van en de testimonia over de leerstellingen van de Griekse denkers die, hetzij chronologisch, hetzij ideologisch, voor Socrates komen, in vertaling voor iedereen toegankelijk worden gemaakt. Dank zij het initiatief van de auteur en het bestaan van de zo uiterst nuttige Philosophische Bibliotheek is er nu ook zulk een collectie in het Nederlands tot stand gekomen.
De auteur geeft voor elk der behandelde denkers eerst een korte samenvatting van
| |
| |
wat over zijn leer bekend is en vervolgens volledig de fragmenten en in bloemlezing de getuigenissen. Hij streeft er naar, de teksten in hun oorspronkelijke betekenis te begrijpen en onthoudt er zich dus principieel van, de oude denkbeelden aan te duiden met termen die aan latere stadia van de historische ontwikkeling der wijsbegeerte ontleend zijn of ze in het licht van hedendaagse theorieën te interpreteren. Een gezond beginsel, waartegen al vaak ernstig gezondigd is.
De schrijver is zich volledig bewust van het hachelijke van zijn onderneming. De fragmenten der Voorsocratici stellen de lezer voortdurend voor grote moeilijkheden; meer dan ooit is vertalen hier interpreteren en dat wil weer zeggen: een keuze doen uit verschillende mogelijkheden. De lezer, die alleen het resultaat van die keuze in het Nederlands voor zich krijgt, leest dus voortdurend door de bril van de auteur. Wil hij zich wetenschappelijk verantwoord voelen, dan zal hij er nooit buiten kunnen, de oorspronkelijke tekst te raadplegen. Natuurlijk zou het voor hem prettiger geweest zijn, als deze naast de vertaling in het werk was opgenomen, maar men kan zich voorstellen, dat daarvan om practische redenen is afgezien.
Vergelijking van de vertaling met het oorspronkelijke wekt de indruk, dat de schrijver zich beter thuis voelt in zuiver philosophische dan in vakwetenschappelijke aangelegenheden. In het bijzonder valt dit op, waar mathematische en natuurwetenschappelijke gedachtengangen ter sprake komen.
Wanneer men op p. 23 aan Thales de stelling vindt toegeschreven, dat de hoeken aan de basis van gelijke driehoeken gelijk zijn, kan men nog geloven, dat er een drukfout over het hoofd is gezien (gelijk voor gelijkbenig); dat echter hier en elders twee driehoeken gelijk worden genoemd, waar gelijk-en-gelijkvormig of congruent bedoeld wordt, is al moeilijker op deze wijze te verklaren. Wat het betekent, dat Thales ‘de rechthoek in de cirkel inschreef’ zal niemand begrijpen. Dat hij de zon 720 maal groter dan (lees: zo groot als) de maan zou hebben gedacht, is een wonderlijke misvatting van de mededeling van Diogenes Laërtius, dat hij de schijnbare middellijn van de zon (en van de maan) op een 720e deel van de door haar doorlopen cirkel stelde (dus op 30′). Op p. 63 is sprake van volmaakte oneven getallen, die vierkant, en van onvolmaakte even getallen, die langwerpig zijn. Het is onmogelijk, aan deze uitlating enige zin te verbinden. Op p. 79 wordt het bekende en reeds talloze malen juister vertaalde testimonium van Proklos over Pythagoras onjuist weergegeven. De termen begrensd en begrenzend worden met elkaar en soms ook met onbegrensd verward, evenzo even en oneven (p. 92, 96). Mathematisch wordt door rekenkundig weergegeven.
Hoe de auteur in De Coelo van Aristoteles (II, 9; 290 b 12 seq.) heeft kunnen lezen wat hij op p. 95 zegt, er gelezen te hebben, zal wel steeds een raadsel blijven.
Natuurlijk betreft dit alles een speciaal gebied, maar een dat vaak ter sprake komt en voor de kennis van het Griekse denken onmisbaar is. Bovendien maakt het gevoel van onbehagen, dat hier gewekt wordt, het wel moeilijk, elders in de vertalingen van den auteur vertrouwen te stellen. Op verscheidene plaatsen blijkt hij dat vertrouwen wel degelijk te verdienen. Maar als men dan op p. 282 een uitspraak van Demokritos, dat een leven zonder feesten als een lange weg zonder herbergen is, weergegeven vindt in den vorm, dat een lang leven zonder feesten een weg zonder herbergen is, is dat toch weer geen prettige ervaring.
E.J.D. |
|