De Gids. Jaargang 118
(1955)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 238]
| |
P. Geyl
| |
[pagina 239]
| |
Frankrijk, als het begin van een nieuwe, vruchtbare, ja van de vruchtbare, periode in de wereldgeschiedenis te belijden. De jonge Michelet, die niet eens gedoopt was, had in 1816 het Katholicisme gevonden. Dat paste toen trouwens voor de universitaire loopbaan. Die sloeg hij in; in 1826 werd hij zelfs uitverkoren om les te geven aan een Bourbons prinsesje. Dan komt de Juli-revolutie, en die was voor hem een bliksemstraal (zo noemde hij het zelf), waarvoor hem op eenmaal de roeping van Frankrijk, en de zijne om die te verkondigen, geopenbaard werd. Zo liet hij zijn Romeinse studies in de steek en zette zijn grote Histoire de France op. Onverzadelijk lezer, begiftigd met een demonische werkkracht en doorzettingsvermogen, scheen hem de nieuwe taak niet te veel. Niets waarlijk revolutionnairs nog steeds: zijn vreugde over de terugkeer van de driekleur stond hem onder het nieuwe regiem uitstekend. Zijn carrière ontwikkelde zich: weer les aan een prinses, van Orleans ditmaal; en naast zijn cursus aan de Ecole Normale, weldra aan het Collège de France, werd hij met de directie van de historische sectie van het Franse Rijksarchief belast. En in zijn grote werk ook verbond hij aanvankelijk zijn nieuw geloof nog aan het oude. De Middeleeuwen, de tijd van het Katholicisme en van de monarchie, beschreef hij met geestdrift. De samenwerking van die twee krachten in de opbouw van de Franse eenheid culmineerde in de grootse episode van Jeanne d'Arc, en de hoofdstukken van deel V, waarin Michelet die behandelde - het deel verscheen in 1841 - vormen een hoogtepunt van zijn werk. Oui, selon la Religion, selon la Patrie, Jeanne d'Arc fut une sainte. Voor wie goed leest, was het la Patrie waarop het voor Michelet aankwam. Zonder dat hij het misschien besefte, was zijn geëxalteerd nationalisme de diepste behoefte van zijn gemoed. Het was in elk geval de meest constante, want terwijl hij overigens, zoals wij zien zullen, door verrassende omkeren ging, zou hij zich daarin gelijk blijven. In zijn beroemde tweede deel had hij de afzonderlijke gewesten van Frankrijk met een kleurenrijk palet geschilderd, van elk het bizonder karakter naar voren brengend. Beroemd en kleurig is die schildering, onweerstaanbaar bekoorlijk en suggestief daarbij, en toch heeft nuchtere kritiek er vrij wat op te zeggen. Die innige samenhang van bodem en volkskarakter, die scherp getekende en als constant voorgestelde trekken van dat laatste in elke streek, - ik althans sta er sceptisch tegenover. Maar dat zo verscheiden Frankrijk werd tegelijk een eenheid; wàs een eenheid, | |
[pagina 240]
| |
niet eigenlijk door kerk of koning, maar door zichzelf gemaakt. Het volk zijn eigen geschiedenis vormend, dat was een grondgedachte die de wilskrachtige en naar vrijheid hakende zich in zijn lectuur van Vico gretig had toegeëigend. Car il y eut un peuple, il y eut une France! (roept hij uit; dat driftige verzekeren is kenmerkend voor zijn manier. En:) La France était femme elle-même (net als Jeanne dus); elle en avait la mobilité, mais aussi l'aimable douceur. Dit in weerwil van de gruwelen en verachtelijkheden die hij in datzelfde deel van dezelfde Fransen vertellen moet; en de kennisneming en zelfs getrouwe weergave daarvan weerhoudt hem ook niet om de Engelsen te verguizen; - niet dat de Engelsen een haar beter waren, maar waarom slechter? - om hun hovaardij en zelfvergoding, om hun pharizeïsme, beweert Michelet. Zijn afkeer was echter wel niet op objectieve waarneming gegrond. Was het dan een subjectieve reactie op het schouwspel van de strijd in de vijftiende eeuw, toen die aanbeden eenheid van Frankrijk op hèn bevochten moest worden, en toen zij (maar met medewerking dan toch van heel wat Fransen) Jeanne d'Arc ter dood hadden gebracht?Ga naar eind1) 't Was eer dat Michelet, zoals zovelen, na de aanvankelijke berusting in het makke koningschap der Bourbons, door de schok van '30 ontwaakt was tot een besef van de vernedering van Waterloo, nog maar zo kort geleden. Toen hij in 1834 als toerist een maand in Engeland vertoefde, had de herinnering aan die nederlaag zijn kijk op mensen en toestanden versomberd. Sedertdien had hij gedeeld in de ergernis over de dwarsboming door Engeland van Frankrijk's ambities in Syrië; de crisis van 1840, daarna nog de zaak Pritchard, prikkelden zijn overgevoelig chauvinisme. En zo zag hij dan ‘de Engelse ziel’, Germaans en verdrukker van de Keltische bestanddelen, in een eeuwige oppositie tegen de Keltische ziel van Frankrijk; ofschoon hij tegelijk dweepte met de Germaanse ziel van het toen nog ongevaarlijke Duitsland. Michelet had aanvankelijk bij zijn historische studie de invloed van de Duitse Romantiek ondergaan, maar heel bizonder ook die van het tot dan toe weinig bekende werk van de eenzame Napolitaanse denker Vico, de geniale voorloper van de anti-rationalistische geschiedbeschouwing (gestorven in 1744). 't Was in Vico dat hij de triomf van de verbeelding over de kille analyse, en het gevoel voor het volle en levensware, verkondigd had gevonden; en, niet zozeer die eeuwige wederkeer die Vico aannam, maar het zoeken naar het gemeenschappelijke in de | |
[pagina 241]
| |
veelheid der verschijnselen, en vooral het besef van de geheelheid van het historische leven, en van een beweging, maakte een onuitwisbare indruk op hem. Zonder Vico zou zijn Introduction à l'histoire universelle (dat in 1831 als een voorbereiding tot zijn grote onderneming, de geschiedenis van Frankrijk, verscheen) nooit geschreven kunnen zijn. Die visie van een wereldgeschiedenis die zich van Oost naar West beweegt als een triomf van de vrijheid, de voortschrijdende triomf van het ik, het oude werk van de bevrijding van de mens tegenover de natuur-God der gedetermineerdheid, dat is niet Vico's eeuwige wederkeer van opeenvolgende stadiën, maar het is Vico niettemin. Trouwens nog op een andere wijze moest hij Vico aanpassen, en wel door als de bizondere drager van die beweging Frankrijk aan te wijzen. Frankrijk het land van actie. Veroveringszucht? Neen, proselytisme. Frankrijk wil bovenal zijn persoonlijkheid aan de overwonnenen opleggen, niet omdat het de zijne is, maar als type van het goede en schone; dat is zijn argeloze overtuiging. Het gelooft dat het de wereld geen groter weldaad kan bewijzen, dan door haar zijn denkbeelden, zijn zeden en zijn modes te schenken. ...De universele gelijkmaking waarnaar Frankrijk streeft, is niet die waarvan Engeland en Rome gedroomd hebben in hun zelfzuchtige en materialistische politiek. C'est l'assimilation des intelligences, la conquête des volontés: wie is daar tot dusver beter in geslaagd dan wij? Elk van onze legers heeft bij zijn terugtrekken een Frankrijk achtergelaten. Onze taal heerst in Europa... In 1835 bezorgde Michelet, tussen de bedrijven door, een bloemlezing uit de geschriften van Luther. Men verweet hem partijdigheid ten gunste van Luther. In zijn antwoord daarop hoor ik de weerklank van de Duitse geschiedbeschouwing der Romantiek minstens zozeer als van Vico. Men zou mij evengoed kunnen verwijten dat ik partijdig ben voor de Waldenzen, gelijk later voor St. Theresa en St. Ignatius van Loyola. Indringen in alle leren, begrip voor alle zaken, zich met het gemoed storten in alle gevoelens, ziedaar evenwel voor de geschiedenis een onafwijsbare voorwaarde.... De historicus moet met heel de mens sympathiseren, met zijn rede, zijn verbeelding, zijn hart, met de vrijheid en de genade, met het dogma en met de moraal. Laat hem hier en ginds de delen oppikken om er het geheel uit samen te stellen, en laat hem ze alle eren en liefhebben, want in alle ziet hij dat heilige beeld van hemzelf weerspiegeld, dat God slechts in de mens gelegd heeft. Het is de moeite waard hier even naar te luisteren, want het duurde niet lang of deze aanprijzer van sympathie met het vóór en met het tegen kwam wel heel anders tegenover de geschiedenis te staan. | |
[pagina 242]
| |
Met al zijn stelligheid, en ook in weerwil van de taaie volharding die hij in zijn arbeid aan den dag legde (iedere ochtend om vijf uur aan zijn schrijftafel), was Michelet een onrustige, een zoeker, uitermate vatbaar voor indrukken en voor invloeden. Nauwelijks had hij in zijn vijfde deel Jeanne d'Arc gevierd, of hij werd meegesleept in de strijd die uitbrak met de katholieken over de monopolistische positie van ‘de Universiteit’, d.w.z. van de alles omvattende onderwijs-organisatie, zoals Napoleon die had ingevoerd. De aanval op het monopolie ging uit van ‘liberale katholieken’ onder de leus van ‘vrijheid’. De verdedigers smaalden dat achter dat doorzichtig mom de machten van onverdraagzaamheid en geestelijke heerszucht scholen. Aan het Collège de France maakte op dat ogenblik de grote Poolse uitwijkeling Mickiewicz een overweldigende indruk met de profetische toon van een reeks voordrachten, verkondiging van een nieuw evangelie van vrijheid en broederschap tussen de volken. Ook Michelet kon ze niet zonder tranen aanhoren. De monopolie-controverse werd hier niet dan zijdelings geraakt, maar het was niettemin het voorbeeld dat zowel Quinet als Michelet inspireerde tot cursussen (ook zij waren nu beiden aan het Collège de France verbonden) om tegen de katholieke aanslag op de Universiteit te reageren. Zo barstte Michelet in 1843 los, eerst tegen ‘de Jezuïeten’, dan ging het over ‘De vrouw, de priester en het gezin’. Een nieuwe Michelet: werken op de massa, meedoen aan de golf van opwinding en verlangen die door Frankrijk gaat, dat vindt hij nu zijn plicht. Ook hij slaat aan het profeteren. Onsamenhangend, ideeën meer voor de vuist in het debat slingeren dan uitwerken, ideeën over de mens en het leven en de godsdienst, over Frankrijk en de wereld, nobele ideeën en minder nobele, rake, practische en vage, wolkige, wilde en sentimentele, democratische en chauvinistische, en door alles heen al lang niet meer alleen anti-ultramontaans, maar anti-katholiek. Dat alles voor een gehoor belust op sensatie, woelig, driftig demonstrerend vóór en tegen. Sainte-Beuve, die hem hoorde, vond het maar belachelijk. Ook Heine spotte met de man die zich eigenlijk alleen ‘in de blauwe wouden van de Romantiek thuis voelde’ en nu door de polemiek aan logica moest doen; ‘M. Symbole’ noemde men hem.Ga naar eind2) Er waren er dus heel wat die tegen de romantische levenshouding, door Michelet in zijn nieuwe rol meegebracht, hun kritiek bewaarden. Er waren er trouwens die zich rechtstreeks bedreigd gevoelden, want het debat reikte meteen ver buiten de onderwijskwestie uit. De regering, volstrekt niet ultra-katholiek, maar goed burgerlijk conservatief, greep | |
[pagina 243]
| |
in en schorste de drie professoren de één na de ander. Maar de revolutionnaire geest, de geest die aan wilde knopen bij de Revolutie, de geest die zich in 1830 al geroerd had, rees nu machtig op. Louis Philippe, de grote profiteur van 1830, die waande hem met behulp van Guizot bezworen te hebben, bewaarde zijn gemoedsrust tot in Februari 1848, toen hij eerst zijn eerste-minister moest laten schieten, en vervolgens toch zelf weggevaagd werd. Wel kwam er ook nu, onder de Republiek, een spoedige en een nog veel harder terugslag - immers in Juni al -, maar uit het politieke en geestesleven van Frankrijk is toch die geest sedertdien nooit weer uitgebannen geworden. Michelet's grote bijdrage werd zijn geschiedenis van de Franse Revolutie. In 1847 had hij de eerste delen klaar. Want ofschoon hij na Jeanne d'Arc alleen nog maar Lodewijk XI behandeld had, in zijn nieuwe stemming, responderende op de geladen atmosfeer om hem heen, kon hij zich niet gaan verdiepen in de drie volgende eeuwen van duistere en mens-onterende priester- en koningsheerschappij (zo zag hij het nu op eenmaal). Zijn hart haakte naar het epos der bevrijding, der bevrijding van het Franse volk, neen van de menselijke geest. Want dat is voor hem het grote van die machtige gebeurtenis, dat Frankrijk voor de mensheid gestreden en geleden heeft, en na de lange duisternis van Christendom en monarchie het licht van gerechtigheid en vrijheid heeft ontstoken. Maar de uitstraling wordt in de bron bedreigd. In Le Peuple, dat in 1846 verscheen, hangt hij een somber tafereel op van de toestand in Frankrijk. Het tijdvak dat wij beleven, zo bespiegelt hij, is er waarlijk geen van vervulling. Frankrijk, midden in zijn heroïsche worsteling van alle kanten besprongen, had in het aangezicht van verraad en agressie zijn edelmoedige poging laten ontsporen in de Terreur. En daar ligt het nu, bleek en amechtig. De Terreur had het in Europa doen verafschuwen en veel van zijn eigen zonen, gebroken door weerzin of wroeging, hadden zich blindelings onder de militaire dictatuur geworpen. Van die knechting, tien jaar terreur, tien jaar het zwaard des keizers, is, zegt de spreker, de Franse samenleving nog niet bekomen. Een aangrijpende schildering van de misstanden onder de liberalistische klassenstrijd, een bitter constateren van lage hartstochten en tekort aan ideeën, dienen tot inleiding van de oproep tot een nieuw geloof, een nieuwe godsdienst. Het katholicisme heeft afgedaan. Van het humanitaristische kosmopolitisme dat sommigen aanbevelen, wil hij niet horen. Wat hij predikt, is Frankrijk, het vaderland, het land boven alle begenadigd doordat het | |
[pagina 244]
| |
zich aan de waarheden der Revolutie heeft gewijd, en dat tot roeping heeft Europa daarmee gelukkig te maken. Op de scholen moet dit nieuwe geloof worden ingestampt. Eerst het Vaderland, als dogma en beginsel; dan het Vaderland als legende. Laat het kind vernemen, vóór alles, dat God hem de genade heeft bewezen van dit vaderland te bezitten, 'twelk de wet der goddelijke rechtvaardigheid en der broederschap verkondigde en met zijn bloed schreef, en dat de God der natiën door Frankrijk heeft gesproken. In die zin, dat Frankrijk voor heel de wereld denkt, is Michelet internationalist. Maar voor de practische politiek van het ogenblik leert hij, dat Engeland de vijand is, dat iedere Fransman leren moet niet op Europa te rekenen, maar geen andere vriend heeft dan Frankrijk, en dat er zeker een oorlog zal komen, die Frankrijk niet behoeft te vrezen als het maar gelooft, met dit geloof. Ziedaar dan het thema waarop Michelet de geschiedenis van de Revolutie zou gaan schrijven, maar wij zullen zien dat de omkeer in zijn geest in 1846 nog niet voltrokken was: de verwerping van de Terreur zou slecht bestand blijken tegen de fascinatie van het onderwerp. Zijn geschiedenis was niet de enige die in deze jaren toen de strijd tussen oud en nieuw op barsten stond, aan de Revolutie werd gewijd. Bijna tegelijk verschenen er van Lamartine en van Louis Blanc. Voor Lamartine waren de Girondijnen de ware vertegenwoordigers van de Revolutiebeginselen geweest en zijn lofzang op hen maakte van alle drie de grootste, onmiddellijke opgang. Louis Blanc (van wiens werk evenals van dat van Michelet de vervolgen na '48 nog uitkwamen) verheerlijkte de Jacobijnen en Robespierre: Rousseau en de sociale revolutie gaven hem de toetssteen, en Thermidor betekende het einde van de waarachtig betekenisvolle phase. Dat laatste was ook wel Michelet's inzicht, maar hij wilde tussen Girondijnen en Jacobijnen niet kiezen. De held van zijn verhaal (in overeenstemming met de geschiedbeschouwing die hij van Vico en van de Duitsers had geleerd) moest het Franse volk zijn. | |
2. Het werk. De gelukkige jaren der Revolutie.Op den langen duur is van de drie werken het zijne dat waarvan de meeste invloed is uitgegaan, en het oefent nog invloed. De visie op de Revolutie zoals die op de scholen wordt gedoceerd, is er door gemerkt, | |
[pagina 245]
| |
en het vindt nog altijd talrijke lezers die het voor zichzelf ontginnen. Het deelt inderdaad nog altijd een suggestie van leven mee. Het is niet alleen de gloedvolle, pakkende voordracht, maar men voelt in het verhaal gedurig het onmiddellijk contact met de concrete werkelijkheid van toen. Michelet's verbeelding werkte niet in het luchtledig, hij had zin voor het feit, zijn verbeelding genoot van de waarheid en echtheid van de archiefstukken, daarmee kwam zij pas recht op dreef. Zijn hartstochtelijke commentaren, verzuchtingen, juichkreten worden hem vaak door de stof zelf ontperst, en als ze ook veel uit zijn wensen en dromen en bekommeringen in het heden voortkomen, hij heeft toch uit dat alles, uit de tastbare en kleurige gegevens en de exclamaties samen, een machtige structuur opgebouwd, waarvoor ieder historicus, hoe hij overigens ook tegenover het werk mag staan, ontzag moet hebben. Wat het meest er toe bijdraagt dat het zich in Frankrijk nog altijd handhaaft intussen - ik geloof wel dat zijn populariteit tot het Franse publiek beperkt is -, dat is dat de gedachten, of laat mij liever zeggen de gevoelens en aspiraties, die het uitdraagt, daar altijd nog weerklank vinden. Dat maakt het tot een verschijnsel in het Franse geestes- en politieke leven en zoveel te meer de moeite waard dat wij trachten erin door te dringen en het te doorzien. Laat ons ten eerste opmerken dat Michelet er definitief afscheid mee neemt van die geschiedbeschouwing die hij nog in 1835 huldigde, en waaraan hij twee jaar vroeger in de voorrede tot het tweede deel van zijn Histoire de France aldus uiting gegeven had: Gij allen mijne heren doden (want hen zag hij zich roeren in de documenten van het archief) hebt recht op de geschiedenis. Het individuele is schoon in zijn individueelheid, het algemene in zijn algemeenheid! Het Leen heeft gelijk, de Monarchie meer, en meer nog het keizerrijk, Uw beurt, Godfried, kom aan, Richelieu, nu gij, Bonaparte... In zijn nieuwe stemming daarentegen kent hij alleen nog de Revolutie. Zijn ‘alvermogende tolk’, die hij raadpleegt over zijn onderwijs en over zijn boek, zo zegt hij in de voorrede, dat is ‘de geest der Revolutie’. Hij weet het; en de anderen wisten het niet. Hij bezit het geheim van alle voorafgaande tijden. (WI 1Ga naar eind3)); Préface de 1847). Zo begint hij dan met een inleiding, waarin van de voorafgaande tijden een donker tafereel wordt opgehangen. De Revolutie is Gerechtigheid; het christendom willekeur: erfzonde, zoendood, genadeverzoening tussen die beide nastreven is halfheid, de Revolutie moet overwinnen. De grote beginselen van de menselijke samenleving en van de menselijke | |
[pagina 246]
| |
geest (‘le crédo de la lumière’, noemt hij het later nog) zijn door de achttiende-eeuwse philosophen eens en voor al ontdekt. Vandaar dat de middeleeuwse kerk een georganiseerd complot was om de mensheid met verdoemenis en vervolging ongelukkig te maken; en het koningschap een vergissing. De eenheid? De eenheid blijft het grote goed, maar niet zonder de vrijheid: en het is het volk zelf dat in de Revolutie de ware eenheid tot stand bracht. Hij verloochent nu dan ook zijn vroegere delen met zoveel woorden. Qu'est-ce que la Révolution? La réaction de l'équité, l'avènement tardif de la justice éternelle. - Justice, ma mère, Droit, mon père, qui ne faites qu'un avec Dieu... - Pardonnez-moi, ô justice, je vous ai crue austère et dure, et je n'ai pas vu plus tôt que vous étiez la même chose que l'Amour et la Grâce. Et voilà pourquoi j'ai été faible pour le moyen âge, qui répétait ce mot d'Amour sans faire les oeuvres de l'Amour. (WI, 76). Men vraagt onwillekeurig: en de Revolutie? verrichtte die de werken der liefde? De Terreur... Maar hier valt Michelet meteen in: de Terreur is niet de Revolutie. De Revolutie is goed. De Revolutie is het werk van het Franse volk in zijn geheel; en het volk is goed. Alles wat slecht is, werd dus gedaan tegen de Revolutie en tegen het Franse volk. Door wie dan toch? Als hij de eerste gelukkige tijd van de Revolutie beschrijft, geniet Michelet al maar van het verrukkelijk schouwspel van eensgezindheid in de nieuwe openbaring. De inneming van de Bastille bijvoorbeeld. Niemand bedacht die grote daad (waardoor, verzekert onze schrijver, alle naties, tot de barbaarse Russen toe, zich bevrijd gevoelden en vreugdetranen stortten), niemand regelde ze. Hoe geschiedde ze dan? Wie had de toewijding en de kracht om naar zijn geloof te handelen? Wie? Het volk, alleman. Zo wordt die driftige, verwarde, miraculeus geslaagde onderneming een dramatische strijd tussen ‘het volk’ en de Bastille - want van het oude kasteel maakt Michelet's verbeelding een levend wezen, symbool van de vorstelijke willekeur; en zo'n slecht geweten heeft zij, dat zij op het kritieke ogenblik niet meer vechten kan. Dat het doden van de gouverneur De Launay niet zwaar gewogen wordt, is dan geen wonder, ofschoon de barbaarse wijze waarop het gebeurde, ietwat verwonderlijk is van dat goede volk. En men behoeft geen ander boek te raadplegen om te weten te komen dat het geïmproviseerde stadsbestuur onder Flesselles met zijn goedbedoelde bemiddelingspogingen zo'n ergernis en wantrouwen wekte bij de belegeraars, dat hun leven ernstig gevaar | |
[pagina 247]
| |
liep, en trouwens de ongelukkige Flesselles schoot het er bij in. Hoorden hij en zijn vrienden dan niet tot ‘het volk’, tot ‘alleman’? Die eensgezindheid schijnt toch zo volmaakt niet geweest te zijn. Maar in ernst, is een aanval van het hele volk van Parijs zelfs maar denkbaar? Is het denkbaar dat er zich in die opschudding geen tegenstromingen vertoonden; of als ze zich niet vertoonden, ze wáren er toch, dat is niet anders mogelijk. Maar voor Michelet was wat zich afzijdig hield of vijandig stond, een vreemd element. ‘Het volk’, dat is maar een term voor hen die zich weerden aan de kant der Revolutie. Bij geen gelegenheid viert hij zijn vreugde over de eensgezindheid zo van ganser harte als bij de beschrijving van de beweging der ‘federaties’, bekroond door het feest op de Champ de Mars bij de eerste herdenking van de inneming der Bastille - 14 Juli 1790 dus. Vlak tevoren had hij uitvoerig gesproken over de tegenstand aan de Revolutie en haar doorwerking in den lande. Royalistische komplotten, verzet van de in hun positie bedreigde geprivilegieerden, van de Provinciale Staten, van de oude parlementen, van de adel, religiestrijd in het Zuiden: Nîmes in volle opstand. Maar overal zegeviert de nieuwe gedachte, de nieuwe godsdienst, de eenheid van het Franse vaderland. ‘Là est l'histoire, le réel, le positif, le durable. Et le reste est un néant.’ Een niets? Dat is wel sterk gezegd van een tegenstand, van gevoelens, die binnen een paar jaar tijds burgeroorlog in het Zuiden zouden verwekken onder de leus van federalisme, die de Vendée tot een lopend zeer van de Republiek zouden maken. Michelet vertelt wel van ‘le reste’, uitvoerig zelfs, ik zei het al en hij vindt dat zelf ook; maar hij vertelt het zonder sympathie, zonder maar een poging tot begrip. ‘Le mal n'est qu'une exception, une irrégularité’; dat is de éne zijde; en de andere: ‘le bien, le naturel, qui va coulant de lui-même.’ Is het nodig te betogen dat men op die wijze geen voorstelling geven kan van wat er wezenlijk gebeurde? Zonder twijfel is de nieuwe organisatie die tot in alle hoeken van Frankrijk uit de grond schoot, nieuwe plaatselijke besturen, en die onderling federaties vormden, vervolgens contact zochten met de Assemblée Nationale en delegaties zonden naar dat befaamde feest, waar de Franse natie zich als zodanig leerde kennen; - zonder twijfel is dit een belangrijke ontwikkeling, en een indrukwekkend schouwspel, en men kan begrijpen dat Michelet trots was en ontroerd tegelijk, toen hij de stukken daarop betrekking hebbende vond en die grote gebeurtenis voor het eerst kon uiteenzetten. Maar zijn verrukking is toch wel buitensporig en volop naief. | |
[pagina 248]
| |
‘Ainsi finit le meilleur jour de notre vie.’ Die woorden door de gedelegeerden van een dorp 's avonds van het feest aan het eind van hun relaas (voor de Assemblée, ‘leur mère’, zoals Michelet het uitdrukt) geschreven, heb ik bijna als besluit van dit hoofdstuk overgenomen. Het is gedaan, en iets dergelijks staat mij niet meer te wachten. Ik laat er een onherhaalbaar ogenblik van mijn leven, een deel van mijzelf, ik voel het wel, dat er in zal blijven en mij niet meer volgen. 't Is of ik verarmd en verminderd heenga. (WI 412). En inderdaad, na die bekoorlijke feesten, met de grijsaard op de ereplaats, de jonge dochters in witte gewaden om hem heen, de eden, de dansen, komt ‘het bittere boek’, waarin Michelet de opkomst van een reactie, van twisten, van strijd verhalen moet. Als hij die roerende verslagen niet zo letterlijk had opgevat, als hij de tegenkrachten met wat minder geringschatting had beschouwd, dan zou hij nu niet zo teleurgesteld, en tegelijk verlegen, staan. Want hoe moet hij die terugslag verklaren? Hij erkent ‘inwendige beletselen’. De burgerij, hoezeer ook doortrokken van Voltaire en Rousseau, en menselijker, minder belangzuchtig dan de sedert door het industrialisme geschapene, was schroomvallig; begrijpelijk: ‘dat ellendige ancien régime kon slechts zwakke karakters vormen.’ Merk op, dat de schuld geschoven wordt op het ancien régime. In ieder geval was die burgerij onnozel genoeg om van de volksopwinding te schrikken, en zo was er haat en vrees. Maar met veel meer nadruk schrijft hij over ‘de uitwendige beletselen’, die trouwens de andere in de hand werken of zelfs veroorzaken. Er bestond buitenslands een vijandig noodlot, dat de baring waartoe Frankrijk zich opmaakte, tegenhield. (Wie maakte zich schuldig aan dat tegennatuurlijk bedrijf, tegennatuurlijker dan wanneer iemand een Newton zou beletten een nieuwe gedachte ter wereld te brengen, een vrouw haar kind te baren?) Driewerf, duizendwerf gevloekt hij die, bij het schouwspel van een volk in die staat van heroïek, van grootmoedige belangeloosheid, poogt dat mirakel, waaruit een wereld moest voortkomen, te verhinderen of te verstikken. Hoe kwamen de volkeren ertoe het eens te worden om zich tegen het belang der volkeren te wapenen? Somber en duister mysterie. (WI, 434). Michelet herinnert er dan aan, hoe de godsdienstoorlogen door de duivelse Jezuïeten waren aangestookt tot die helse moordnacht genaamd Dertigjarige Oorlog. Vijftig jaar waren daartoe nodig geweest: hoe ging het ditmaal zoveel sneller? Twee verklaringen: de pers, die grote moderne machine; en dat de leugens nu uit twee heel verschillende werk- | |
[pagina 249]
| |
plaatsen kwamen en zo beter aangepast werden aan de verschillende domheden: de oude katholieke en despotische fabriek, en de nieuwe Engelse, zogenaamd constitutionele. De middeleeuwen kenden maar éne schijnheiligheid, wij zijn in het bezit van twee: schijnheiligheid van het gezag, schijnheiligheid van de vrijheid, kortom: de Priester, en de Engelsman, de twee vormen van Tartuffe. De priester werkt voornamelijk op de vrouwen in, de Engelsman op de burgerklasse. En nu volgt een schuimbekkende aanval op de lasterlijke pamfletten van katholieke zijde en dan, aan de Engelse kant, op Burke en zijn Reflections.Ga naar eind3a) De Fransen die daaraan meededen, zijn de ergste verraders, maar ook in Burke kan Michelet niet anders zien dan een ellendig warhoofd of de betaalde broodschrijver van Pitt. En dat hij medelijden durft inroepen, medelijden met de koninklijke familie, met de zich onveilig voelende edelen en prelaten, medelijden ‘tegen het enige volk dat het geluk van het menselijk geslacht beoogde’, dat vervult hem met woede. Hoe durfden die Engelsen, verslaafd aan hun aristocratie, hun vrijheid hoger stellen dan de Franse! Hoe is het mogelijk dat er Fransen waren - en er zijn er altijd nog, waarschuwt Michelet: Anglomanen -, die de Engelse constitutie heimelijk of openlijk bewonderen en ten voorbeeld stellen! kan het dommer, roept hij uit; kan het verwatener? De uitstalling van vooroordelen en nationale eigenwaan in zulke passages is ietwat verbijsterend. De buitenlandse verhoudingen worden niet bestudeerd: op geen punt is Michelet's geschiedverhaal, technisch beschouwd, zwakker. De schuldeloosheid van het revolutionnaire Frankrijk, de boosaardige toeleg van de mogendheden, en in 't bizonder van Engeland, worden eenvoudig aangenomen. Maar er zit methode in die waanzin. Reeds nu, in het verhaal van 1790, wordt zo de apologie van de Terreur voorbereid. Van nu aan wordt de schuld daaraan op de rekening van die buitenlandse of met het buitenland heulende onverlaten geschoven: door middel van de Vendée hebben zij veroorzaakt ‘l'affreuse contraction de la France, qu'on appelle la Terreur.’ (W I 436). De kruistocht der koningen heeft Frankrijk, tussen hen allen benard, ‘in de moorddadige noodzaak der Terreur geworpen.’ (W I 439) Merk op dat de pleitbezorger der Revolutie in die laatste zinsnede nog een stap verder gaat dan in de eerst aangehaalde. De Terreur was noodzakelijk. In Le Peuple had hij nog geschreven dat Frankrijk niet door maar ondanks de Terreur was gered. Nu aanvaardt hij de Terreur als een onontbeerlijk wapen. Maar ook zo was | |
[pagina 250]
| |
het buitenland, waren de Engelsen en de verraders, er verantwoordelijk voor. De Revolutie en het Franse volk zijn onschuldig. (slot volgt) |
|