| |
| |
| |
Michel van der Plas
De broer
Wijn, wijn, - ik word er spraakzaam van. Bijziend ook.
't Is niet te stuiten: nog één beker en
je kamer wordt een schimmig boerenerf.
Die weggestoten ploeg, dat moet een stoel zijn.
Als het een stoel is hangt er een guirlande
om heen en zit mijn broer er in te snoeven.
Wieg met je naakt, zijn feestkleed glanst steeds dieper.
Laat schitteren je ring, de zijne wint het.
Ik kan je haast vertellen wat ik droom.
Ik heb niet voor je bed betaald, maar voor
je oren. Schenk me moed in: als je kaars
straks uitgaat sneuvelt er een lampion
en suizebolt mijn vader van de wijn
onder het ‘welkom thuis’. Dit is mijn kans.
Ik spring, ik sleep het feestvarken van tafel
en sla hem op zijn broederlijke ogen.
Wij rollen in het donker, maar niet lang.
Hij is ook geen partij. Onder mijn knieën
doodstil, ligt hij te staren en te bidden,
daar in het natte gras onder je bed.
Nu haat ik hem nog meer, verdrukte onschuld.
staan in zijn ogen op als bedelaars
om een gewillig oor. Wil ik ze horen?
Maar niet voordat hij weet hoe ik - Wat weet hij:
dat bij de oleander op de heuvel
het land ophoudt ons land te zijn; maar niet
dat het drieduizend zevenhonderd twintig
| |
| |
stappen van onze staldeur is. Wat weet hij:
dat ik gediend heb als een dommekracht,
in het gareel, in hoe ver is mijn weide;
maar weet hij waar, hoe zou hij weten waar
een hart ophoudt een hart te zijn, verstikt,
een hooischuur in de hitte van de middag?
Dat zeg ik hem, en niemand protesteert.
die toastten op zijn thuiskomst? Als een tondel
is het feest uitgesist. Het erf heeft enkel
echo's. De laatste fakkel hapt naar lucht.
Als hij. Onder mijn knie. Hij zoekt zijn vader,
maar die hangt ronkend boven 't laatste vlees
op tafel, tot de laatste nuchtere knecht
hem wegdraagt van het erf. Zoek hem maar, denk ik:
ik haat die vader als een droge zomer;
hij heeft mij als een onweer geregeerd.
En ik was altijd bij hem. Was zijn weerhaan,
zijn eg. En al het zijne was het mijne,
achter het slot en grendel van zijn wijsheid.
En wat van al het zijne was het mijne?
Weerprofetieën, avondvroomheid, moeder,
maar nog geen bokje als de vrienden kwamen.
Vetgemest als een kalf heb ik gezweet
tussen de hagen van 't verstikkend veld,
de jabroer met de zeven morgens hoop.
En nog geen bokje als de vrienden kwamen.
Jaren. Met het gemummel over 't kind
dat hij had moeten redden van zijn reis.
Jaren en jaren, al de zelfverwijten,
's avonds vooral. ‘Hij wist niet wat hij wilde.’
En ‘Al dat geld.’ En ik? - Er was een meid -
Het was hoogzomer en er was een meid
waardoor ik weten ging waarom een mens
opstaat tegen zijn vader en de hemel.
Maar de avond - o de hitte en 't luide lachen,
die geur van laat me alleen in lucht gekleed zijn -
de avond, na die hitte en dat lachen,
dat ik haar nemen zou was zij verdwenen. -
| |
| |
Wat weet hij nu hij dit weet? Niets: hij slaapt
met open ogen, en het gras kleurt rood.
Ik kan niet langer wachten. Achter 't hek
gaapt zwart het gat waar de vrijheid mee begint.
Ik sta. Wat heb ik bij me voor de weg?
Mijn haat en de herinnering aan een geur.
Zijn nieuwe kleren en zijn ring. Ik ga.
Ik kan er haast vandoorgaan als die avond.
Luister je nog? Meer wijn. De rest was vluchten.
Niet in de eerste stad. Niet in de straten
die nieuw en vol en licht van welkom waren.
Maar later, verder. Binnen in de huizen,
toen droom na droom boerenbedrog ging heten,
omdat ze niet als klare munten klonken.
Honger, nieuwsgierigheid, - de huizen lachten:
wat kun je ervoor kopen, liefde soms?
Lust en de last van lust. En voor hoelang
Tot in een tweede stad, tot in de derde,
tot in de nacht waarin ik naar jou tastte.
Misschien had hij dat toen nog willen zeggen.
Weggaan is niets. Maar niet meer omzien. Schenk toch.
Maar niet meer omzien. Schimmen uit je brein
langzaam tevoorschijn trekken en vertrappen.
En haat bewaren, haat genoeg,
's avonds vooral, op weg naar jou vooral,
om dan de knieën niet te voelen knikken
voor spiegels, of bij psalmgezang uit tempels.
Meer wijn. Meer wijn. Ik heb ervoor betaald.
Ik zou je haast vertellen wat ik denk:
als ik jou aankijk is de droom voorbij,
de bloem valt uit je haar, je naakt is geel.
Gaap maar, dan wordt je stoel een stoel met kleren,
je bed een bed waarvan een man moet opstaan.
Ik zal nog moeten wennen aan de wereld
voorbij het hek. O gaap maar. Het kost tijd.
Ik haat je. Als de grenssteen van ons land.
Ik haat je als vergif, als geld. Wat weet je, -
geeuwende hitte, hooischuur zonder oren.
| |
| |
Ja, ja, mijn tijd is om. En zoveel tijd
dat ik je alles zeggen kon, dat jij
een moederhart, een echo veinzen zou
kan ik niet meer betalen. Laat me uit.
Drieduizend zevenhonderd twintig stappen
en ik kan tellen wat ik over heb
(dit is geen blijvende stad, geen bestendige woonplaats):
een ring; een tweesprong; en wat minder haat.
Is dat genoeg: zo ver van huis? zo laat?
|
|