De Gids. Jaargang 118
(1955)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
R. Wiarda
| |
[pagina 36]
| |
een zo'n vreesaanjagende vlucht en tempo dat deze emotioneel bijna niet valt te verwerken.Ga naar voetnoot1) Wij keren terug naar de arbeiderswijk Bourgogne in het Orleans van 1870 en om de physionomie daarvan te leren kennen vragen wij inlichtingen bij het door Péguy zelf geminachte genus der sociologen, mensen als Dolléans, Morazé, Georges Duveau, de schrijver van het voortreffelijke boek La Vie ouvrière en France sous le Second Empire (1946). Juist in dit werk vinden wij de noodzakelijke classificering van de Franse arbeidersbevolking in verband met de centra waarin zij wonen. Ter vermijding van vage algemeenheden wijst de schrijver op het verschil in mentaliteit tussen de arbeiders uit de grote steden als Parijs en Lyon, wier bestaan gevarieerder is, meer kans geeft op vlucht uit de omgeving dan het leven van de arbeiders uit de zeer gespecialiseerde fabriekscentra: de metaalbewerkers uit Le Creusot, de textielarbeiders uit Lille, samengehokt in de miserabele woonkazernes in de schaduw van de fabriekscomplexen, overgeleverd zonder enige kans op verweer aan de oppermachtige patroons. Daarnaast de werkman uit kleinere stedelijke centra - de schrijver noemt juist ook Orleans als typisch specimen - niet zijn metier uitoefenend in grote werkplaatsen, niet verkerend met nomadische arbeidersgroepen, maar zijn individuele arbeid verrichtend, levend naar patriarchale zeden, gehecht aan de stad van zijn inwoning. Nu zijn wij onmiddellijk terug bij Péguy, opgroeiend in zijn arbeiderswijk Bourgogne, temidden van een bevolking die eeuwen lang geleefd had in vrijwel dezelfde levensomstandigheden als die, welke was uitgelopen om de intocht van Jeanne d'Arc in hun stad te aanschouwen, maar die de oprichting van de ‘Association internationale des Travailleurs’ al evenmin zal hebben opgemerkt als het in hetzelfde jaar 1860 gestichte ‘Comité des Forges’. Hier groeide Péguy op, omringd door de toewijding van twee nijvere vrouwen. De moeder, weduwe, ‘rempailleuse de chaises’, stoelenmatster, typisch handwerk voor die tijd - wie Uwer heeft het nog met eigen ogen zien uitoefenen? - verdiende in een werkweek van zeven dagen met soms meer dan vijftien werkuren, de weinige franken die de leden van de familie voor broodgebrek behoedden en wist, stuiver bij stuiver garend, nog eigenares te worden van het bewoonde pand en een paar andere huisjes bovendien. De opvoeding van de knaap wordt overgelaten aan de grootmoeder en een van zijn werken zal hij opdra- | |
[pagina 37]
| |
gen ‘à la mémoire de ma grand'mère, paysanne, qui ne savait pas lire et qui, première, m'enseigna le langage français.’ Luistert met hoeveel liefde - met weemoed vermengd - Péguy dit eigen milieu en deze hele groep tevens herdenkt in zijn Cahier Argent: Nous avons connu des ouvriers qui avaient envie de travailler. On ne pensait qu'à travailler. Nous avons connu des ouvriers qui le matin ne pensaient qu'à travailler. Ils se levaient le matin et à quelle heure, et ils chantaient à l'idée qu'ils partaient travailler... Travailler était leur joie même, et la racine profonde de leur être. Et la raison de leur être. Il y avait un honneur incroyable du travail, le plus beau de tous les honneurs, le plus chrétien, le seul peut-être qui se tienne debout. C'est par exemple pour cela que je dis qu'un libre-penseur de ce temps-là était plus chrétien qu'un dévot de nos jours... In deze omgeving zal de jonge Péguy de heilige arbeid en liefde voor het werk leren, de onbaatzuchtige vreugde van ‘le travail bien fait’. Een uiting van deze eerbied kan men vinden in de vermelding van de namen van alle drukkersgezellen die zijn eerste publicaties hebben verzorgd, maar ook in de felle woede-uitbarstingen als een zetter een drukfout had verzuimd te herstellen of een rij letters minder regelmatig over de bladzijde had verspreid. In dit milieu kent Péguy niet de grauwe proletariërsellende van de fabrieksarbeiders bovengenoemd. Als hij in zijn bekende Cahier De Jean Coste de scheiding maakt tussen ‘misère’ en ‘pauvreté’ en toornt over ‘le scandale de la misère’, dan heeft hij voor ogen niet de ellende uit de woonkazernes uit Lille - door Hugo aangeklaagd - maar dan is zijn uitgangspunt de degraderende armoede uit het schoolmeestersbestaan van Jean Coste, de hoofdfiguur uit de roman van Lavergne. Op de hymne over de arbeidsvreugde opgeweld uit Péguy's ziel volgde de constatering: ‘Un artisan d'aujourd'hui n'est plus un artisan... L'ouvrier aujourd'hui ne chante plus... L'atelier est devenu aujourd'hui un lieu de perdition’. Hier raken wij aan de tragiek in Péguy's leven: het ideaal door hem geschilderd betrof ‘l'ancienne France’. Zijn visie op het arbeidsproces was naar het Verleden gekeerd: ‘J'ai vu toute mon enfance rempailler des chaises exactement du même esprit et du même coeur, et de la même main, que ce même peuple avait taillé ses cathédrales’. Zijn verheerlijking van het handwerk is de lof op een voorbije wereld, | |
[pagina 38]
| |
terwijl de maatschappij zelf hoe langer hoe meer en in hoe langer hoe sneller tempo zich zou ontwikkelen in industriële zin, waarbij, door ontleding en specialisering van elk arbeidsprocédé, de arbeider aan de lopende band een verlengstuk van de machine zou worden. Péguy's leermeester, Bergson, zag scherper toen hij schreef: ‘La révolution que la machine a opérée dans l'industrie n'en a pas moins bouleversé les relations entre les hommes.’ De werkers aan deze machinale arbeid zouden logischer wijs meer luisteren naar de klassestrijd predikende Jules Guesde, die sprak van ‘acht uur, geen langer arbeidsduur’ dan naar Péguy's bittere en zo onbillijke verwensingen aan het adres van Jaurès - volgens hem de schuld van alles, waarover straks nader. | |
IIMaar dit is slechts een der vele tragische conflicten in het leven van Péguy ‘de eenzame strijder voor eigen levensheil’. Om de oorsprong van een tweede bron van moeilijkheden te kunnen begrijpen moeten wij nog even terug naar de jeugd en eerste schooljaren van Péguy in Orleans, want deze getuigde later zelf (Argent. p. 9): ‘Tout est joué avant que nous ayons douze ans: Vingt ans, trente ans d'un travail acharné, toute une vie de labeur ne fera pas, ne défera pas ce qui a été fait, ce qui a été défait une fois pour toutes, avant nous, sans nous, pour nous, contre nous.’ Hoe sterk determinerend is niet het milieu - vooral in de tijd van Péguy's jeugd - bij de keuze van de school voor de toekomstige leerling. Het is dus even vanzelfsprekend dat Mme Péguy op zekere dag - een evenement in zijn leven heeft Péguy later geschreven in Pierre, commencement d'une vie bourgeoise - een schoon blauw schort voordoet, zich tooit met het boerekapje met kinbandje om haar jongetje te brengen naar de leerschool van de Ecole Normale primaire, als dat notaris Rolland uit Clamecy zijn kantoor verkoopt en met zijn gezin naar Parijs trekt om zijn zoon Romain gelegenheid te geven zich op het lyceum Louis-le-Grand voor te bereiden voor de Ecole Normale Supérieure. U allen weet hoe dan het ijverige, leergierige kind - j'allai à l'école très régulièrement et j'y travaillai de mon mieux - ontdekt werd door M. Naudy, de directeur van de Ecole Normale, die voor hem een beurs weet te verkrijgen voor de gymnasiale opleiding, eerst in zijn geboortestad, vervolgens | |
[pagina 39]
| |
voor een Parijs lyceum dat opleidde voor de beroemde Ecole Normale Supérieure, de kweekschool voor alle wetenschappelijke beroepen. Voor bijzonderheden over deze Parijzer gymnasiumjaren verwijzen wij naar de gebroeders Tharaud,Ga naar voetnoot1) die met hem hebben gewandeld op de binnenplaats van het Sainte-Barbe internaat: ‘Nous tous qui avons tourné avec lui dans la cour rose, nous sommes marqués par un signe auquel nous nous reconnaissons: nous sommes les épaves d'un monde évanoui, le monde imaginaire de P., nous sommes des fragments de son rêve, les membres brisés de la statue qu'il avait imaginée.’ Wij hebben voor ons verband slechts te releveren de kennismaking met één der medeleerlingen Marcel Baudouin, te wijzen op de mystieke vriendschap tussen deze twee jonge mensen, te onderstrepen de diepe invloed op Péguy uitgeoefend tot over het graf van de jonggestorven makker heen - niet ten onrechte, geloven wij, heeft men over hen sprekende de relatie Montaigne-La Boëtie genoemd - en de eerste gedrukte geschriften van Péguy: zijn eerste Jeanne d'Arc-drama en Marcel, premier dialogue de la Cité harmonieuse, waren geschreven, ‘non seulement à la mémoire, mais à l'intention de Marcel Baudouin’, en merkwaardigerwijs gezet op naam van Marcel en Pierre Baudouin, het pseudoniem waarmee Péguy zich nog jaren lang zou tooien. Péguy's rancuneuze zoon Marcel getuigt dan ook over Marcel Baudouin sprekend: ‘Ce fut lui, et lui seul qui entraînait mon père dans son destin...’ en na de vroegtijdige dood zou zijn vader achtergebleven zijn, ‘désemparé, ayant perdu son guide’. In alle geval was door deze vriendschap de onhandige, boerse, in de grond verlegen jongen van buiten - men zie de tekening van Léon Deshairs uit deze tijd - die zich vele jaren later nog pas op zijn gemak zal gevoelen in de salon van zijn aristocratische vriendin Mme Favre als voor hem een keukenstoel tussen de fauteuils zal zijn gezet, binnengetreden in een milieu van socialistische intellectuelen uit de grote stad. Een paar maanden na de dood van de vriend trouwt hij met de zuster Charlotte, ‘la fraîche jeune fille aux nattes blondes’ (Mme Favre). Een paar bijzonderheden over dit milieu om de tegenstelling tussen de families Baudouin en Péguy scherper te doen uitkomen. De grootvader was ingenieur geweest in de koloniën; de vader, reeds gestorven toen Péguy de familie leerde kennen, was schilder; een | |
[pagina 40]
| |
broer van Marcel, Albert, ook ingenieur, zal zich later belasten met de opvoeding van de kinderen van zijn zuster, als Péguy is gevallen in de oorlog. Wat de atmosfeer betreft die in de familie heerste: huisvriendin was Louise, dat is Louise Michel, de vurige socialistische propagandiste, het slachtoffer van de Commune. En veelbetekenend is het evangelische woord van de moeder, toen dominee Roberty haar in Augustus 1914 de smartelijke boodschap bracht dat haar schoonzoon was gevallen in het eerste treffen met de Duitsers: ‘Il n'a donc pas tué lui-même’. De familie vond het dan ook vanzelfsprekend dat de 40.000 frs bruidschat van Charlotte besteed werden voor de inrichting van Péguy's socialistische boekhandel, of beter gezegd: ‘sa forteresse socialiste et dreyfusarde’. Alleen er was het tragische conflict met Mme Péguy mère. Zij had zich haar zoon gedroomd met een gevestigde positie bij het middelbaar onderwijs, getrouwd met de dochter van meester Naudy, de verwerkelijking van een jeugd-idylle. Enkele malen had zij haar métier in de steek gelaten: haar Zondagse blauwe schort voor en het zwarte mutsje op was zij naar Parijs gereisd om haar zoon van zijn huwelijk te doen afzien en tenslotte had zij zelfs een scène gemaakt bij de directeur van de Ecole Normale Supérieure. Denkt U zich in voor een ogenblik wat dit voor de leerling Péguy betekende! - wij kennen de diepe verering van de zoon voor zijn moeder, al was het alleen maar uit de liefdevolle schildering uit Pierre: ‘Elle me réveillait donc tous les jours sur les six heures, bien que cela lui fît de la peine, parce que j'avais bonne mine à dormir; cela lui faisait de la peine de me lever, parce que j'étais lourd et que j'aimais dormir, et qu'il était de bonne heure; mais brusquement je me représentais l'école et alors d'un seul geste, je me jetais à bas du lit, pieds nus sur les carreaux... je me mettais à l'ouvrage et je travaillais assidûment, sérieusement, précieusement, et aussi bien dans mon genre que maman dans le sien; je faisais mes devoirs et j'apprenais mes leçons; maman, qui était non seulement très savante, mais très intelligente, me donnait des conseils et me tirait d'affaire toutes les fois que j'étais embarrassé; sans jamais cesser de travailler, elle m'aidait à faire tous mes devoirs, elle me faisait réciter mes leçons; je tendais toute ma volonté au travail jusqu'à ce que le devoir fût écrit sans une seule faute, et jusqu'à ce que la leçon fût sue par coeur sans une seule faute, sans une hésitation, sans une réflexion, comme ma prière...’ En ditzelfde beeld verschijnt hem op zijn veertigste jaar als in het bekende mysteriespel Mme Gervaise de jeugd van de Christus oproept: | |
[pagina 41]
| |
Et ensemble ils faisaient un si bon ménage
Le garçon et la mère.
Ils avaient été si heureux dans ce temps-là.
La mère et le garçon.
Tragisch conflict, al zal Charles Péguy niet aarzelen tussen ‘le sang Péguy et le sang Baudouin’, maar tartend schrijft later de zoon Marcel: ‘Mijn moeder en zuster, de vrais Baudouin, hebben nooit iets van mijn vader begrepen,’ maar smartelijker is de klacht van Charles Péguy zelf aan Romain Rolland: ‘Jamais la famille de ma femme, ne m'a adopté comme un des siens, mes fils sont entièrement Baudouin, rien de Péguy’. | |
IIINog op een ander terrein kwam Péguy te staan tegenover zijn moeder en een aantal van zijn oude vrienden, nl. in de Dreyfus-affaire, ‘cette immortelle Affaire-Dreyfus’ in de ogen van Péguy. In dit conflict, dat omtrent de eeuwwisseling Frankrijk had verscheurd, was Péguy tot het einde de kruisvaarder gebleven van een beginsel dat door de veroordeelde van de krijgsraad van Rennes zelf niet eens was onderkend, nog minder door de socialistische volgelingen van Jules Guesde nl. de morele redding van Frankrijk: ‘Nous disions une seuble injustice, un seul crime, une seule illégalité, surtout si elle est universellement, légalement, nationalement, commodément acceptée, suffit à perdre d'honneur, à déshonorer tout un peuple...’. Voor dit mystieke ideaal strijdt hij met zijn pen (artikel in de Epreuve, 26 Febr. 1898), maar ook als franctireur in de Sorbonne, als de nationalisten van de Action Française de colleges van Buisson en Seignobos trachten te verstoren, of in de wandelgangen van het Palais de Justice tijdens het Zola-proces, of zijn eigen boekwinkel verdedigend tegen een bende anti-semieten. In een hartstochtelijke brief aan Franklin-Bouillon gewaagt hij van de kloof die hem en zijn socialistische makkers scheidt van de radicalen, van de offers die hij en zijn makkers brachten: ‘Cette affaire où nous avons laissé les cadavres défigurés de quelquesunes des amitiés qui nous étaient chères’. In de eerste plaats denken wij hier aan de moeder, die niet geloofde | |
[pagina 42]
| |
aan de onschuld van de Jood Dreyfus en voor wie de strijd van de zoon een dwaasheid was: ‘Dans sa jeunesse’, verklaarde zij jaren later, ‘il a eu un moment de folie... L'Affaire Dreyfus! Ah! à ce moment-là, il ne m'a pas donné de satisfaction. A ce moment-là il était socialiste, c'est qu'il voulait le bien de l'ouvrier. Mais moi, je me fâchais...’. Maar wij denken ook aan een ander offer, straks reeds in 't voorbijgaan genoemd: acht maanden vóór zijn ‘examen d'agrégation,’ dat Péguy waarschijnlijk de kans zou hebben gegeven op een veilig maatschappelijk bestaan, had hij de directeur van de Ecole Normale medegedeeld dat hij de school zou verlaten, dat hij ging trouwen en een socialistische boekwinkel wilde openen. Maar diepere tragische waarheid en die uitging boven eigen persoonlijk offer was het feit, dat Péguy gedwongen werd te erkennen dat het aantal militante strijders voor wat hij ‘la mystique de l'Affaire’ noemde, dezelfde die de burgers zouden zijn van ‘la Cité socialiste ou la Cité harmonieuse’, uiterst gering was, dat deze militie uit de maanden Januari tot September 1898 maar een enkel bataillon vormde voor de heilige oorlog van het Recht. Péguy en zijn makkers stonden voor ‘la banqueroute frauduleuse de l'Affaire Dreyfus’, ontaard door de ‘fourberie politicienne’. Hij die gevochten had voor ‘le salut éternel de la France’ moest zien hoe de meerderheid, Mathieu Dreyfus incluis, het mystieke ideaal had versjacherd voor het opportunisme van de politiek. Tien jaren later mag hij in een ogenblik van trots zijn defaitistische strijdmakker D. Halévy (de schrijver van de Apologie de notre passé) toeslingeren: ‘Nous fûmes grands. Mais nous n'avons rien, nous n'avons rien fait dont nous n'ayons à nous glorifier. On peut commencer demain matin la publication de mes oeuvres complètes. On pourrait même y ajouter la publication de mes propos, de mes paroles complètes. Il n'y a pas, dans tous ces vieux cahiers, un mot que je changerais. Non seulement il n'y a pas une virgule que nous ayons à désavouer, mais il n'y a pas une virgule dont nous n'ayons à nous glorifier’, maar in datzelfde Cahier Notre Jeunesse staat ook de tragische belijdenis: ‘Tout commence en mystique et tout finit en politique’. | |
[pagina 43]
| |
IV‘Nous avons donné à la vérité ce qui ne se remplace pas, des amitiés d'enfance, des amitiés de quinze et de dix-huit ans qui devenaient complaisamment plus vieilles, qui seraient devenues des amitiés de cinquante ans...’ Van al die opgeofferde vriendschappen had waarschijnlijk die van Jaurès de smartelijkste littekens achtergelaten en de bittere, onwaardige pamfletten van de rancuneuze Péguy verraden later in de eerste plaats hoe diep de genegenheid eerst was geweest: ‘L'histoire de cette amitié rompue, des efforts désespérés pour la sauver est un des chapitres les plus tragiques et les plus douloureux de ces deux vies’, schrijft R. Rolland, wiens oordeel zo betekenisvol is, omdat hij de vriend was van beiden. Om Péguy's evolutie naar het socialisme - of moeten wij niet liever zeggen zijn socialisme - moeten wij nogmaals terug naar de faubourg Bourgogne uit Orleans, waar hij als jongen in de smidse van zijn buurman de eerste lessen in socialisme had gekregen. Merkwaardig man, deze smid Boitier, discipel van Michelet, Hugo, Blanqui en Proudhon, in de Derde Republiek de voortzetting ziende van de Jacobijnen van 1793, nog levend in de traditie der bestormers van de Bastille, maar ook van de ‘soldats de l'an deux’. Later was daar voor Péguy bij gekomen onder invloed van Marcel Baudouin, zoals wij reeds opmerkten, de droom van een ‘Cité harmonieuse’, het Eden van twee jonge idealisten, waarin plaats zou zijn voor mensen uit alle landen, van alle rassen (Hellenen, Barbaren, Joden, Ariërs, Latijnen, Germanen, Slaven), maar dat alleen denkbaar was als alle mensen heiligen zouden zijn, en aan welk begrip van heilstaat elke notie van economie ontbrak. In den beginne had Péguy in Jaurès de heraut begroet van deze ‘Cité socialiste’, gegrepen als hij was door diens rhetorische slagzinnen als deze over de maatschappelijke revolutie ‘par qui le prolétaire cessera d'être un mécanicien pour devenir une liberté’ of die over het Franse volk, waarin hij verenigd zag: ‘l'appel passionné de la justice humaine, le sérieux de la conscience hébraïque et la grâce, la force, la raison de la pensée grecque’. En had niet dezelfde Jaurès tijdens de Dreyfus-affaire, tegen de groep van Guesde in, de socialisten te wapen geroepen voor Recht en Waarheid? De bekoring was gekomen bij de eerste ontmoeting toen hij zelf | |
[pagina 44]
| |
nog gymnasium-leerling, de reeds beroemd geworden Normalien, onderweg verzen declamerend, naar een Kamerzitting had begeleid. Hoe luid en blij klinkt niet zijn enthousiasme in zo menig nummer van de eerste series der Cahiers, als hij beschrijft de processie der Parijse arbeiders onder leiding van Jaurès op ‘le grand dimanche’ (19 Nov. 1899) ‘chantant la grave Internationale, largement, immensément’. Verscheen ooit verhevener lofrede op Jaurès dan die uit het 3e cahier van de 2e serie: ‘Jaurès était un vivant exemple de ce que peut et de ce que veut un socialisme vivifié, humanisé par la considération respectueuse de l'humanité passée, de toute l'humanité présente et future... Traitées par lui, les affaires du socialisme ne cessaient jamais d'être les affaires de l'humanité...’. Maar op fatale wijze zullen hun wegen weldra uiteenlopen. Minder belangrijk in dit verband is het feit dat Péguy zich ruïneerde met de uitgave van Jaurès' bundel L'Action socialiste dan het reeds tijdens de Affaire opkomende wantrouwen van Péguy als deze in het opportunisme van Jaurès verraad ziet aan de mystieke missie aan het Franse volk opgedragen. Verwijdering werd vijandschap, toen de kopstukken van het wetenschappelijk socialisme, die Péguy op de Ecole Normale ontmoet had rondom de bibliothecaris Lucien Herr, en die allen betrokken waren bij zijn uitgeverij, uit gegronde zakelijke overwegingen meenden tussenbeide te moeten komen in het beheer. Toen Herr, die een nauwelijks kleiner offer dan Péguy aan de socialistische zaak had gebracht, de realiteit weergaf in de formule: ‘vous êtes ni socialiste, ni anarchiste, mais vous êtes Péguyste,’ wat de noodlottige consequentie meebracht: ‘nous marcherons contre vous de toutes nos forces’. Er is nog een mislukte poging tot verzoening als Péguy bij de oprichting van L'Humanité, het socialistische dagblad, waarin hij misschien nog een glimp had gezien van het zo lang begeerde Journal vrai, waarvoor hij bij zijn jeugdige kameraden op het gymnasium om luttele bijdragen had gevraagd, aan Jaurès de gehele equippe van de Cahiers ter beschikking stelde en deze, zonder begrip voor dit offer, uitriep geen gebrek te hebben aan medewerkers, maar wel aan het zoveel schaarser genus geldschieters. Na deze voor de kwetsbare Péguy zo grievende vernedering was de breuk volledig en wordt Jaurès het zwarte schaap, de zondebok aan wie niet alleen de verburgelijking van de arbeider - in Péguy's ogen een halsmisdaad - wordt verweten, maar die na 1905 bovendien | |
[pagina 45]
| |
wordt de landverrader, omdat hij het waagde na de val van Delcassé nog internationalist en pacifist te blijven. In grenzeloze verbittering, van dodelijke haat vervuld, schrijft hij, reeds geheel door de oorlogskoorts bevangen, die met dreigementen geladen zinnen uit Argent en Argent suite, welke wij hier uit eerbied voor Péguy niet willen citeren, maar die de in verslagenheid bijeengegroepte vrienden rondom het lijk van de vermoorde Jaurès de naam van Péguy doen prevelen. ‘Nous ne partirons point pour le front, en laissant ces traîtres vivants, derrière notre dos’, waren de verbijsterende woorden die R. Rolland uit de mond van zijn bezeten vriend hoorde. Niet minder definitief is de breuk met andere trouwe vrienden: met Daniel Halévy die defaitistische klanken had laten horen in zijn Apologie over de Dreyfus-Affaire, - en nog wel in het eigen orgaan van Péguy - maar die nu bestookt wordt met een Cahier van driehonderd bladzijden: Notre Jeunesse: ‘Que ceux qui ont succombé, qui ont cédé, si peu que ce fût, à la pire de toutes les démagogies, à la démagogie combiste, fassent des apologies ou qu'on en fasse pour eux. Mais pour ceux qui ont été inébranlables, pour ceux qui n'ont pas cédé d'une ligne, de grâce, que l'on n'en fasse point.’ Ernstiger nog was het geschil met Georges Sorel, de schrijver van de Réflexions sur la Violence, die jaren lang de enige stoel in Péguy's boekwinkel had bezet, met wie hij trouw de colleges van Bergson had gevolgd, maar met wie hij brak, toen Péguy - ten onrechte overigens - het echec van Benda's Ordination bij de toekenning van de Goncourt-prijs toeschreef aan anti-semietische intrigues van Sorel: ‘J'ai dû rompre avec lui: c'est à cause du prix qu'il a fait perdre à Benda. Je suis de plus en plus contre l'anti-sémitisme. Si on veut recommencer l'Affaire Dreyfus, nous la recommencerons. Pour moi, je l'ai dit... je marche avec les Juifs, parce qu'avec les Juifs je peux être catholique comme je veux l'être, avec les catholiques je ne le pourrais pas.’ En, tragische ironie van het lot, te weten dat deze verheerlijker van het uitverkoren volk van Israël, van ‘la mystique juive’, die in prachtige bladzijden zijn dankbaarheid, zijn liefde betuigde aan ‘le prophéte d'Israël’, dat is Bernard Lazare, aan wie hij de voor Péguy hoogste onderscheiding van ‘patron des Cahiers’ verleende, dat deze zelfde Péguy na 1905 optrekt met de anti-semietische partijgangers van Charles Maurras en de Action Française en het gezelschap duldt van een Edouard Drumont, de schrijver van La France juive! | |
[pagina 46]
| |
Verwijdering ook van zijn trouwe vriend en medewerker Romain Rolland, als Péguy, door de demon van de hoogmoed gedreven diens mededinger wordt - zonder waarschuwing - bij het verkrijgen van de grote litteraire prijs van de Académie Française, of als Rolland Péguy's haatdragende campagne tegen de intellectuelen van de Sorbonne, Lavisse in 't bijzonder, niet kan volgen. Definitieve breuk met zijn intieme vriend Jacques Maritain, eens de vurige vrijdenker en felle revolutionnair, in wie Péguy zijn opvolger zag als beheerder van de Cahiers, discipel geworden van Léon Bloy en die nu in fanatieke geloofsijver onheelbare wonden toebracht aan Péguy's huwelijksgeluk. Als men deze rij van conflicten ziet, en de lijst is verre van uitgeput, dan denken wij aan de zo treffende woorden van André Gide: ‘Péguy est une manirère de Bernard Palissy qui jette au feu ses amitiés pour alimenter son four’... Tussen deze conflicten door moest Péguy nog zijn hachelijke strijd voeren voor het voortbestaan van zijn Cahiers, waarvoor de zorg alleen op zìjn schouders drukte, waarvan hij de precaire toestand niet aan zijn trouwste vrienden durfde mede te delen: ‘pour masquer une partie principale de mes occupations, je mentis’ - dezelfde Péguy die fier in het eerste nummer had geschreven: ‘dire la vérité, toute la vérité, rien que la vérité... voilà ce que nous nous sommes proposé depuis plus de vingt mois.’ ‘Il avait un orgueil immense’ - de term is van Suarès - maar hij was gedwongen te bedelen om abonné's, voor geringe waarborgsommen, zelfs bij een Rothschild aan de achterdeur. Was het verwonderlijk dat het laatste nummer van de Xe serie ‘A nos amis, à nos abonnés’ een bittere wanhoopskreet was, de erkenning van ‘nous sommes vaincus’, zoveel smartelijker nog omdat hij voelde dat deze aanhoudende zorgen zijn creatief vermogen verlamden. Tevergeefs waarschuwde hem zijn genius zich ver te houden van alle polemieken, die toch uit zijn in gal gedoopte pen bleven vloeien, al verklaarde hij in een moment van euphorie zijn ziel bereid te zullen houden voor de ontvangst van zijn muze. | |
VNog een ander diep tragisch conflict heeft in de laatste jaren van zijn leven de ziel van Péguy verscheurd, te schrijnender omdat het niet de | |
[pagina 47]
| |
beheerder van de Cahiers of de strijder voor Frankrijks heilige missie betrof, maar alleen zijn eigen gespleten ‘ik’. In zijn leven was de passie voor een Joods meisje gekomen, maar met de onverbiddellijkheid tegenover zich zelf om eigen hart en ziel zuiver te houden van elke smet en bezoedeling verrees de gestalte van de vrouw, met wie hij in de echt was verbonden, die hem wel is waar in zijn religieuze evolutie niet was gevolgd, maar die de moeder was van zijn kinderen, de bondgenote in armoede en tegenspoed, de ‘ménagère Eve’, aan wie hij duizende verzen had gewijd. ‘Ce fut dans sa vie un terrible ouragan’ getuigt Geneviève Favre, Péguy's moederlijke vriendin, een der weinig ingewijden. Hoe Péguy tegen deze, in zijn ogen schuldige liefde heeft gestreden en hoe hij gemeend heeft deze te moeten overwinnen, weten wij uit mededelingen van Mme Favre, aan wie hij deze bewonderenswaardige regels schreef: ‘Je travaille à bloc pour me mettre à la raison. J'en ai été un peu malade, mais j'aime mieux être un peu malade de travail que de manquer ma vocation par un dérèglement du coeur...’, maar hoe smartelijk deze zieleworsteling is geweest weten wij pas na de posthume publicatie van de Quatrains (in de Pléiade-uitgave):
Tu avais tout pourvu
Fors une flamme,
Tu avais tout prévu
Fors une autre âme.
Tu avais fait ton compte
O Prévoyant,
Tu n'avais oublié
qu'un coeur battant.
O peine assise au seuil,
Au dur foyer
Couchée au lit d'orgueil
En pur noyer.
Je ne parlerai point
De toi, ô grâce,
Qui seule mets au point
Une âme lasse.
| |
[pagina 48]
| |
Je ne parlerai point
De toi, ô peine,
Qui seule mets au point
Une âme pleine.
O peine, seule hôtesse
Assise au seuil,
O peine seule altesse
Au jour de deuil.
O coeur instantané,
Tu vis, tu meurs,
O coeur momentané,
Lourd de rumeurs.
O peine seule chère
Jusqu' à demain,
Dans ma grande misère
Prends-moi la main.
Tu prends l'homme et l'assommes
Dans son destin
Et tu le berces comme
Un libertin.
Coeur dévoré d'amour,
Fervente joie,
Mangé de jour en jour,
Vivante proie.
Wèl had Péguy in ogenblikken van triomf zijn Jeanne d'Arc bezongen in haar ‘victoire totale, charnelle et spirituelle, temporelle et éternelle’, maar was het wonder dat ‘la petite Espérance’, de Kleine Hoop die hem in een moment van genade, ‘de grâce inouïe’ getuigt hij zelf, was verschenen in Le Porche du Mystère de la deuxième Vertu, geen blijvende winnares zou zijn over zijn ziel, maar dat Péguy, op andere uren, met Vigny moest erkennen dat ‘le monde, en son ensemble, est mauvais’, en dat ‘l'oeuvre du salut n'a pas été jusqu'au bout.’ | |
[pagina 49]
| |
VIHoewel wij Péguy's religieuze evolutie in grote lijnen bij de lezer als bekend mogen veronderstellen, moeten wij er toch nog een paar woorden aan wijden, omdat juist deze ‘approfondissement religieux’ - Péguy verwierp zelf met verontwaardiging de term ‘bekering’ - oorzaak zou worden van scherpe conflicten en tragische situaties. Zijn moeder, meer ‘Martha dan Mariafiguur’, had haar jeugdige zoon wel grondig de catechismus geleerd, maar onder invloed van de atheïstische smid Boitier, waarover wij boven reeds schreven, had de knaap al spoedig zijn geloof verloren, omdat het aannemen van hel en verdoemenis streed met zijn naar gerechtigheid dorstende ziel. Als socialist en dreyfusard was hij geworden de felle anti-clericale polemist, ‘solidaire des damnés éternels’, die in de Kerk geen grein charitas had gevonden, die met verontwaardiging had geconstateerd ‘que toutes les forces politiques de l'Eglise étaient contre le Dreyfusisme, que les forces politiques de l'Eglise ont toujours été contre la mystique. Notamment, contre la mystique chrétienne...’. Toen was hij aangeraakt door de Genade. Door plaatsgebrek kunnen we helaas geen uitvoerige analyse, maar slechts een zakelijke opsomming geven van factoren die in dezen hebben ingewerkt op Péguy en hem gebracht hebben op dit kruispunt van zijn weg: de verschijning van Jeanne d'Arc in het verslagen Frankrijk, of die van de figuur van ‘la petite Espérance’, ‘la deuxième vertu’; inwerking van Corneille's Polyeucte, waarvan hij zijn abonné's al zo lang een pracht-uitgave beloofde, of van Bergson's anti-deterministische filosofie; zijn wanhoop over zijn materiële positie; zijn ziekte - en aan zijn trouwe vriend Lotte had hij gebiecht dat hij weer had kunnen bidden voor zijn vijanden (wij begrijpen wat dit betekende voor de trotse, rancuneuze Péguy) - ‘Toutes mes impuretés sont tombées d'un coup. Je suis un homme nouveau’. Maar de toon van de polemische geschriften tegen de Katholieke Kerk, na deze gebeurtenis verschenen, Notre Jeunesse of Un nouveau théologien, M. Fernand Laudet, was even fel gebleven: ‘elle (l'Eglise) est fermée à l'atelier, elle est devenue dans le monde moderne presque uniquement la religion des riches, et ainsi, elle n'est plus socialement la communion des fidèles...’. Péguy, die Bossuet's ‘soyons soumis’ niet had leren spellen, was geen gehoorzaam zoon der Kerk geworden; hij had de weg naar de pastoorswoning van Palaiseau (zijn parochie) niet kunnen of willen vinden, geen enkele priester tot biechtvader begeerd. Tragische situatie: | |
[pagina 50]
| |
Daar was vooreerst Maritain's indiscrete tussenkomst - al of niet met medeweten van Péguy - bij diens vrouw over de doop van de kinderen met de felle reactie van de terecht in haar heiligste gevoelens gekwetste vrouw. Tragisch omdat de man, op wie het nieuw gewonnen geloof zo sterk werkte, zijn denken, dichten en handelen bezielde, moest leven zonder communie en sacramenten. Wel stroomden op bijna eruptieve wijze de verzen van zijn ‘Tapisseries,’ van zijn sonnetten en kwatrijnen uit zijn overvol gemoed: ‘J'ai des grâces inouïes; je fais mon Eve. Ça aura 15000 vers, j'écris 50 vers tous les matins, parfois cent’, en een na-oorlogse generatie heeft moeten erkennen dat Péguy de grootste mystieke dichter is van de moderne tijd, doch hijzelf ontmoette slechts wanbegrip en vijandelijkheid bij de officiële Katholieke wereld: het enorme werk werd met ijzig zwijgen ontvangen, wat Péguy de bittere klacht ontlokte: ‘Les Catholiques sont évidemment résolus à me laisser mourir de faim.’ En daarop als laatste hoon: het werk van de filosoof, aan wie hij trouw was gebleven, die zoveel er toe had bijgedragen tot zijn geestelijke evolutie, zijn vrijmaking van het determinisme, het werk van Bergson werd op de Index geplaatst (Juni 1914). In enkele weken heeft hij zijn protest, tegelijkertijd zijn ‘pro domo’ klaar, het sterke, knap dialectisch opgezette essay Note conjointe sur Descartes et la philosophie cartésienne, door Rolland terecht geroemd als ‘le sommet de l'oeuvre et de la vie de Péguy, la flèche de la cathédrale interrompue.’ Ondanks de waarschuwingen van zijn vriend Lotte, die een geheimzinnig, later nooit opgehelderd bezoek had ontvangen van een priester uit Rome, die hem ondervraagd had over Péguy en diens werk had medegenomen om het te onderzoeken op de zuiverheid van de leer, verdedigde Péguy zijn meester, tevens een laatste lofrede uitsprekend over het uitverkoren ras waartoe deze had behoord. Met al zijn energie verzette hij zich tegen de instelling van de Index, die hij verklaarde nooit gevonden te hebben in de catechismus van de Saint-Agnankerk uit zijn geboortewijk in Orleans en fier roept hij uit dat hij niet als een onmondige behoefte heeft aan ‘poteaux indicateurs.’ ‘Je me charge d'aller à Chartres sans consulter les poteaux indicateurs et sans regarder les bornes kilométriques’. Het manuscript eindigt midden in een zin en draagt als datum van ondertekening 1 Augustus 1914, toen Jaurès reeds was vermoord en Péguy enkele uren later afscheid zou nemen van zijn vrouw en kinderen, enkele uren vóór hij vaarwel zegt aan Mme Favre, met die nobele illusie, die nu zo tragisch klinkt: | |
[pagina 51]
| |
‘Grande amie, je pars, soldat de la République, pour le désar mement général, pour la dernière des guerres.’
Het is waarschijnlijk aan te nemen dat Péguy deze oorlog begroette als een bevrijding. Het vaderland te verdedigen op het slagveld was voor hem zeker een lichtere taak dan een mens, een idee of zijn eigen vrijheid te verdedigen tegen de listen en lagen van allerlei zichtbare en onzichtbare vijanden, zijn leven te wagen, desnoods te verliezen was stellig een minder zware opgave dan zijn leven uit te putten dag na dag in een hopeloze, morele strijd. Het is niet aan ons de vraag te beantwoorden of hij in het grote soldatengraf van Villeroi de rust heeft gevonden die hij hier op aarde zo moeizaam zocht. Zeker is het dat de strijd om de ziel van Péguy is voortgezet geworden over zijn graf heen, maar deze strijd te schetsen valt buiten het kader van dit opstel. |
|