| |
| |
| |
Adriaan van der Veen
Spelen in het donker
Slot
Met zijn kleren in een bundeltje onder de arm, klom Robert langs de nauwe uit steen gehouwen trap naar boven. Hout was er volop op de grond tussen het kringetje door de wind kromgebogen bomen tegenover het badpaviljoen. De deur daarvan was op slot, maar zo nodig zouden ze onder het rieten afdak kunnen schuilen. De zwammen met vuilgele gekartelde randen waren iets naderbij geschoven, maar in de verblekende lucht zag hij de eerste sterren al met een belofte van de komende avond. Op een afstand klonk nog steeds het gerommel.
Haastig liep hij terug, zijn armen vol hout en met een gevoel van opluchting zag hij Patricia weer, bezig met de blikopener, met op de papieren servetten al wat worstjes. Het vuur dat een ogenblik later hoog oplaaide, sloot de rest van de wereld weer uit. Ze besteedden nu alleen nog aandacht aan de moeilijke taak om de op lange takken gestoken frankforters te braden, zonder ze in de vlammen te laten vallen. Naast elkaar bij het vuur, hun gezichten in het licht en de schaduwen van de vlammen, waren ze alleen op aarde. Hij kon zijn ogen niet van Patricia afhouden, zoals ze in gespannen concentratie zich over het vuur heenboog, nu en dan ongeduldig het haar wegstrijkend dat over haar warm gezicht viel. Zo vergat hij de stok die vlam vatte, of die hij pas weer te voorschijn trok als het verschrompelde worstje in de gloed al was zwartblakerd. Ze lachte om zijn onhandigheid en hij liet zich plagen en daarna troosten met de helft van haar worstje. En toen opeens waren ze, zittend bij het vuur, moe van het eten. Ze dronken, dorstig van het zand en met het zout van de zee nog droog en stijf op hun lichamen, alleen nog maar al het lauwe, schuimende bier op en daarna de hete koffie uit de thermosfles.
| |
| |
Op dat ogenblik, naast het dovende vuur, sidderde in het halfdonker de bliksem in een verblindend blauwig wit. Loodrecht schoot de straal in zee neer. Het gekraak, hoog boven hen, dat onmiddellijk volgde, werd overgenomen door een zwaar naar de verte wegrollend donderen. Patricia drukte zich tegen Robert aan. Hij begreep dat zij ook in het moment van koud wit licht de Sound had gezien, met grauwe gevaarlijke schuimkoppen. Ze hoorden het water beuken tegen en sissend sproeien over de rotsblokken aan beide kanten van de stenen boog. Snel sprongen ze op, onwillekeurig achteruit deinzend tegen de granieten muur bij de volgende flits, weer recht boven hen, met direct daarop een knal, die hen een ogenblik gevangen hield in een koepel van naar alle kanten barstend geluid, om dan op te lossen in een knetterend, droog hoesten.
Ze hoorden nu het hol fluiten en zingen van de opgestoken wind. Rukwinden sloegen hun de kleren tegen het lijf en striemend zand in de ogen. Vlug pakten ze al de bagage bij elkaar, Robert sjorde de boot nog wat verder het strand op, veilig achter de rotsen. Met de hemel boven zich bij het onophoudelijk lichten een ruime, holle spokenzaal, klauterden ze, Robert met zijn arm om Patricia heen, moeizaam de stenen trap op en een wereld tegemoet, die na de zware rust van de middag in razende beweging was gekomen en buiten hen zelf geen vast punt meer scheen te hebben.
In de gloed van grillige lichtvorken, weggeslingerd boven de nu dreigend rollende zee, kwamen ze tegen de orkaan langzaam vooruit naar de beschutting van het paviljoen. Het korte stukje had hen uitgeput en ook hier, zo ver mogelijk onder de luifel, was niets nog stabiel, zolang ze door de naar hen toe kronkelende projectielen onder vuur werden gezet. Ze stonden dicht naast elkaar, Patrica bevend in Roberts armen. In het zigzaggende licht zag hij dat ze strak voor zich uit over het water staarde en klappertandde. Hij zou nooit meer vergeten hoe, terwijl ze daar stonden, haar gezicht groenig wit werd en hoe zij, haar ogen groot en angstig, stotend ademhalend, met open mond snakkend naar lucht, opeens ineen zakte. Hij knielde naast haar neer en riep door het gebulder van de storm heen haar naam en toen ze niet antwoordde probeerde hij haar handen los te maken, die ze voor haar gezicht hield.
‘Wat is er, Patricia? Je hoeft niet bang te zijn.’
Maar hij wist dat meer dan het onweer en het water om hen heen haar schrik aanjoeg en hij drukte haar trillende lichaam hard tegen zich aan. Op dat ogenblik plantte een machtig ruisen en gorgelen zich door de lucht voort. Vrijwel onmiddellijk waren ze in een log gordijn van regen
| |
| |
ingesloten, dat op het dak boven hen neerkletterde, alsof de hemel in een grote bevrijding om hen heen ineenstortte en hen verloste.
Robert gooide een badmantel over Patricia heen en voelde haar gejaagd kloppende pols. Hij mocht het nu niet opgeven. Door het tumult heen riep hij haar toe: ‘Waar denk je aan, Patricia? Wat is er?’
Weer probeerde hij haar handen van haar gezicht weg te trekken. Hij meende te begrijpen waar ze aan dacht. Ze boog haar hoofd van hem weg en hij hoorde haar zeggen: ‘Je kunt me niet helpen.’
Hij pakte haar polsen beet, schudde haar heen en weer en hield aan: ‘Je moet het zeggen, Patricia. Is het je vader? Denk je aan hem? Zeg het!’
Toen richtte ze zich op en door het klateren van het water om hen heen ingespannen naar haar luisterend, hoorde hij haar zeggen: ‘Ik heb hem laten verdrinken. Ik heb hem vermoord!’
Robert bleef haar afwachtend aankijken. Krampachtig zijn handen aan haar schouders, trachtte hij haar uit de obsessie van haar verleden weg te halen. ‘Vertel het nu, Patricia.’
Ze was begonnen te huilen. Hij ving haar fluisteren op: ‘Ik ben zo slecht. Iedereen ziet het aan me.’
Robert liet haar niet los, sloeg zijn armen om haar heen en met haar hoofd tegen zich aan, liet hij haar huilen bij het geluid van het zich terugtrekkende gerommel en de plensende regen, die hun bij een plotselinge windstoot in het gezicht sloeg.
‘Dat is onzin, Patricia,’ zei hij eindelijk. ‘Zeg me wat er gebeurd is.’
Het wachten was een pijniging, maar hij voelde hoe ze in zijn armen kalmer werd. En opeens maakte ze zich vrij uit zijn omhelzing.
‘Mijn moeder heeft me voor zich ingepalmd. Ik haat haar! Ze had dood moeten zijn!’ Haar woede trilde door haar gespannen lichaam heen.
‘Hoe is het dan gebeurd? Vertel het mij, je kunt me toch vertrouwen.’
Haar stem klonk nog smalend, toen ze, nog altijd in een monoloog met zichzelf, zei: ‘O, ze was altijd zo lief, ze was altijd het onschuldige slachtoffer. Ze liep zo liefderijk door de kamer heen en zuchtte bij mij om alles wat ze verdragen moest.’
Als een stroom die zich niet langer meer in liet dammen kwamen eindelijk hortend en stotend haar woorden. Woedend sloeg ze in steeds grotere haast naar het gezwel van haar verleden, dat ze moest vernietigen.
Met haar moeder had ze, al spraken ze er nooit over, samengespannen
| |
| |
tegen haar vader. Ze beefde bij de heftige scènes, die ze in haar bed of achter de deur beluisterde, en ze haatte de ruwe stem van haar vader, die haar moeder overschreeuwde - haar moeder die altijd kalm bleef, of bleef zwijgen om dan alleen in haar dromerige, afzijdige houding te verraden hoe gekwetst ze was. En op een keer was Patricia zich bewust geworden van de plaats die zijn assistente, de verpleegster, bij haar vader had veroverd. Ze was op hen beiden gaan letten, hen gaan bespieden en eens, door de halfgeopende deur van de spreekkamer, nadat de laatste bezoeker was vertrokken, had ze hen bij elkaar gezien.
‘Het gezicht van mijn vader was zo opgeblazen, zijn ogen stonden zo vreemd. En die verpleegster had rood haar, ze giechelde terwijl mijn vader haar zoende, ze was zo grof, zo anders dan mijn moeder.’
Patrica zat al in de hoogste klas van de “highschool” en niemand wist dat ze geen vriendinnetjes in huis durfde te halen en zich van iedereen had teruggetrokken, omdat ze bang was dat het gemerkt zou worden van die verpleegster en haar vader.
‘Op een avond, het was al laat en ik sliep al, is mijn moeder afscheid komen nemen. Ze zat schreiend aan mijn bed. O, ze kon zo theatraal zijn! Ik wilde haar niet laten gaan, maar ze moest, zei ze. Ik moest nu nog bij mijn vader blijven. Ze zou terugkomen. En toen nam ze de nachttrein naar haar minnaar. Wie weet hoeveel ze er had gehad!’
Haar vader gaf de volgende dag geen uitleg. ‘Hij zei alleen dat mijn moeder nu eens afzonderlijk haar vacantie had genomen. We gingen een week later naar Conneaut Lake Park. En zelfs daar zou voor een lang weekend die vriendin van hem komen!
Maar ik had moeten merken wat er met mijn vader aan de hand was. Ik weigerde tochtjes met hem te maken. Eerst leek hij gekwetst en daarna liet hij mij maar begaan. Ons hotel lag vlak aan het grote meer. Ik bleef dikwijls op mijn kamer en die middag, ik weet het nog zo goed, het was een Vrijdag, ging ik ook onmiddellijk na de lunch naar boven. Daar zat ik voor het raam over het meer te kijken.
Ik weet nog hoe mijn vader me vroeg met hem te gaan roeien. Ik weigerde. Boven in mijn kamer, met mijn verrekijker voor het open dakvenster, bleef ik zitten. Ik had mijn vader weg zien gaan en ik herinner me nog dat ik de gedachte van me afgooide of hij me misschien toch nog zou komen halen. Expres keek ik niet naar hem toen ik hem het meer op zag roeien. Later heb ik pas begrepen dat hij in die tijd veel gedronken moet hebben. De mensen in het hotel hoorde ik de volgende dag fluisteren, dat ze een halflege whiskyfles in de boot hadden gevonden.
| |
| |
Mijn verrekijker hield ik koppig gericht op de bomen, de vogels en de huizen verder aan de kant van het meer.’
Patricia richtte zich naast Robert op, haar stem haperde en toen, met inspanning, rukte ze de woorden van zich los.
‘Bijna van zelf keerde ik de verrekijker weer naar het meer toe, ik speelde er mee en plotseling, eerst vaag, toen duidelijker zag ik de boot van mijn vader. Ik zag hem een duik nemen en in het water verdwijnen. Ik liet de verrekijker omhoogschieten, weg van hem en volgde een vogel die langzaam over het water kwam aanvliegen. Even later pas had ik de boot weer binnen mijn gezichtsveld. Ik zocht het water er om heen af en fixeerde mijn kijker eindelijk op de boot, waarin ik zijn witte badhanddoek zag. Zo bleef ik een hele tijd en deed helemaal niets dan kijken naar de boot en daarna pas weer zocht ik naar zijn hoofd in het water.
Er was niets te zien, niets dan de leegte van het water. Ik voelde mij koud worden, bevriezen, ik kon mij niet verroeren en bleef maar kijken naar de dobberende boot, ver uit op het water. Tenslotte legde ik de kijker weg en liep door mijn kamer heen, ik weet nog hoe ik in de spiegel keek en mechanisch een plooi in mijn jurk recht trok. Ik deed de deur open, liep kalm naar beneden, ik groette iemand die langs kwam en toen pas, nadat ik in de lounge een krant in mijn handen had genomen: toen, zo laat, scheen ik wakker te worden en rende door de hall naar de manager, die in zijn kantoortje zat. Ik schudde hem bij zijn schouder, maar kon niets uitbrengen. Hij moet toch zijn geschrokken en tenslotte zei ik: “Mijn vader, op het water.”
Hij holde naar buiten en nog bleef ik even staan, voor ik ook naar buiten ging. Toen had hij de boot al gezien en alles begrepen. Ik bleef aan de kant staan tot ik de motorboot een ogenblik later over het water zag scheren. Het zoeken heb ik niet afgewacht. Ik ben naar boven gehold, heb het raam gesloten, mijn deur op slot gedraaid en heb me op bed gegooid en nog huilde ik niet, maar ik kon bijna niet meer ademhalen.’
Patricia staarde het vizioen tegemoet, haar nagels hard in Roberts pols. ‘Kun je je het indenken? Ik heb me opgesloten en pas toen er hard op de deur werd gebonsd, heb ik opengedaan. Ik zag de eigenaar en zijn vrouw, een dikke deftige dame, en begon zo te beven, dat ze begon te huilen. Ze hadden naar hem gedregd en hadden hem gevonden.
Later is de dokter bij me geweest en heeft me een injectie gegeven en een warme kruik. Ik bleef sidderen, geconcentreerd op die vreemde bewegingen door mijn lichaam, en opeens was ik er niet meer en was het
| |
| |
nacht. Ik moet tot aan de avond verdoofd zijn gebleven. De kamer was donker toen ik kloppen op de deur hoorde. Ik wist eerst niet waar ik was, ik was gevangen, rende naar de deur en zag het betraande gezicht van de verpleegster, die laat in de middag was aangekomen. Ze drukte mij tegen zich aan. Ik luisterde naar haar snikken, voelde haar zacht lichaam en verborg mijn hoofd tegen haar aan. Ze is die nacht bij me gebleven. In het bed, haar hoofd dicht bij me, fluisterend aan mijn oor, heeft ze me alles gezegd.
Ze trilde van woede, terwijl we bij elkaar onder de dekens wegscholen, en haastig vertelde ze me alles over mijn moeder, ze wist dat mijn moeder mijn vader had bedrogen. Ze zouden nu scheiden en zij zou een echte moeder voor me zijn geweest. Steeds meer zei ze me en ik geloofde haar, ik fluisterde het haar na toen ze, in haar woede, stikkend in haar tranen, mijn moeder een hoer noemde: ik moest haar geloven, omdat het te laat was en ik mijn vader had laten verdrinken. Ik durfde haar daar niets van te zeggen, maar die nacht naast haar voelde ik me wegzinken in die verschrikkelijke schuld, die ik weg heb gestopt, waarvan ik niemand ooit iets heb durven zeggen. Ik wilde alles geloven, zij heeft de waarheid gesproken en mijn schuld trok me als lood naar beneden.
Van die tijd af zijn mijn dromen begonnen. Diezelfde nacht al, toen we eindelijk in slaap waren gevallen en naast elkaar lagen, uitgeput, droomde ik voor het eerst, dat ik uit het dakraam werd geworpen, gillend naar beneden viel, de auto tegemoet van mijn vader voor de deur van het hotel: de antenne boven de wagen boorde zich als een spies door mijn lijf. Altijd opnieuw diezelfde pijlsnelle val en die speer dwars door me heen.’
Zij zweeg en keerde haar betraand gezicht van hem af. Langzaam aan echter werd haar ademhaling rustiger. Robert luisterde naar het nu zachte ruisen van de regen in de nacht en trok tegen de opkomende koelte de badjassen hoger om hen heen. Hij streelde haar over de nog vochtige haren en fluisterde haar toe: ‘Je kon er niets aan doen, Patricia, het was jouw schuld niet.’
Hij voelde de heftige beweging door haar heen. Ze keek hem aan: ‘Geloof je dat, denk je dat?’ Ze klemde zich aan hem vast alsof ze met alles in zich zijn woorden tot waarheid wilde hebben.
Robert kuste haar en voelde hoe koud zij was, met alle koorts uit het verleden uit haar lichaam weg. Hij wreef haar handen en dekte haar dichter toe.
‘Het is heel anders geweest,’ zei hij. ‘Het is jouw schuld niet geweest.
| |
| |
Je ouders hebben je alleen maar vergeten. Ze hebben jou niet gezien en ze hebben nooit genoeg beseft wat jij zag en dacht. Anders niet. Jouw gevoelens, jouw wraak en de schuld die je toen op je nam gingen buiten hen om. Die verpleegster wilde je geloven om je schuld groter te maken. En zij was als alle volwassenen. Ze gebruikte jou voor haar teleurstelling, haat en verdriet. Maar niemand had er schuld aan, jij zeker niet.’
Patricia keek voor zich uit. Hij zag haar knikken en toen haar hoofd schudden, alsof ze met zijn woorden streed en ze om en om keerde, delvend naar hun waarde, tastend naar zijn mogelijk gelijk, bevreesd voor en tegelijk hunkerend naar haar bevrijding.
Dit was er dus met Patricia, dacht Robert. Ze zouden elkaar nooit meer alleen moeten laten. Hij moest haar laten zien, dat ze niet alleen was. In de nu stille nacht, met heel in de verte nog het zacht naprevelen van het onweer, als een ver verwijderd, dof gedempt snikken, vertelde hij haar van zijn haat voor Yvette en haar kinderen, die zijn vader van hem hadden weggehaald; zijn eenzaamheid in de oorlogsjaren, toen zijn vader vaak druk bezig was op zijn kantoor of in Washington; diens zware stem wanneer hij voor korte tijd weer thuiskwam, met al zijn tederheid en aandacht buiten hem om. Hij sprak haar van Yvette met haar ongeduld voor hem, de mokkend gesloten buitenstaander, van zijn bijna wellustige overgave op den duur aan die vreemde, totale uitputting die hij begon te voelen - eerst vooral nog speelde, maar die geleidelijk aan hem in bed houdende werkelijkheid werd, tot tenslotte de crisis kwam en de ziekte werd herkend. Angstig en toch met verborgen gevoelens van triomf, had hij zich verder teruggetrokken. Tijdelijk had hij zijn zin, was hij centrum van de verbaasde, bulderende aandacht van zijn vader, de griezelende zorg van Yvette, hysterisch bevreesd voor de besmetting van haar eigen kinderen. Zo ging hij, omstuwd door alle zorgen die geld konden kopen, maar onverschillig weer, helemaal weggekropen in zijn ziekte, naar het sanatorium.
In de stilte daar, omringd door de efficiënte, koele verzorging, was hij langzaam opnieuw begonnen. Daar had hij zijn wrok van zich af proberen te werpen, étappe na étappe, met iedere verdere stap naar de gezondheid; en toch had hij nooit meer de pijn kunnen kwijtraken om zijn vader, die hem in de steek had gelaten. Zo tenminste had hij het toen gezien, al begreep hij nu hoe dat mogelijk kon zijn, hoe zijn vader daartoe had kunnen komen. Maar dat litteken was nooit verdwenen, al had hij langzaam, moeizaam met zijn wrok kunnen afrekenen.
| |
| |
‘Jij begint nu pas, Patricia. Jij hebt dit alles verstopt. Je hebt je moeder nooit werkelijk meer durven zien. Je bent al voor haar gevlucht in die laatste dagen in Pittsburgh. Je wilde je schuldig blijven voelen, je zelf en je moeder haten. En toen, langzamerhand, heb je je liever aan je angsten overgegeven dan wat er gebeurd was opnieuw te beleven. Je hebt jezelf ontweken. Je hebt wraak op je zelf genomen. Daarvoor heb je in New York moeten betalen.’
Weer voelde hij de heftige beweging door haar lichaam, alsof ze voor het eerst besefte dat ze bevrijd kon ademen en het toch nog niet wilde aanvaarden.
‘Denk je dan dat ik gezond ben?’
Haar stem klonk ongelovig, maar ze wilde hem geloven, haar wanhoop had ze achter zich gelaten, al begreep hij dat ze geleidelijk aan zou moeten wennen aan een leven zonder die schuld.
Robert tastte in het donker naar haar gezicht en streek liefkozend over haar nek, waar haar bloed hamerde. ‘Kerngezond ben je! Zoals ik en zoals ik zal je moeten leren daar niet aan te twijfelen. Ook jij zult de weg naar de mensen terug moeten vinden.’
Voor het eerst lachte ze weer. ‘En jij dan, arme,’ en ze drukte zich vaster tegen hem aan, ‘ik was er niet eens om je te kunnen troosten. Wat had ik zonder jou moeten beginnen!’
‘Onze ouders hebben ons vergeten,’ zei Robert, ‘toen we ze nodig hadden. Maar we zijn nu geen kinderen meer. Jouw moeder is een kind gebleven. Maar ze is niet slecht, zoals je gedacht hebt. Ze is alleen maar ijdel en niet gelukkig. Je moet haar steunen.’
Patricia zuchtte. ‘Soms heb ik er spijt van gehad, dat ik haar in die dagen in Pittsburgh na de begrafenis van mijn vader niets heb gezegd. Maar ik ben haar toen uit de weg gegaan, omdat ik haar haatte en moest haten.’ Ze aarzelde even en zei toen: ‘Maar als jij er bij bent, zal het met haar wel gaan.’
Ze sliepen die nacht niet, maar luisterden naar het kabbelen van het nu weer rustige water en toen het al licht werd, naar het krijsen van de meeuwen boven hen. Het liggen tegen de houten muur van de hut aan maakte hen koud en stijf, maar het hinderde niet. Plotseling, zonder er verder meer over na te denken, vroeg Robert haar of ze mee wilde gaan naar Santa Fé. Hij zou zijn vader zijn zin geven en daar op de universiteit, als ze hem er wilden hebben, nog een paar jaar werken. ‘Ik ben vrijwel analphabeet,’ zei hij.
Ze zagen op die vroege morgen het plan afgerond voor zich. Ze bleven
| |
| |
zich opgewonden met die toekomst met elkaar bezighouden. Haastig spraken ze, elkaar onderbrekend, over alle details; waar ze zouden wonen, wat ze al hadden en nog moesten aanschaffen en tenslotte hoe vlug ze zouden kunnen trouwen.
Zo roeiden ze over het in de vroege zonnestralen blinkende water terug, zonder aandacht voor iets anders dan elkaar. Nu merkten ze pas hoe verkreukeld, hoe vermoeid ze er uit zagen: Patricia met haar slordige haren langs het smalle gelaat, haar jurk nog vochtig, haar benen korrelig wit van het zeezout; Robert met blonde baardstoppels, een ruig, zandbestoven, roodverbrand gezicht. Hij kon het plotseling niet meer verdragen haar zo ver van zich af te zien zitten en terwijl de boot gevaarlijk begon te slingeren, trok hij haar overeind en tegen zich aan. Zo stonden ze, hun armen om elkaar heen, binnen de wijdheid van het water.
| |
XV
Zelfs toen Robert er door de afstand van de tijd op terugkeek, zag hij nog alles wat hen in zo'n duizelig makende vaart naar de aarde terug zou trekken, beginnen op het ogenblik dat Patricia, terwijl ze even voorbij het hek met de torentjes naar de grote weg klommen, zijn pols omhooghield, op zijn horloge keek en zei: ‘Het is al half zes.’ Nog voordat ze zijn pols losliet, had hij naar boven gekeken en daar Alice gezien.
Een enkele keer heeft hij het gehele gebeuren in een droom herbeleefd, alles schots en scheef door elkaar, met vreemde verdraaiingen van een melodramatische intensiteit, vertrokken gezichten, die in close ups als van de film hem naderden, zwaaiende armen, het gillen van vrouwenstemmen en het krankzinnig schuren van een in volle vaart remmende en dan over de kop buitelende auto. Al wakker geworden, scheen hij, met wijd geopende ogen in het donker starende, toch nog op de achtergrond te horen wat steeds in die droom thuishoorde: een zacht, bedwongen snikken, als een droeve commentaar, nooit meer weg te denken, ook niet uit het gewone gaan en staan in het leven.
Maar zelfs de realiteit van die vroege morgen beleefde hij later in de herinnering al evenzeer als een vreemde onwerkelijkheid, ook met de overdreven gebaren van het melodrama. Hij vroeg zich wel eens af of hij het toen gebeurde in die grotesk gestyleerde vervormingen bleef zien, juist omdat hij bevreesd bleef voor de benauwende werkelijkheid ervan, zodat hij als poging tot afweer dus het echt voorgevallene tot een droom- | |
| |
gebeuren maskeerde. Daarom ook misschien, door deze angst, begon hij elke hem afgeperste herbeleving bij het laatste punt van veiligheid: bij Patricia, die zijn pols vasthoudt, waarna hij onwillig zijn hoofd heft naar Alice. Zij stonden stil, Patricia met haar hand op zijn arm. Intuitief wisten ze beiden dat er van die plotselinge verschijning van Alice niets goeds viel te verwachten.
Alice liep snel, gejaagd, haar hoofd even vooruit, in beslag genomen door een emotie, waarvan ze nog niets wisten. Haar spichtige gestalte verried de dwang van de angst. Toen zag zij hen en liep naar hen toe. Ze riep iets, maar ze konden haar nog niet verstaan. Zo bleef haar beeld in hem vaststaan, zoals ze, bijna zwevend in haar lichtheid, op hen afkwam en met een schor hoog geluid door de stille morgenlucht iets riep dat ze niet verstonden. Haar lippen bewogen zich in een geprevel, niet minder onheilspellend dan het moment toen ze eindelijk bij hen gekomen, hijgend tegenover hen stond.
‘Peter is in de fabriek. Hij laat me er niet in. Hij is bij Jane geweest. Ik ben bang dat er iets gaat gebeuren. Hij doet zo vreemd.’
Ze trok Robert bij zijn arm met zich mee. Ze liepen de weg op. Enkele tientallen meters verder lag Peters fabriek, stil, gesloten in de vroege morgen. Zijn auto stond bij de muur aan de overkant.
Achteraf herinnerde Robert zich Alice's stem toch als droog en zakelijk, ondanks haar toestand van paniek. Ze had gehuild en haar hand bleef nerveus aan zijn jasje plukken. Terwijl ze naast haar voortliepen in haar gejaagd tempo, zei ze nog dat Peter gisteravond niet van Jane naar huis was gegaan. Ze had hem in het onweer gemist en niet kunnen slapen. Enkele uren geleden was hij eindelijk gekomen, maar had haar niets willen zeggen. Hij zag er vreemd uit en had haar in haar kamer geduwd. Toen was hij met een koffer naar beneden gegaan en in zijn auto weggereden. Ze had hem eerst weer bij Jane gezocht, maar die had ze alleen, huilend, in bed aangetroffen. Op goed geluk was ze toen naar de fabriek gelopen. Hij moest daar nu zijn, maar de deur was gesloten.
En op dat ogenblik, terwijl ze nog doorpraatte, zagen ze Peter de deur van de fabriek uitkomen. Hij zag hen niet en stapte in zijn auto.
‘Peter!’ riep Robert en holde vooruit naar hem toe. Nog eens riep hij zijn naam, want Peter had de motor al aangezet. Toen gebeurde het vreemde.
Terwijl Robert naar hen toekwam, gaf Peter vol gas en reed snel achteruit. Robert hoorde het snorren van de motor. Even bleef hij nog doorlopen. Toen stond hij stil. Zijn adem stokte. Nog net kon hij op zij springen: de auto schuurde langs zijn lichaam.
| |
| |
Patricia en Alice waren, naast elkaar, vastgenageld blijven staan. ‘Peter!’ riep Robert opnieuw. Nu schoot de auto vooruit, weer recht op hem af. Nog trillend op zijn benen, niet bij machte op zij te springen, hield hij zijn blik wezenloos gericht op Peter, die met gebogen hoofd achter het stuur zat. Toen, vlak voor hem, hief Peter het hoofd naar hem op, hij scheen te schrikken en rukte zijn stuur om. Op het laatste ogenblik zwenkte de wagen op zij, langs Robert en verdween, met de wielen dwaas in de lucht doordraaiende, over de rand van de weg heen de helling af.
Dat is een van de momenten die zich in Roberts droom blijven herhalen: die wielen in de lucht en de snerpende vrouwenstemmen, hoewel hij niet eens weet of ze werkelijk gegild hebben. Hij wist zeker dat Patricia onmiddellijk daarna bij hem stond, haar arm aan zijn schouder, als om hem te beschermen. Hij zag toen ook Alice weer, die naar de stenen trap naar het strand holde en hij meende in de stilte nu weer om hen heen steeds opnieuw die doffe klap te horen van de vallende auto.
Daarna werd het, met de schok naar de handeling toe, overzichtelijker. Ze volgden Alice en renden de trap af. De auto lag op zijn kant in het zand. Alice probeerde Peter, die over het stuur hing, met zijn hoofd buiten het open raam, bij zijn schouders uit de wagen te trekken. Ze begon angstig te kermen toen haar handen met bloed besmeurd raakten. Nog hijgende als na een uitputtende wedloop kwam Robert weer in de werkelijkheid terug. Hij duwde Alice weg.
‘Pas op! Laat hem liggen. Dat kan gevaarlijk zijn.’
Zijn trillende handen maakten zijn flinkheid tot leugen. Toch boog hij zich over Peter heen. Hij maakte diens jasje los en leunde voorover, zijn hoofd aan Peters borst. Hij bleef lang luisteren naar het kloppen van Peters hart en de vreemde gedachte flitste door hem heen, dat hij zo in slaap zou kunnen vallen, als alles daarmee maar ongedaan werd gemaakt. Zijn stem klonk schor in de stilte van afwachting toen hij eindelijk zei: ‘Ik zal een dokter telefoneren.’
De wond aan Peters voorhoofd leek niet diep, maar hij bleef buiten bewustzijn. Robert vroeg Alice of ze bij hem durfde blijven. Zo lieten ze haar achter, bij de wagen, die als een gewond dier in het zand lag. Angstig bleef Alice over Peter heengebogen, met haar zakdoek het bloed uit de hoofdwond stelpend. Ze keek niet meer om, verroerde zich niet, ademloos dicht met Peter samen.
Peter had de deur van de fabriek weer dicht doen vallen. Om te kunnen telefoneren moesten ze naar het station. Pas toen ze de weg afliepen naar de spoorbaan, merkte Robert hoe moeilijk hij vooruit kon
| |
| |
komen. Een ogenblik bleef hij duizelig staan. Patricia vroeg niets, liet niet zien of ze had begrepen wat Peter had gewild. Ze kuste hem en hield haar armen om hem heengeslagen. Daarna liepen ze, dicht naast elkaar, voort langs de weg. Zij spraken niet, verzwegen voor elkaar hun verontrusting over haar moeder, hoe ze haar zouden vinden. Bij het station vroeg Robert haar alvast vooruit te gaan. Even aarzelde ze. Toen draaide ze zich om en stak de spoorbaan over. Hij zag haar, terwijl hij het stationnetje binnenging, snel voortlopen.
Roberts stem klonk kalm toen hij de dokter van het ongeluk op de hoogte bracht. Deze zou onmiddellijk komen en hem bij Jane over Peters toestand inlichten. Daar hoorde ze die morgen nog dat hij een zware hersenschudding had en inwendige kneuzingen.
Op weg naar Jane's huis overviel Robert weer beklemmend de angst waarom Peter weg had willen gaan, wat er met Jane kon zijn gebeurd. Hij vond Patricia bij haar in haar slaapkamer. Jane hield haar gezicht van Robert afgekeerd, alsof ze zich schaamde. Hij zag de blauwe plekken in haar hals, boog zich over haar heen en vroeg haar of zij een dokter bij zich wilde hebben. Ze schudde haar hoofd en bleef het in de kussens verbergen. Hij begreep dat alles wat ze had gewild, toen Peter in het onweer bij haar was gebleven, was misgelopen, hij had haar geslagen. Wat hij haar heeft gezegd, hoe hij haar heeft beledigd, heeft ze altijd voor zich gehouden.
Ze bleven lang zitten in de schemerdonkere kamer met de neergelaten blinden. Patricia leunde over de rand van het bed. Zacht sussend streelde ze haar moeder over het haar. Robert keek naar de bezorgde rimpels op Patricia's voorhoofd. Hij voelde zich onrustig worden. Het was te donker in de kamer! Door een kier in de blinden drong een enkel streepje zon binnen en zag hij iets van het groen van de tuin. Opeens stond weer het beeld voor zijn ogen, zo lang geleden leek het, van Peter, toen de onbekende man in de hooggesloten witte trui in die andere tuin. Hij kon zich niet meer verzetten tegen wat hem nu pijnlijk duidelijk was geworden. Peter had ook in Jane, die hij tegen zijn diepste van haar afkerige overtuiging in voor zichzelf had willen bewaren, als een verdere stap naar het gezonde, normale, tenslotte de chaos, de verdorvenheid, die hij in zichzelf vreesde, menen te herkennen. De angst voor zichzelf had hij in haar trachten kapot te slaan. Ook op hem, Robert, had hij zich willen en tenslotte toch niet durven wreken. Als een bang slecht kind had hij in onmachtige woede zijn kunstmatige orde vernietigd.
| |
| |
Vermoeidheid sloeg als een plotselinge pijn door Roberts lichaam heen. Uitgeput viel hij in een stoel neer en lette als een wachter bij het bed op Patricia en luisterde naar het zacht snikken van haar moeder. |
|