| |
| |
| |
Jeanne van Schaik-Willing
Kinderherinneringen
Slot
In de laatste jaren van de negentiende eeuw werden er in Amsterdam operettes gegeven voor kinderen onder leiding van mevrouw Hopman-Kwast. Ik zal vier jaar geweest zijn, toen een familielid me daarheen meenam. Vermoedelijk trof ik het, dat er een jubileum werd gevierd, want een klein meisje verscheen op het toneel en bood onder het zingen van een liedje iemand iets aan.
Ik heb van die operette geen woord begrepen, maar ze heeft me volkomen uit mijn evenwicht gebracht. Mijn overdadige eerzucht werd erdoor geprikkeld, vooral dat kleine meisje dat gezongen had en daarna werd toegejuicht had het me aangedaan. Ik wilde ook zulk een meisje wezen en omdat ik het verschil niet kende tussen toneelspelen en toneelschrijven legde ik mij vast aan de taak niet in te slapen 's avonds voor ik iets had verzonnen, dat te maken had met hetgeen ik had aanschouwd. Deze afspraak kreeg iets dwangmatigs, ik zou het niet gewaagd hebben te gaan slapen vóór aan het meisje, het zingen, de bewegende figuren, het gewemel van verklede mensen intens te hebben gedacht.
Een diepe indruk maakte het spel met uit zakdoeken vervaardigde poppen, die mijn lievelingsoom L. langs het schot van mijn ledikant liet dansen tijdens een ziekte.
Oom L. was een melancholiek fantast. Hij had iets van een weemoedig aapje. Met zijn kleine, tengere lichaam kon hij elk effect bereiken. Hij had een elastieken gezicht en elastieken ledematen en kon de meest bizarre geluiden nabootsen. Hij was tot violist opgeleid en heeft een tijd van zijn leven aan het hoofd gestaan van een muziekschool in Glasgow. Hij had bij een ballet in Engeland een vrouw gevonden en had een zoontje gehad, dat jong was gestorven. Zo nu en dan dook oom
| |
| |
L. in Nederland op, soms als richard, dan had hij een gulle hand en liet anderen ruim mee profiteren, soms volkomen berooid. In gezelschap kon hij soms tijden zwijgen, hoewel hij steeds oplettend en gedienstig was en je wensen voorkwam. Maar dan eensklaps vatte hij je bij de arm en nam je mee naar buiten. Zodra ik met hem liep zag ik de kleur van de lucht, het patina van de huizen, alles was sfeer geworden. Dan begon oom L. te praten, de meest bonte, de meest spannende, meeslepende verhalen kwamen los. Onverwacht stond hij bij een hoek van een straat stil en keek me onderzoekend aan met zijn kleine donkere ogen; de toch al brede, fijne mond werd nog eens zo breed. ‘Geloof je nu werkelijk alles, wat ik je daar vertel?’ vroeg hij en wiste als het ware vermoeid het plaatje, dat hij had opgeroepen, weer uit. Of hij nam me mee naar een burgercafé, een oord, waar ik nooit aan gedacht zou hebben binnen te gaan. Met zijn kin op de haak van zijn wandelstok zat hij dan aandachtig te kijken naar de burgers om hem heen. Opeens klonk in het café een angstig getsjilp. De burgers kwamen in beroering om de verdwaalde fladderaar op te sporen, hij zelf zocht ijverig mee. Later bleek dan dat hij het geweest was, die het geluid had voortgebracht, maar het fascinerende was, dat zijn ogen zo treurig bleven bij zijn eigen grappen, zijn mond deed het lachen alleen af als een taak.
De curve van zijn welstand had bijzonder grote flakkeringen. Tussen momenten, dat het hem - en de hemel mag weten waardoor - naar den vleze ging, beleefde hij angstwekkende downs. Ik weet niet, hoe hij er zich doorheen sloeg. Er zijn wel eens oncontroleerbare geruchten tot ons doorgedrongen, dat hij als muzikale clown optrad. Dit zou wel in zijn lijn hebben gelegen.
Op zekere dag, het zal zo omstreeks de jaren dertig geweest zijn, ontving ik van hem een gedenkwaardige brief. Hij maakte weer een van zijn downperioden door. Het briefje luidde ongeveer als volgt:
Lieve J. Ik hoor, dat jij je met de schone letteren bemoeit. Nu zou een kleine sketch me goed te stade komen. Kun jij me misschien aan zo een ding helpen? Ik zit hier met mijn vriend H.P. (de naam van een vrij bekend zanger). Hij kan, zoals je weet, goed zingen maar niet acteren. Ik kan acteren maar niet smoezen. Ik hoop, dat deze gegevens je op een gedachte zullen brengen, je oom L.
Ik antwoordde in deze geest:
Lieve oom L.
Deze opgave is zeer eenvoudig. Zet uw vriend voor een raam of op een balcon, laat hem een van zijn beroemde aria's zingen, zo maar,
| |
| |
gewoon, met de hand op de borst. Dan komt u, geschminkt als de Dood (niet moeilijk), u speelt viool, wat u kunt en doet alsof u H.P. onder uw ban krijgt. Dan valt de zanger neer, dat zal hij toch wel kunnen? Triomf van de dood! Doek. Veel succes, uw Jeanne.
Na enige weken kwam het antwoord.
Lief nichtje,
Hartelijk dank voor dit illuster idee. Het was dé uitkomst. We hebben enige contracten in Brussel afgesloten. Ik hoop, dat het je artistiek geweten niet bezwaart, dat ik mijn vrouw in de sketch heb opgenomen. Ze danst erin een menuet in 18de eeuws costuum enz....
In welk verband deze dans erin werd gelast ben ik nooit te weten gekomen. Het plan werd gevormd, onder schaterend gelach, om met een troep vrienden naar Brussel te reizen. Ook Nijhoff zou van de partij zijn. Er is toen om de een of andere reden niets van gekomen, maar de uitbundige pret om het geval hadden we beet.
Dat een poppenkastvertoning door deze charmante fantasie-aan-bidder boeiend was is licht te begrijpen, misschien werden de verhalen die ik 's avonds moest verzinnen erdoor beïnvloed. Meer dan het in werking stellen, onder invloed van eerzucht en jalousie, van de fantasie wezen andere factoren in de richting van mijn latere liefhebberij. Eigenlijk hadden deze verzinsels er helemaal niets mee te maken, wel echter het mezelf in een roes brengen door klanken. Het regelmatig kaatsen van een bal op de vloer, of het obsederend bonzend met de voeten op en neer springen, waarbij dan dat zinloze woordgelal werd uitgestoten, dat op volwassenen zo irriterend werkt, had iets van bestormen met rhythme en klank van een geheim, dat uiterst boeiend was, een sensatie direct aansluitend bij het proces van het werkelijke schrijven. Ook spelen van oudere kinderen hebben er wel mee te maken, vooral geëmotioneerde spelen zoals rovertje of heksje. Het verzinnen van verhalen, waar het driftleven niet de stuwende werking heeft uitgeoefend, is evenwel van nul en gener waarde en loopt uit op imitatie. De zogenaamde aardige verhaaltjes of opstellen van een kind staan in geen enkel verband met literaire aspiraties.
***
Als enig kleinkind van moederszijde werd ik op een overdreven manier verwend en zonder enige terughouding aanbeden. Des avonds haalde men mij uit mijn bed om voor een kring van volwassenen versjes
| |
| |
op te zeggen. Het gevolg is, dat ik een onuitstaanbaar wicht geweest moet zijn, barstend van eigenliefde en affectatie. Als enige uitwijkmogelijkheid waren er de zintuigelijke gewaarwordingen. Ik geloof dat moderne opvoeders, die zich zo beijveren om hun kleuters van uur tot uur nuttig bezig te houden en hen spelende voor te bereiden op de practijk van het bestaan de waarde van het nietsdoen onderschatten: het in eenzaamheid rondhangen, op en neer springen van een traptree, op de grond liggen met een kanapeekussen, naar buiten kijken, erwtjes laten rollen over de vloer, schrijven met een vinger over de bewasemde ruit. Er dringen gedurende dit nietsdoen een overvloed van sensaties en sfeerbepalende ervaringen tot een kind door, zó intens in deze gevoelige jaren van het levensbegin als later slechts zelden wordt bereikt, ervaringen, waarvan een toekomstig kunstenaar heel zijn leven kan profiteren. Enkel als klein kind kan men leren wat de dingen zijn zonder dat de associatie met hun maatschappelijk nut de ontmoeting met het fenomeen vertroebelt. Een klein kind, dat zich verveelt, ondergaat het wezen van ijzer, hout, pluche, het onderscheidt bloemengeuren of de lucht van aarde, het leert de hoedanigheid van zon kennen en van schaduw, het wordt doordrongen van geluiden, ritselingen, het tikken van vallende druppels. Zegt niet, er zijn zo weinig kunstenaars, het is ongemotiveerd om bij de omgang met kinderen met die uitzonderingstoestand rekening te houden. Elk kind is in potentie een kunstenaar en misschien mag men de woorden ‘in potentie’ hier wel schrappen. Ja, elk mens is een kunstenaar en het is slechts zijn training voor de maatschappij, die de aandacht van het wezen der dingen afleidt en overbrengt naar het nut, met het gevolg dat de toegangswegen naar zijn kunstenaarschap verstopt raken, een verschijnsel dat ver-strekkende gevolgen heeft, niet alleen voor het individu, maar voor de hele samenleving, o.a.
resulteert daaruit de vervreemding van de kunstenaar van de burger, maar de onheilsgevolgen reiken heel wat verder dan dat.
In het laatste jaar van ons verblijf in Amsterdam gebeurde er iets dat voor mijn moeder grote betekenis heeft gehad. Het Nederlands Tooneel ging in het Théâtre Français te Parijs een gedeelte van de Koopman van Venetië opvoeren. Eigenlijk moet men zeggen dat Louis Bouwmeester er de Shylock ging spelen en het gezelschap nodig had als entourage. Nog nooit was het gebeurd dat een heel buitenlands gezelschap was toegelaten tot het podium van de tempel van Molière. Het gold een benefit-voorstelling voor de sociétaire van de Comédie Française, Boucher. De Koopman fungeerde als middelmoot van een gevarieerd
| |
| |
programma. Josef Schurmann, de impressario van de avond, heeft toen er ruimte was voor een muzieknummer ter opluistering van deze gedenkwaardige avond, aan mijn moeder gedacht, die geëscorteerd door mijn vader de tocht met het gezelschap meemaakte en in de feestelijkheden, o.a. een ontvangst bij de gezant, deelde. De voor de toneelhistorie belangrijke bijzonderheden zijn opgetekend door J.H. van der Hoeven in zijn boek: Louis Bouwmeester, 50 jaren Tooneel (1860-1910).
Ik zie nog de ouderlijke slaapkamer voor me, waarin de koffers open stonden om gevuld te worden met de garderobe van mijn moeder, wier avondtoiletten van zijde, zilvergaas en kant ik nog zou kunnen tekenen! Begrijpelijk is het dat dit evenement een plezierige opwinding in ons huisgezin heeft gebracht, vooral omdat mijn ouders aan dergelijke zaken niet gewend waren. Ik heb gehoord en later begrepen, hoe zenuwachtig mijn moeder is geweest, toen zij, kort voor haar optreden vernam, dat de anti-Duitse stemming na de oorlog van 1870 nog zo krachtig was in Frankrijk, dat een kunstzuster, die kort tevoren met een Duits programma was opgetreden, werd uitgefloten. Ze vreesde natuurlijk een zelfde lot, nu zij het vioolconcert van Max Bruch op haar repertoire had staan, een angst die gelukkig ongegrond bleek.
Toch is, ondanks het bijzondere karakter van deze emoties, die tot in het bestaan van een kind van zes jaar konden doordringen, de hele éclatante gebeurtenis overtroefd door een anecdote, die de reis heeft overleefd, een anecdote met een dubbele bodem, met een verborgen kelder. Wist men van die verscholen kelder niets af dan lachte men en hield dan toch van die lach een wrang gevoel over, maar klapte de schijnbodem neer, dan bleven er niets dan tranen van medelijden en opstandigheid over het onbegrip der wereld.
Mijn vader had namelijk bij mijn moeders optreden de blaadjes voor de pianist omgeslagen. Ik kan me voorstellen, wat er in hem is omgegaan, terwijl hij in rok op het plankier van de Comédie zat. Nervositeit die een haast ondragelijke verering omspande. Toen na afloop het applaus losbarstte kende zijn opluchting, zijn trots en adoratie geen grenzen meer. Het is een wonder, dat hij niet daar op het podium voor haar op de knieën is gevallen, omdat ze deze macht bezat, deze schoonheid kon voortbrengen en het toch duldde om met hem, makelaar in tabak, getrouwd te zijn. Dit deed hij niet, maar welhaast droomwandelend boog hij met haar mee. Natuurlijk maakte hij zich daarmee belachelijk en heeft hij op dat moment de aanleiding geschapen voor jarenlange plagerijen en spot, maar zelden heeft iemand hoon geoogst voor een weer- | |
| |
lozer geste, de bijkans beschamende onthulling van zijn liefde.
***
In de vroege lente van het jaar 1901 verhuisden mijn ouders naar Hamburg. Ik werd op een Höhere Töchterschule geplaatst. Bijna vijf klassen van deze school zou ik doorlopen. Omdat ik daarna nog enige jaren Openbare Lagere School in Nederland heb meegemaakt kon ik de sfeer tussen beide onderwijsinrichtingen vergelijken.
Het is niet moeilijk om de ervaringen in Duitsland opgedaan te zien als voorafschaduwing van hetgeen er later zou gebeuren.
Er heerste in dit in een villa gevestigde selecte meisjesschooltje een militaire sfeer. 's Ochtends, als de directrice haar ronde deed, moesten we in de bank opstaan en in spreekkoor opdreunen: ‘Guten Morgen, Fraülein de Fauquemont,’ net zo lang tot het unisono klonk. Op gezette tijden werden we in een lange rij, twee aan twee, naar de Friedens-Eiche geleid, op het naburige plein ter gelegenheid van de overwinning op Frankrijk na de oorlog van 1870 geplant, om er ‘Deutschland, Deutschland über Alles’ te zingen. In de tweede klas kregen we van een zeer geëxalteerde blondine les in mythologie en leerden we over Odin, Wodan oder Wothan, over de helden van de Nibelungensage en over het Germaans Walhalla. Vóór de lessen begonnen werd er de éne dag een kwartier besteed aan hoofdrekenen, de andere deden we aan poëzie en zegden balladen en gedichten op uit de romantische periode. Kinderen van acht, negen jaar kenden Schiller's Das Lied von der Glocke vanzelfsprekend van buiten. Aan voordragen, begeleid door pathetische gebaren (hoe werd ik daar later in Holland om uitgelachen!) werd zeer veel aandacht besteed. Merkwaardig is dat ik toen al te horen kreeg, dat Nederlands Platt-Deutsch was en dat Nederland eigenlijk bij Duitsland hoorde. We leerden klikken. Had iemand iets misdreven dan vroeg de juffrouw niet aan de schuldige: ‘Heb je dit of dat gedaan?’ maar aan het buurkind: ‘Heeft zij dit gedaan?’ Was je ondeugend geweest en werd je de klas uit gestuurd dan verspeelde je daarmee de sympathie van je medeleerlingen, die je daarna uitjouwden en weigerden met je te spelen, terwijl een gestrafte later in Holland juist de held van de dag geworden was. We kregen tikken met een lineaal op de knokkels, hoewel we liedjes zongen als ‘O, wie herrlich, o wie schön, ist es in die Schule zu gehn,’ en bij vriendinnetjes stak de roe dikwijls achter de spiegel,
terwijl de vader veelal zijn zoons regeerde met een blik naar dit tuchtigingsinstrument. Wanneer ik hier nog bijvoeg, dat er openlijk antisemitisme heerste dan is, meen ik, commentaar overbodig wanneer ik
| |
| |
zeg, dat bij deze opvoedkundige achtergrond de latere daden van deze generatie niet hoeven te bevreemden.
***
Het huis, waarvan wij de tweede étage bewoonden, overkoepelde een poort, die toegang gaf tot een binnenhof gebouwd rondom een door niemand ooit gebruikte zeer kunstmatig aangelegde tuin, waarlangs in hoefijzervorm eenvoudige flatwoningen waren opgetrokken. Er was geen verkeer tussen de bewoners van het huis aan de straat en die langs de binnenhof. Eens vroeg een kind me, toen ik figuurtjes zat te trekken in een hoop zand, die tengevolge van herstelwerkzaamheden op de stoep was ontstaan: ‘Bist du ein Herrschaftskind?’ ‘Ik zal het gaan vragen,’ antwoordde ik, want ik begreep niet wat zij bedoelde.
Een jaar later zowat werd ik aangesproken in de schaduw van de galmende poort, door een veel groter bonkig meisje met een rood gezicht en glad weggetrokken melkboerenhondenhaar. Ze vertelde me iets over jongens en meisjes, die naar een bos zouden gaan, en een verward commentaar. Hoewel ik geen idee had van wat zij bedoelde voelde ik wel dat er iets verbodens, iets vies mee was gemoeid, een onvoorstelbaar schandelijk iets, waarvan de sfeer me niet wilde loslaten.
Het toeval wilde, dat het een dag of wat later een feestdag was. Mijn vader wilde het mooie weer benutten door met zijn vrouw en met mij een tochtje te maken per boot naar Blankenese, een bekend recreatieoord gelegen op een heuvel aan de Elbe niet ver van de stad. Ik stond in mijn mooiste jurk op straat op mijn ouders te wachten en het duurde lang. Het scheen dat er binnenshuis iets was voorgevallen, waardoor in ieder geval de kans om de boot te halen verkeken was. Op een gegeven moment stoof mijn vader met een ongelukkig, verstoord gezicht naar buiten en zocht mij, die in die stil blozende zomerochtend, gescandeerd door het hoefgeklop van voorbijrijdende vigilantes, een hinkelspelletje was begonnen. Hij vatte me bij de hand, de zijne voelde dierbaar en trouwhartig aan. Hij keek met me naar rechts en links, ik vond het heerlijk zo met hem te staan, wat bijna nooit gebeurde. Toen ontdekte hij iets dat hij kennelijk gezocht had, hij wilde mij troosten om dat lange nutteloze wachten en misschien wilde hij alleen maar zichzelf troosten. In elk geval liep hij naar de man met de tros ballonnen toe en kocht er een voor mij, een rooie, dan verdween hij weer in het hoge huis, waar die ongeweten dingen gaande waren en weer was ik alleen met het geluid van de dravende paarden.
| |
| |
Ik slenterde door de poort en zag toen iets vreemds gebeuren. In een van de achterhuizen was een feest. Er kwamen hoe langer hoe meer feestgangers door een deur naar buiten, alle mannen hadden bloemen in het knoopsgat en er waren er die grapjes maakten met hun matelots en de vrouwen lachgierden met hoge halen. Toen zag ik, dat het bonkige kind bij dit gezelschap hoorde. Haar haar zat nog net zo glad als met water vastgeplakt op haar schedel maar boven op dat grove gladde hoofd rustte nu een kransje van vergeetmijniet, niet groter dan een servetband, een raar rond kroontje van lichtblauwe bloemen leek het wel. Toen ze langs me liep zocht ze mijn blik, zij keek triomfant, trots waarschijnlijk omdat ze bij die feestende stoet behoorde. Maar ik werd herinnerd aan de griezelige taal, die ze me enkele dagen geleden in het oor gefluisterd had en het was alsof iets onheilspellends mij bereikte. Op dit moment ging mijn hand open en mijn mooie rooie luchtballon ontglipte me, hij steeg en steeg in de blauwe duizeligheid van die zomerse hemel. Ik begon te huilen, maar toen juist kwamen mijn vader en mijn moeder naar buiten, mijn moeder in een crême kanten toilet met een toque met viooltjes en een bijpassende crême kanten parasol.
Mijn vader deed flink onder het oog van zijn sierlijk geklede vrouw en gaf mij een standje omdat ik niet beter op mijn ballon had gepast. Een rijtuig, dat even eerder was komen voorrijden bleek voor ons te zijn bestemd. Er was dus besloten, nu de boot was gemist, per landauer naar Blankenese te gaan.
Ik weet van die tocht in het open rijtuig, langs de villa's met bloeiende tuinen van de buurten langs de Alster, rond welks brede bekkens Hamburg is gebouwd, later langs de havens en langs de buitendreven niet veel anders meer, dan dat er bij buitencafé's en restaurants reclameborden waren opgesteld om de wandelaars op te wekken kreeft te komen eten. Het was het seizoen van die ijzingwekkende dieren met hun ogen op sprieten.
In Blankenese werd het rijtuig gestald en de tocht naar de top van de berg begonnen langs zeer nette zonnige grintweggetjes. Het was een verwarrende wandeling. Die keurig-nette zonnige wandelpaden leken precies op de paden in het plantsoen dat ik haatte. Er waren kleine blauwe klokjes tussen rotsen, die iets heerlijks schenen te beloven, dat men nét niet bereiken kon. Maar bovenal werd de aandacht in beslag genomen door reclamewijzers, die de wandelaars attent maakten op de zeemeermin, die boven bezoekers scheen te verwachten.
Het lopen was bijzonder warm en vermoeiend, maar toen we eindelijk
| |
| |
bij de tent aanlandden, waarop in schrille kermiskleuren het sprookjeswezen stond afgebeeld, gebeurde er niets. Mijn ouders dachten er niet aan het établissement binnen te gaan, mijn moeder had voor mijn gezeur enkel die laatdunkende glimlach over, die op kennis van dingen scheen te duiden, waar ze mij buiten hield. Naast mijn moeder leek mijn vader in niets op de vertrouwde vriend die met mij naar een stukje geluk had gezocht en dat meende gevonden te hebben in een tros luchtballons. We moesten dus nog ettelijke haaks op elkaar staande bergpaden langs en ons laten blakeren door de zon vóór we het restaurant bereikten, waar mijn vader kreeft bestelde. Maar nu merkten de volwassenen weldra, dat er in het restaurant een vreemde opwinding gaande was.
Het bleek dat de boot, die wij hadden willen nemen, maar die we door een van mijn moeders altijd geheimzinnige destructieve verzinsels hadden gemist, was verongelukt.
Mijn vader raakte zeer opgewonden. Hij liet de kellner het verhaal telkens opnieuw vertellen, hij kon het haast niet geloven, dat hij iemand was die bijna slachtoffer was geworden van iets catastrofaals. Zijn ogen waren heel licht blauw en rond bij het luisteren, maar mijn moeder keek rustig met een sarcastische glans om haar mond naar haar bord. Eens te meer had zij gelijk gekregen, zij was als een tovenares, die wel wist welke vreemde lagen het leven voor de mens in petto heeft, vooral zulke blauwe zomerhemels, deze gulden glans met bloemengeuren die uit tuinen wasemen was niet te vertrouwen. Het was toen dat mijn vader mij bij zich op schoot nam en dat ik, terwijl mijn moeder begon het vlees uit de scharen van de kreeft te verwijderen, met mijn hoofd tegen zijn borst mocht luisteren naar zijn diep ontdane harteklop.
***
In deze periode, ik zal acht jaar geweest zijn, viel mijn eerste verliefdheid.
Weinigen zullen het mij kunnen nazeggen, dat zij verliefd geweest zijn op een ooievaar en toch was dit bij mij het geval, al was het dan geen echte vogel maar een verklede man.
Het gebeurde gedurende een kindervoorstelling. Het toneel stelde een gegeven moment een vijver voor met daar omheen kwakende kikkers. Ik was niet erg onder de indruk. De vijver deed niet denken aan water, het riet ritselde niet, het rook niet naar nattigheid. Kijk, dacht ik, dit zijn meisjes met lange groene handschoenen en kousen aan. Een
| |
| |
kikkermeisje zag ik frutselen aan het knoopje van haar handbedekking en er waren er die samen zaten te gichelen en te fluisteren. Maar toen gebeurde het: Er klonk tromgeroffel en uit de boomcoulissen aan de rechterzijde verscheen een hoge, witte vogel, die zodra hij het open toneel bereikt had, tot onheilspellende roerloosheid verstarde. Die stilte, welke plotseling inzette na het houdingloos gewriemel en gefluister van de kikkers was overweldigend plechtig, het was alsof mijn hart werd aangeraakt door iets van geheel andere orde.
Hij stond daar met een poot omhooggeheven en die poot beefde niet maar bleef daar in de lucht gestrekt, onuitsprekelijk geheimzinnig. Alles wat ooit ernstig of angstig was geweest werd, opgezogen in die plotselinge stilte door tromgeroffel ingeleid, tot teken. En het leek er niet naar alsof die poot ooit neer zou dalen. Hij nam, die spookachtige stiltevogel met zijn ronde starre oog de tijd ervoor, een tijd, lang genoeg om het bos, waaruit hij te voorschijn kwam, tot een suizende duisternis te maken. Het had alles iets van de spanning voor de eerste donderslag bij een onweer, maar de vogel voorspelde niet zoals een donderwolk enkel verplettering, alleen iets ongekend mysterieus, het was alsof hij er stond om een boodschap uit andere werelden over te brengen. Mijn hart klopte me in de keel, ik wist, dat er op dat moment iets ontzagwekkend groots gebeurde. Dan ging de poot neer, maar vóór ik kon verademen, ging de andere poot de hoogte in en toen voltrok hetzelfde zich nog eens.
Op dat moment zag ik dat de vogel een luikje had in zijn hals en dat een mannengezicht daardoor naar buiten keek. Deze man dus had het vermogen om als een tovenaar het bestaan weg te rukken uit het dagelijkse, waarin gegichel en gefluister gaande was en door één beweging het gewone mensenbestaan tot bedaren te brengen, te bedwingen en aandacht te vragen voor iets verbijsterend verhevens.
Deze constatering maakte, dat een golf van de vurigste verliefdheid in mij omhoogsloeg. Ik wilde deze vogelman vereren, ik had alles voor hem willen doen. Voor het eerst (en heus niet voor het laatst) leerde ik de gewaarwording kennen, dat het leven zonder deze tovermacht, waarover hij kennelijk beschikte, geen waarde meer voor me had.
Wat er in het stuk verder gebeurde zag ik als in een droom: de ooievaar pikte naar de kikkers en de kikkers gingen langs de vijver hopsen, maar dit alles had voor mij geen betekenis meer.
Ik heb na deze kindervertoning veel moeite gehad om me weer aan het gewone leven aan te passen. Een tip van de sluier, die de mogelijkheden van het bestaan bedekt hield, was even opgelicht maar daarna
| |
| |
weer toegegleden en ik speurde of ik niet ergens iets kon ontdekken, dat aansloot op hetgeen ik had ervaren.
Nu was er een lange slungel, waarvan ik nóg weet dat hij een puisterig gezicht had, die me op straat nariep en trachtte met mij de weg op te lopen. Als er al rijwielherstellers bestonden in die tijd van fietsen met houten velgen, zal hij dat geweest zijn of eigenlijk, ik geloof dat hij niets deed, alleen lanterfanten en kleine meisjes achterna roepen. Hij deed iets, dat heel in het vage een sensatie gaf, die aan hetgeen ik in de schouwburg beleefd had herinnerde. Hij streek namelijk zwavellucifers af aan het zitvlak van zijn broek. Ik verbeeldde mij, dat het een levensgevaarlijke toer was die hij te mijner ere verrichtte. Vermoedelijk had mijn moeder groot gelijk, toen zij tussenbeide kwam, maar ik weet nog hoe triest en leeg ik me voelde na haar waarschuwing. Het probleem, waarvoor ik nooit een oplossing heb kunnen vinden, vertoonde zich voor het eerst: Hoe moet je handelen als je weet, dat alleen met je ziel handelen zijn waarde heeft, dat al het andere surrogaat of waardeloze imitatie is, terwijl die ziel zijn kansen niet krijgt?
In die diepe lusteloosheid zat ik op de rand van mijn bed en toen viel opeens die gedachte me in: een mens kan er een einde aan maken, wanneer hij dat verkiest. Dit was geen wanhoopsgedachte, nog minder een besluit, enkel een constatering, gedaan zonder zelfbeklag of pathetiek. Het was een soort correctie op mijn inzicht in het bestaan, het was plotseling alsof mijn horizon zich eindeloos verwijdde. Ik voelde me opgelucht, van spanningen hersteld, nieuwsgierig bijna. De gedachte aan de dood bleek op dit moment een ongekende verruiming in zich te herbergen aan mogelijkheden.
Thans kan ik jaloers zijn op dat kleine meisje, dat zich de dood als vriend verkoos, en dat dit, in eenvoudig vertrouwen in de wijde geborgenheid van het bestaan kon doen omdat zij nog te jong was om weet te hebben van de tragische situatie, waarin de mens verkeert. |
|