| |
| |
| |
[Tweede deel]
A. Marja
Ballade der andere wezens
Marsmannen, venusvrouwen,
slaat gij ons gade, ziet een
ander ons breken en bouwen?
Hoort gij de toon van het zoemen
dat wij, experimenterend,
zingend, zwaaiend en zwerend,
van aap naar engel laverend,
gang der historie noemen?
voor wie het heelal doorkruiste,
zijn in u wezens thuis te
stemmen op wat steeds zweeg?
wat zijn geschillen dan tussen
machten die zich vergissen
anders dan krachten verspild?
Stel dat gij zijt, hebt gij weet
van wat wij doen in talen:
kunnen wij door te spreken
| |
| |
Mens zijn is: worden geboren
inter faeces et urinam, is
wadend uit walging en pis,
psychologie en letteren, -
ziet gij ons: maden die etteren
Morgenlicht, machtig en mild,
waaruit wij zijn opgestaan,
Door ons uit het slijk getild
groeiden zij hoog in het lover,
blikten wreed op ons neer,
werden de Moeder, de Heer, -
enkel hun lijken zijn over.
Schuddend de levensstammen
deden wij hen als vruchten
vallen uit verre luchten.
Leugens en vage geruchten
kunnen niet op doen vlammen
wat wij ontberen: geloof!
gij ook die kring, wanhoopt
gij ook zo blind en doof?
| |
| |
Zijn wij te glad, te ver?
Kan slechts een spraakgebrek,
Zend dan het wachtwoord uit:
jitterbrug, rundfrunk, merdre -
help ons in Niets naam verder,
breng ons het sein te berde
van het nog uit te breiden
of rest hen dan niets meer?
Werd, sinds wij aan die bomen
als ons scheppen vernielen?
Wat houdt hen dan in toom?
Dwingen wij hen in een droom:
naar u schreeuwen en schieten,
om aan onszelf te ontkomen?
| |
| |
Avondlicht kleurt het krachtveld
van wie hier, nietig, op wacht,
die hij zich vaag voorstelt.
Misschien zijt gij een grap
die hij zichzelf vertelt,
Stel: gij zijt niet, wat zou
Na wat er is doorstreden,
wat dan de wensdroom zijn,
roepend om rede, om vrede?
Niet in uw sfeer, het ligt
naast ons, in ons gereed.
dat het hier moet verricht.
|
|