| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Charles Wilson, Geschiedenis van Unilever. - Nederlandse bewerking door Dr Jane de Iongh. - Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage, 1954. XIV en 357 blz., VIII en 531 blz., 3 dln in 2 banden f 25. -.
In het academiejaar '53-'54 gaf Charles Wilson, fellow van Jesus College en lector in de geschiedenis aan de Universiteit te Cambridge, een tweetal gastcolleges aan de Nederlandse Economische Hogeschool te Rotterdam, van welke één gewijd was aan de business history. Hij brak een lans voor dit onderdeel der economische geschiedenis, waaraan in Engeland tot nu toe minder aandacht was besteed dan in Nederland. Terzelfder tijd was zijn Geschiedenis van Unilever in de Nederlandse en Engelse versie ter perse. Ik spitste mij op de verschijning van deze uitgave, omdat de schrijver bij zijn bezoek toentertijd reeds een en ander uit de school klapte over wat we verwachten konden en bovendien was mijn belangstelling voor het onderwerp in hoge mate gewekt door een reeks voordrachten, welke enige leidende figuren van het concern Unilever ter gelegenheid van een Unilever-hogeschooldag te Rotterdam kort tevoren hadden gehouden.
Laat ik nu maar direct verklaren, dat naar mijn mening Wilson door het schrijven van dit standaardwerk, dat een beeld geeft van de economische groei en maatschappelijke veranderingen op het gebied van het zakenleven gedurende de laatste helft van de 19e en de eerste helft van de 20e eeuw, de beste propaganda inzake de betekenis der business history heeft gevoerd, die hij maar maken kon, in de eerste plaats in zijn eigen land, maar ook buiten het Britse Rijk. De auteur behoeft geen vrees te koesteren, dat er een volgeling van de Engelse hoogleraar H.A.L. Fisher zal opstaan tot staving van diens schimpscheut aan het adres van de economische geschiedenis: ‘Men schrijft geen groot geschiedwerk aan de hand van waslijsten’, al handelt zelfs een aanzienlijk gedeelte van de hier besproken studie over de zeepindustrie.
Evenals alle geschiedschrijving kan ook een historisch relaas van het zakenleven op verschillende manieren worden opgezet. De een zoekt het in een strenge statistische weergave, de ander verkiest de vorm van een romantische dramatiek, daarbij gevaar lopende de objectiviteit geheel en al te verliezen en een opgeblazen heldendicht te fabriceren. Wilson vermijdt terecht beide uitersten. Met behulp van een groot aantal medewerkers volbracht hij de gigantische taak van het bijeen brengen en verwerken van een hoeveelheid materiaal, die betrekking had op ongeveer 600 firma's, wijd en zijd verspreid en sommige bovendien met een respectabele voorgeschiedenis. De schrijver is er voor gespaard gebleven, hetgeen ook wel eens tot de arbeidsverdeling bij de samenstelling van een economisch gedenkboek behoort, dat een beoefenaar der
| |
| |
belletrie tot taak heeft door toevoeging van een litteraire saus het product voor de consumenten nog smakelijker toe te bereiden.
Meermalen stond bij vroegere onderzoekingen aangaande de invloed van de industriële revolutie de sociale onrechtvaardigheid meer in de belangstelling dan de economische groei van de onderneming, ontwikkeld door menselijke stuwkracht. Men schuwde veelal een economische biografie, waarin intellect, karakter, vindingrijkheid en ondernemingslust tot uiting kwamen. Gebeurtenissen uit het verleden werden maar al te vaak klakkeloos beoordeeld naar hedendaagse maatstaven, heden en toekomst dikwijls bekeken door een nevel van vooroordeel, gebaseerd op het verleden. Ook de geschiedschrijver van Unilever wijst er op, hoe bij velen het begrip kapitalisme in de loop der tijden, geen verandering heeft ondergaan, terwijl het inzicht, dat het zakenleven soms meer heeft van een tournooi dan van een wetenschappelijk procédé, ontbreekt. De ondernemer, die niet beter of slechter is dan zijn medemens, al schuilt er in zijn machtspositie stellig een gevaar, heeft tot taak, geleid door zijn intuïtie en met redelijk overleg, het risico te berekenen, dat hij wenst te nemen en daarbij zijn koers te bepalen tussen de twee gevaarlijkste klippen door, waarop hij te pletter kan slaan, angstvallige behoudzucht en wilde speculatie.
Het verguisde beeld van de bourgeoisie vond eerherstel bij Alfred Marshall, toen deze Engelse economist in zijn Principles of Economics opmerkte, hoe niet alleen de meeste uitvindingen en verbeteringen te danken waren aan de activiteit en vindingrijkheid der knapste koppen uit deze klasse, maar tevens deze uitvindingen en verbeteringen de arbeider van vandaag in staat hadden gesteld te profiteren van bepaalde vormen van comfort en luxe, welke enkele generaties geleden zelfs bij de meest welgestelden zeldzaam of onbekend waren. De industriële revolutie bracht geenszins, zoals maar al te vaak beweerd wordt, aan enkele bevoorrechten louter welvaart en daarentegen aan de massa slechts armoede en ellende.
De bevestiging van dit alles treffen we aan in de geschiedenis van Unilever, een organisatie, die thans meer dan een derde van de oliën en vetten, welke op de wereldmarkt komen, koopt en verwerkt, die de daaruit vervaardigde producten en vele andere aan millioenen afnemers verkoopt, bijna een kwart millioen mensen in dienst heeft en waarvan het kapitaal aan meer dan 300.000 beleggers toebehoort.
In het eerste deel wordt beschreven, hoe uit een kleine door William Hesketh Lever, de latere Lord Leverhulme, in 1885 te Warrington in Lancashire opgerichte zeepfabriek, het wereldconcern, dat Lever Brothers Limited in 1929 vormde, is gegroeid. Wilson en zijn medewerkers vonden bij hun onderzoek naar de geschiedenis van Lever Brothers Limited, waarmee de N.V. Margarine Unie een fusie aanging, de gehele correspondentie van William Lever, de patriarchale hoofdfiguur van de Engelse onderneming, samengevat in ongeveer 30.000 mappen, sommige met een inhoud van ongeveer 100 brieven. Hiermede zagen zij zich met recht geplaatst voor een embarras du choix. Lever schreef graag alles neer, wat bij hem opkwam en hanteerde volgens de geschiedschrijver van Unilever voortreffelijk de pen. Niettegenstaande dit rijke materiaal vertoont het weergegeven beeld van deze markante persoonlijkheid een zekere vaagheid. Hetzelfde geldt in nog sterkere mate voor de Nederlandse pioniers Anton Jurgens en Sam van den Bergh, wiens niet onbelangrijke politieke leven in een tweeregelige noot wordt afgedaan. Daardoor blijven bijv. Lever's motieven voor de ongelukkige aankoop van de Niger Company in 1920 duister. Speelt de leeftijd hier
| |
| |
een rol of moeten we eerder denken aan een herhaling van het Groot tafereel der dwaasheid dat zich juist twee eeuwen tevoren afspeelde? En wat bewoog in 's hemelsnaam Jan Jurgens om op een goede dag, in het jaar 1871 Simon van den Bergh in Oss op te gaan zoeken met een monster margarine, een nieuw product van zijn fabriek? Naar een psychologische verklaring kunnen we slechts raden. Onwillekeurig rijst de vraag of hier nog particuliere bescheiden als verstekelingen fungeren, die over dit soort problemen uitsluitsel kunnen geven. ‘Doch documentatie is niet alles’, zo schrijft Wilson, archieven kunnen misleidend zijn, evenals mondelinge getuigenissen. Nu is er inderdaad soms een zeer los verband tussen woorden en daden, maar desondanks kan ik moeilijk Wilson's pessimisme delen ten aanzien van historische interpretatie, welke hij als een eindeloze taak voorstelt en volgens hem geen enkele zekerheid tot resultaat heeft. Verloochent de schrijver zich zelf niet door na zijn Anglo-Dutch Commerce and Finance in the Eighteenth Century en zijn Holland and Britain het ‘waagstuk’ te presteren ons een nieuwe waardevolle bijdrage te schenken tot de kennis van de economische betrekkingen tussen Nederland en Engeland? Ik zou haast zeggen, geukkig wel. In ieder geval zouden we niet gaarne gezien hebben, dat de resultaten van zijn onderzoek in de pen waren gebleven, ofschoon hier en daar - zo valt de economische ontwikkeling van ons land als achtergrond van de geschiedenis van Jurgens en Van den Bergh een te oppervlakkige behandeling ten deel - een onderbelichting valt waar te nemen.
Een typisch voorbeeld van de betekenis der industrialisatie in Nederland voor de volksklasse vindt men in de vestiging van de margarinenijverheid te Oss. Het dorp was arm. Allerlei pogingen tot afweer van het pauperisme faalden wegens onvoldoende werkgelegenheid. Eerst de industrialisatie van het dorp, welke met de vestiging van het margarinebedrijf begon, bracht verbetering. De beide firma's Jurgens en Van den Bergh, die zich aanvankelijk bezig gehouden hadden met de boterhandel te Oss, werden op den duur echter hun woonplaats, die niet rechtstreeks met de waterwegen verbonden was, ontrouw. Wat dit verlies voor de plaats betekende, vernemen we in Wilson's relaas niet, maar het is een feit, dat het staken van de margarineproductie een ernstige lacune in de economische constellatie van Oss veroorzaakte. Het duurde geruime tijd voor het gat gedicht kon worden. Een periode van grote werkloosheid kenmerkte het tussenliggende tijdvak.
De snelle opkomst der margarine-industrie was in het algemeen een gevolg van de behoefte aan een goedkoop spijsvet van de steeds toenemende bevolking der industriële centra in West-Europa. In den beginne waren dierlijke vetten de belangrijkste grondstoffen, doch in latere tijd kwamen in het bijzonder plantaardige oliën aan bod, wat een nieuwe ontwikkeling in de olie-industrie ten gevolge had. Onder de druk der omstandigheden verkeerde de verbitterde wedijver tussen Jurgens en Van den Bergh aanvankelijk in een moeizaam bondgenootschap en tenslotte, na een intermezzo van een complete margarine-oorlog, in een volledig samengaan in de Margarine Unie (1927), welke geschiedenis het tweede boek verhaalt. In steeds nauwer verband sloot zich inmiddels de firma Schicht bij de Nederlandse ondernemingen aan, welke, gevestigd te Aussig in Bohemen, een groot gedeelte van de Midden- en Oosteuropese markt beheerste. Het tweede boek wordt besloten met een overzicht van de jaren 1927-1929, toen de drie moeder-ondernemingen, Jurgens, Van den Bergh en Schicht tezamen met nog een Nederlands bedrijf, namelijk de firma Hartog, zich verenigden
| |
| |
tot de Margarine Unie en de Margarine Union. Daarna wordt het concern Unilever behandeld, dat in 1929 ontstaan is door de fusie van de Nederlandse Margarine Unie en Lever Brothers Limited. Het geheel vormt dus een beschrijving van het proces, waardoor de samenstellende firma's van Unilever in steeds grotere groepen werden gecombineerd totdat zij uiteindelijk tot een enkele groep samensmolten.
Een der hoofdstukken, getiteld De verlichte kapitalist, geeft bijzonderheden over Port Sunlight, waar een modeldorp voor de arbeiders ontstond. In die jaren bracht Lever verscheidene bezoeken aan Delft, waar Van Marken tot op zekere hoogte dezelfde principes huldigde, welke ook in Port Sunlight werden toegepast. Dat de situatie, alle goede bedoelingen van Lever ten spijt, niet geheel en al ideaal was, kunnen we opmaken uit de verklaring van een predikant, die een tijd lang het herderlijk ambt ter plaatse bekleed had, en zeide: ‘Soms geloofde ik haast, dat men van mij verwachtte, dat ik meer Sunlightzeep propageerde dan het Koninkrijk Gods.’
De gedeelten over de reclame en het cadeau-stelsel boeien bijzonder. Terloops zij opgemerkt, dat aan een der geschenken, een Vitello-atlasje, ondergetekende zijn eerste geografische kennis ontleende. Voorts valt op, hoe de boter lange tijd de grootste concurrent is gebleven en het vervangingsmiddel steeds bedreigd werd door het oorspronkelijke artikel in zijn bestaan. De gemeenschappelijke grondstoffen, die de zeepen margarine-industrie nodig hadden, leidden tot concentratie. Talrijk zijn thans de producten, gemaakt en verkocht door maatschappijen van Unilever in Nederland. Zij vallen onder de hoofden margarine, huishoudvet, was- en reinigingsmiddelen voor de huishouding, toiletzepen, toiletartikelen en levensmiddelen. Suggestieve advertenties lichten ons in over de voordelen van Blue Band, Omo, Lux, Pin Up, Unox en Royco. Het risico wordt dus over verschillende soorten artikelen en over verschillende nationale afzetgebieden verdeeld. Zonder de ondernemingsgeest van mannen als William Lever, Anton Jurgens, de Van den Bergh's, de Schicht's, de Hartog's en vele anderen, die tezamen de olie en vetindustrie hebben opgebouwd, zouden de verbruikers, de werknemers en de beleggers van heden er minder goed aan toe zijn geweest. Zonder de concentratie van kapitaal en kennis nodig voor de vorming van grote industriële eenheden zou de technische en wetenschappelijke ontwikkeling niet mogelijk zijn geweest. In de ogen van de tegenwoordige leiders van Unilever is bovendien de wereld buiten hun eigen onderneming nauwelijks minder belangrijk dan de onderneming zelf. Uitgaande van het internationaal verschijnsel, dat het bedrijfsleven moeilijkheden ontmoet bij het bezetten van de hogere functies, hamert men van de zijde van de Unilever bij voortduring op het aambeeld van een verkorting der studie bij economisten en op een betere voorbereiding voor practische functies in het bedrijfsleven.
Thans rest mij nog een eresaluut te brengen aan Dr Jane de Iongh, geen onbekende onder de beoefenaren der economische geschiedenis, aan wie de vertaling in het Nederlands van de tekst van Wilson was toevertrouwd. Zij heeft zich voorbeeldig van haar omvangrijke en moeilijke opdracht gekweten.
J.H. Kernkamp
| |
| |
| |
Gerrit Achterberg, Gryptogamen iii. - Em. Querido, Amsterdam, 1954.
Gerrit Achterberg, Voorbij de laatste stad. - Daamen, Den Haag/De Sikkel, Antwerpen, 1955.
Toen ik onlangs nog eens bladerde in een uit 1945 daterend geschriftje ‘Marxism and Poetry’ van de hand van prof. George Thomson, (Lawrence & Wishart Ltd, London), herinnerde ik mij dat ik de eerste hoofdstukken destijds vooral gelezen had als een commentaar op de poëzie van Gerrit Achterberg. Hun onderwerp ‘Speech and magic’ bleek nauw verband te houden met de essentie van diens werk. De auteur behandelt de geboorte van de poëzie uit de magie. Teruggaande op de primitieve mens, zegt hij: ‘he treated the world around him as though it could be changed by an arbitrary act of will. This is the basis of magic.’ En enkele bladzijden verder leest men: ‘Why do poets crave for the impossible? Because that is the essential function of poetry, which it has derived from magic.’
In de poëzie van Achterberg wordt men voortdurend geconfronteerd met deze hunkering naar het onmogelijke, met deze essentiële functie, die leidt tot het gebruik van in de magie wortelende middelen: incantaties, machtswoorden waarmee de dichter zijn wil tracht op te leggen aan de hem omringende realiteit. Als een moderne magiër opereert hij in het niemandsland tussen leven en dood. Zijn ‘experiment’, zegt Victor E. van Vriesland (in Het Algemeen Handelsblad van 1-7-1954), is ongeëvenaard om deze unieke bizonderheid, dat het ‘nu bijna een kwart eeuw lang, met een felle, verbeten en onverzettelijke hardnekkigheid, op steeds andere wijze hetzelfde zoekt.’ Met de wichelroede van de taal speurt hij naar wegen om de dode te bereiken. ‘Op den tast der liefde’ gaat hij voort, altijd weer nieuwe formules scheppend, nieuwe woordspitsen makend om de wand te kunnen doorboren. Hij zweert samen, zoals hij in het gedicht ‘Bruidslied’ zegt ‘met vuur en water, lucht en sterren’, die eenmaal blonken in de ogen van de geliefde, en transformeert hen tot lied, om zo ook háár op te wekken, los te zingen uit de dood.
Achterberg, die op 20 Mei j.l. vijftig jaar werd, heeft sedert 1939, toen zijn tweede bundel ‘Eiland der ziel’ verscheen, een formidabele productie opgebracht. Zijn bibliografie geeft op het ogenblik 34 nummers, waaronder 23 eerste drukken van verzenbundels. Verscheidene hiervan zijn intussen in verzamelbundels opgenomen. Na ‘Cryptogamen’ en ‘Oude Cryptogamen’ is nu ‘Cryptogamen III’ verschenen, waarin men aantreft de afdelingen ‘Euridyce’, ‘Limiet’, ‘Energie’, ‘Existentie’, ‘Zestien’, ‘Hoonte’, ‘Doornroosje’ en ‘En Jezus schreef in 't zand’. Samen brengen zij een deel van Achterbergs stoutmoedige ontdekkingstocht naar de gebieden van het absolute in kaart. Geen dichter vóór hem heeft het bestaan om, alleen met de taal gewapend, zo ver door te dringen in het schemerrijk van Euridyce. In de gelijknamige bundel vindt men nog de pure, warme lyriek die aan de verzen uit ‘Eiland der ziel’ verwant is. Een intense lichamelijkheid trilt mee in het zoeken naar de dode, en het verlangen bij haar te zijn wordt zo direct mogelijk verwoord. In ‘Limiet’, ‘Energie’, ‘Existentie’, en ook nog gedeeltelijk in ‘Doornroosje’ en ‘Sneeuwwitje’, ontgint hij voornamelijk het gebied van de natuurwetenschappen en poëtiseert de aldaar gevonden terminologie. Men zou bijna kunnen zeggen dat de magiër in deze fase zijn arbeidsterrein verlegd heeft naar het laboratorium, om zijn experimenten voort te zetten met de passie van de wetenschappelijke onderzoeker. Chemische processen en mathematische formules
| |
| |
houden hem bezig en zijn motto's ontleent hij in die tijd aan wetenschappelijke handboeken.
In ‘Hoonte’ blijkt voor het eerst herdrukt - met een geringe verandering - het in 1944 clandestien verschenen gedicht ‘Kleine kaballistiek voor kinderen’, een van de kostelijkste specimina van Achterbergiaanse humor. ‘Hoonte’ is zijn meest ‘neutrale’, d.w.z. het minst met zijn centrale thema verbonden bundel. Men vindt er zelfs politieke verzen in, zoals de fel anti-fascistische reeks ‘Terreur’. Het is opvallend dat Achterberg in de herdrukken van zijn werk nagenoeg geen wijzigingen aanbrengt. Zijn gedichten zijn bij hun voltooiing zo gesloten van factuur, zo ‘hermetisch’ van formulering, dat zij als het ware geen ingreep-achteraf meer toelaten. Zo is mij in ‘Existentie’ slechts opgevallen, dat de dichter in de eerste en tweede regel van de derde strofe van ‘Spirogeet’ een kleine wijziging heeft aangebracht, die de verzen soepeler doet lopen. En in ‘Hoonte’ is de laatste regel van het vers ‘Jean Giono’ veranderd. Inplaats van ‘En alle apen springen met ons mee’ staat er nu ‘En alle dieren lopen met ons mee’, hetgeen in het verband van het gehele gedicht een wezenlijke verbetering is.
Men mag het verheugend noemen dat in het vijftigste levensjaar van de dichter een bloemlezing uit zijn werk het licht ziet in een pocket-editie (f 1.45) die haar voor iedereen bereikbaar maakt. Paul Rodenko bracht onder de titel ‘Voorbij de laatste stad’ ruim 125 gedichten bijeen, welke een markant beeld geven van Achterbergs dichterlijke werkzaamheid, van zijn rol als vernieuwer onzer poëzie, die hij van binnen uit gerevolutionneerd heeft. De spitse essayist Rodenko schenkt in zijn inleiding uitvoerig aandacht aan deze innovaties. Zijn analyse van de wijze waarop Achterberg traditionele versvormen hanteert en hun structuur dienstbaar maakt aan de eisen die zijn thema stelt, culmineert in de constatering dat hij ‘het sonnet voor de tweede maal heeft uitgevonden.’
Ik vraag mij echter af of de inleider ten gerieve van de gemiddelde lezer, vooral van hen die door deze anthologie voor het eerst in nauwer contact worden gebracht met de poëzie van onze grootste moderne dichter, niet wat minder specialistisch te werk had kunnen gaan en niet een spaarzamer gebruik had kunnen maken van het vakjargon. Dit zou meer in overeenstemming geweest zijn met de bedoeling van een uitgave als ‘Voorbij de laatste stad’. De keuze van de verzen is uitstekend en men moet Rodenko in het bizonder dankbaar zijn voor het aan de dag brengen van de beide inedita ‘Waarheid’ en ‘Grafschrift’ en het opnemen van een aantal alleen in tijdschriften gepubliceerde gedichten, w.o. het beklemmende ‘Slagveld’.
B.V.
| |
Thomas Mann, Bekentenissen van de oplichter Felix Krull, (Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krul.) Vert. door Alice van Nahuys. - Em. Querido N.V. Amsterdam 1955.
Thomas Mann, De dood in Venetië. (Der Tod in Venedig.) Vert. door Alfred Kossmann. - Em. Querido N.V., 1955 (De Salamander-reeks).
Op 6 Juni 1955 is een van Europa's grootste schrijvers tachtig jaar geworden. Toen Thomas Mann in 1929 de Nobelprijs werd toegekend, was hij 54 jaar en zijn schrijversloopbaan nog bij lange niet voltooid. Na zijn eerste novellenbundel Der
| |
| |
kleine Herr Friedemann vond zijn roman de Buddenbrooks een wereldsucces, dat later nog werd overtroffen door Der Zauberberg (1924). Van de Goethe-kenner bij uitnemendheid verscheen tijdens de tweede wereldoorlog ‘Lotte in Weimar’, een der diepzinnigste werken van zijn hand. Zijn groot productie-vermogen werd met het klimmen der jaren niet geringer, getuige zijn roman Die Betrogene (1953) en zijn Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull, dat vorig jaar werd gepubliceerd.
Reeds enige decennia geleden schreef Mann over deze merkwaardige oplichtersfiguur een novelle, waarvoor de stof echter zo rijk en veelzijdig bleek, dat hij er nu een roman uit deed groeien, die even origineel van opzet als boeiend van vertelkunst is. Deze curieuze Krull, practijk-fantast, bezit het talent, het leven naar zijn hand te zetten, zich een fortuin te verwerven en het bestaan van een grand seigneur te leiden, terwijl hij liftjongen is in een groot hotel. Tussen deze twee polen van het maatschappelijke beziet hij het leven, geamuseerd, soms zelfs verrukt; er zijn duidelijk autobiografische momenten in de ironie, zowel als in de sympathie, waarmee de auteur zijn Felix Krull heeft beschreven.
Bij Em. Querido's Uitgeversmaatschappij is zo juist van Thomas Mann's Bekentenissen van de oplichter Felix Krull een vertaling door Alice van Nahuys verschenen, die het werk van de nu tachtigjarige Nobelprijs-winnaar alle eer aandoet. De frisse dialoog, de zorgvuldig-gekruide beschrijvingen hebben in onze taal niets van hun glans en flonkering verloren, zodat men het als een waardige hulde mag beschouwen aan de beroemde auteur.
Het equivalent van deze publicatie brengt Alfred Kossmann met zijn vertaling van Der Tod in Venedig, dat in 1921 bij Fischer Verlag in Berlijn het licht zag en nu, ter ere van Mann's tachtigste verjaardag in het Nederlands is verschenen. (Salamanderreeks).
Deze kleine novelle behoort tot het dichterlijkste proza van de Duitse literatuur. Men zou het verhaal een monologue intérieur kunnen noemen, gecombineerd met het streven, de tijd op te heffen door de romanhandeling te comprimeren in een begrensd tijdsbestek. Het verhaal krijgt daardoor het boven-tijdelijke, wat basis voor het klassieke is. De schoonheid van Mann's taal en verbeelding gaat boven het beschreven Venetië, boven het beklemmende onvatbare geluk van zijn zweefvlucht met Eros verre uit.
Alfred Kossmann heeft het Tadzio-verhaal in sober, poëtisch Nederlands tot een moderne novelle gemaakt (waarin het boventijdelijke zorgvuldig is bewaard), en daarmee de Salamander-reeks met een kostbaar deeltje verrijkt.
E.v.L. |
|