| |
| |
| |
Jeanne van Schaik-Willing
Kinderherinneringen
Mijn moeder was haast een wonderkind, of liever, haar familie achtte het profijtelijk haar talent, haar jeugd en haar kleine tengere gestalte als zodanig te exploiteren. Een eerste poging in die richting werd ondernomen, toen zij veertien jaar was. De resultaten waren teleurstellend, al erkenden de critici haar talent, maar toen zij zeventien geworden was werd het menens. Mijn grootmoeder kocht op de markt, naar men mij verteld heeft, een paar licht blauw zijden schoentjes. In de, overeenkomstig de mode van die dagen, spits toelopende punt, stopte zij een prop watten, aangezien er geen avondschoenen te krijgen waren maat 35, zo smal, zo fragiel, dat zij mijn moeders leest pasten. Er werd een hemelsblauw tafzijden jurk gemaakt en haar prachtig, donker golvend haar werd los over haar rug uitgewaaierd. Zo stond zij op de portretten, die gehangen werden voor de muziekwinkels van de stad. Een breekbaar meisje met een brede, ironische mond, met smalle grijze, wezenloos kijkende ogen, moedwillig wezenloos gehouden ogen, als geconserveerd voor die blik van haat, die ik later van haar heb leren kennen en het zeer hoge, wat angstwekkende voorhoofd. Het was een gezicht niet mooi, interessant noemde het een vergoelijkende oom, bevreesd om mij te kwetsen, vooral door de tegenstelling van de witte gelaatskleur tot haar donkere weelderige haar. Om de uiterst gevoelige smalle handen op het portret, die de viool omklemd houden, zou ik kunnen huilen, daar ik de toekomst ken die dit meisje tegemoet ging, maar overigens had de gedaante iets beklemmends. De geportretteerde leefde niet in het moment maar bevond zich in een voor anderen onbereikbaar niemandsland, waarbij onderhuids krachten geconcentreerd werden voor een sprong, een latere sprong en een gevaarlijke sprong.
Er werden, nadat zij onder Willem Kes in het concertgebouw geconcerteerd had, contracten afgesloten met buitenlandse bureaux. Voor
| |
| |
het overige was het in 1887 ongewoon voor een meisje om op te treden. Men disqualificeerde er zich maatschappelijk mee. Niettemin stuurde men haar naar Londen met geen andere raad, dan die met angstige ogen en op fluistertoon door mijn grootmoeder mee gegeven, toch vooral niet aan een flesje te ruiken. Het schijnt dat de zich de mond likkende katers van deze Victoriaanse maatschappij het volkomen onwetende en onvoorbereide kind een dusdanige diepe schrik hebben bezorgd, dat zij die haar leven niet te boven is gekomen. Want zij werd niet, zoals bij jonge concertisten veelal gebruikelijk is, door beschermers begeleid, zij werd alleen aan ervaringen blootgesteld, die ze in geen enkel opzicht verwerken kon en die letsel aan haar innerlijke ontwikkeling hebben berokkend, dat nooit geheel is genezen.
Ik heb mij wel eens afgevraagd, wat die kleine somnambule van het podium zelf van haar carrière als violiste dacht. Dat de liefde tot de muziek de doorslag bij haar beroepskeuze heeft gegeven betwijfel ik. Ik geloof niet eens, dat ze echt van muziek gehouden heeft, hoezeer manifest haar instrumentale aanleg ook is geweest, zodat ook in later jaren bekende musici een beroep voor ensemblespel op haar deden en men in tijden, toen het al moeilijk was tot de concertpodia door te dringen, bij haar kwam vragen of ze niet wilde optreden. Desondanks, echt houden deed ze niet van muziek.
Ze was ermee in aanraking gekomen doordat ze bij de vioollessen van haar jonger broertje aanwezig was. Natuurlijk was mijn dierbare oom L., die vagebond, fantast en bohémien, als kind lui en onwillig. Zijn zusje, eigenwijs, ongeduldig, belust om de aandacht op zichzelf te richten stond erbij en volbracht, wat hij zo gauw niet machtig was, spelenderwijs, met het gevolg dat de leraar aanbood om de zuster gratis les te geven.
Mijn grootvader stond aan het hoofd van een herenconfectiezaak. Dat men heren- en jongenskleding kant en klaar kon kopen schijnt iets nieuws te zijn geweest in een tijd, toen iedereen zich zijn kleren liet aanmeten. Mijn grootvader had dan ook veel geld kunnen verdienen, wanneer hij niet spreekwoordelijk lui was geweest en een goed deel van de dag op de sofa uitgestrekt had doorgebracht, van waar hij zijn familie, ook zijn veel jongere vrouw, tyranniseerde.
Ik herinner me hem als een rijzig man, altijd in jacquet met hoge hoed. Hij ontweek de werkelijkheid door het verzinnen van grappen, het residu van hoger gerichte vluchten in het gebied van de humor. Maar de ballonnetjes van zijn fantasie wilden nooit goed stijgen, tot eigen
| |
| |
voortdurende irritatie zodat hij, lastig en geprikkeld, met soepterrines door de kamer smeet. Van zijn kinderen eiste hij dan maar, dat zij als zijn ballonnetjes zouden fungeren en uit zouden rijzen boven het bereik van de gewone burger, een moeilijke en gevaarlijke opdracht, hetgeen bij enige van zijn telgen geleid heeft tot een fatale irrealiteit, waar het kennis van de maatschappij betrof.
Ik was als klein kind de enige, wie hij de armoedige resultaten van zijn gemijmer durfde te tonen. Zoals andere grote mensen het bedrog plegen kinderen te verblijden met afval van lintjes, van kant en knoopjes en daarbij te doen alsof ze een grote gulheid aan de dag leggen, zo tracteerde hij mij, en dan ook mij alleen, op practical jokes.
Een van mijn vroegste herinneringen is dat hij me meenam naar het Panopticum in de Amstelstraat, die inrichting, welke voor vele jaren mijn nachtmerries aan materiaal geholpen heeft, met David en Goliath en wassen beelden, die een mechaniek herbergden, als mijn herinnering mij niet bedriegt, zodat zij bewogen. Ik weet nog iets vaags van een hijgende borst bij een bleke man op een bed en van een rollende schijf langs een arm.
Mijn grootvader veroorloofde zich het grapje van stokstijf te blijven staan, zijn accoladesnor in het roerloze gezicht, de gehandschoende handen in elkaar gevouwen op de rug, tot zich om hem heen mensen verzameld hadden, die zich afvroegen, wie deze statige man wel mocht voorstellen? Dan riep hij: ‘Miauw,’ tot gierend jolijt van een paar juffen, maar tot mijn onbestemd onbehagen.
Een andere keer nam hij me mee naar het stembureau en zorgde ervoor, dat zijn ingevulde biljet via mijn hand in de gleuf terecht kwam. ‘Zie zo,’ zei hij, ‘jij bent nu het eerste meisje, dat zelf een stembiljet in de bus heeft gestopt.’ Ik weet nog goed, dat een der heren aan de contrôletafel tot mijn ontsteltenis protesteerde.
Tot de huisvrienden van mijn grootouders behoorde de familie Schürmann, wier zoons Josef, Willem en Jules respectievelijk impresario, toneelschrijver en dichter zouden worden. Mijn moeder had een anderhalf jaar jongere broer die zich al heel jong schrijver wist. Via hem en de zoons van Schürmann kwamen er artisten bij mijn grootouders in huis, ook buitenlandse musici op tournée. Misschien heeft mijn moeder langs die weg kennis gemaakt met de cellist Lublin. Ik bezit zowel brieven als een portret van deze man, waarop hij in een jas met pelerine over een balustrade leuntin een van die romantische decors, waarmee de fotografen van de negentiende eeuw zoveel hebben bijgedragen
| |
| |
om hun tijd als caricatuur te vereeuwigen. Op deze cellist schijnt mijn moeder verliefd geworden te zijn. Zij had zich het ideaal gevormd om een concert te geven samen met hem. Haar natuur was van die aard, dat geen enkel obstakel haar weerhield, wanneer zij zich iets in haar hoofd had gezet en zo is dan die verbeten strijd om het podium begonnen, die zo goed strookte met de oogmerken van mijn grootouders. In die tijd werd ook de gewoonte geboren, de tic, die haar nimmer zou verlaten om elk ogenblik van de dag de viool onder haar kin te hebben. Er was geen gesprek, dat ik niet heb moeten voeren tegen vingeroefeningen in en er was haast geen gebeurtenis, die niet begeleid werd, al was het slechts door pizzicato getokkel.
Mijn grootvader was lid van een vrijmetselaarsloge, zo ook het hoofd van een volkomen anders geaarde familie. Deze waardige, gedegen man gaf zijn vrouw opdracht zijn logevriend te steunen en voor haar zoon een pak te kopen in diens zaak in de Kalverstraat. Destijds woonde het gezin boven de winkel. De klanken van Betsy's viool waren beneden in de zaak waarneembaar.
Mijn moeder had een bewonderenswaardige toon, die ze altijd wel bezeten zal hebben. Al speelde ze slechts een toonladder, toch had haar vibrato iets alsof de diepste tederheden eerst aangeroerd, dan met klem beloofd werden om daarna pruilend, daar de beloofde zwijmelingen niet werden aanvaard, weg te smelten. Ik heb later wel eens gedacht, toen ik mij een overzicht had kunnen vormen van haar leven, of haar spel niet zuiver en alleen gesublimeerde sensualiteit is geweest. Misschien zou zo de aantrekkingskracht zijn te verklaren, die ze altijd heeft uitgeoefend, deze beloften van onuitsprekelijke zaligheden, waar zij, zonder ophouden, door middel van haar viool, op zinspeelde. Dit werkte des te verbijsterender omdat haar persoonlijkheid koel was, veeleer sarcastisch dan ironisch, omdat ze, terwijl haar mond er behagen in schepte sommige levenswaarden te kleineren, de mensen op een afstand, zij het een kleine afstand hield, want los laten deed zij niet.
Ja, zo moet het wel geweest zijn. In dit licht is het zo begrijpelijk, dat die jonge jongen, die daar onder de hoede van zijn moeder bezig was een broek te passen en die zelf dat soort muzikaliteit bezat, dat hem tot vlotte moppenspeler voorbestemde, gevangen werd door de klank van de sirene. Want hij, die later mijn vader worden zou, was weerloos gevoelig, kinderlijk en hulpeloos, door geen enkele levensstijl of methode tot afweer gewapend. Hij was de dupe van een overzoete sensualiteit, waarvan hij de slaaf zou worden. Daarnaast, als gedienstig trawant
| |
| |
van het noodlot, mijn grootvader, ijdel op zijn dochter, belust om de band met de familie van zijn maatschappelijk en financieel ver boven hem uitgerezen logebroeder aan te halen, toen hij merkte, dat de vioolklanken indruk maakten. Dus nodigde hij moeder en zoon uit om hem te volgen naar de boven de winkel gelegen woning.
Men heeft de jongen van de H.B.S. moeten nemen omdat hij, vervuld van de jeugdige violiste, niet meer leren kon. Men heeft hem naar Amerika gestuurd en bij een tabaksfirma in de leer gedaan. Gedurende mijn kleine-kindertijd hing boven mijn ledikant een foto van hem, in een zwarte glimmende lijst, genomen tegen de Niagara Falls. Een als groot mens gekleed jongetje met lichte verbouwereerde kinderogen en een meisjesachtige, te kleine mond. Het portret van een jongeman met alles in zich om snoezig kind te zijn geweest, maar die een kwade dobber zou hebben om het tot de weerbaarheid van de man te brengen.
In de tussenperiode, gedurende zijn afwezigheid, speelden zich de gebeurtenissen af, waar ik al op duidde. Mijn moeders successen als violiste, haar correspondentie met Lublin, want haar opzet om met hem samen een concert te geven bleef van kracht. Haar tyrannie op het leven zowel als de tegenzet tegen de ontluisterde werkelijkheid voedden gezamenlijk haar wilsbesluit.
Toch stond haar bestaan als rondtrekkende musicienne haar tegen en dat had naast haar angst voor en weerzin tegen mannen nog een andere oorzaak:
Doktoren beweren, dat huiduitslag, asthma en nerveuze klachten de verschillende aspecten van een zelfde ziektebeeld vormen. Er bestaat omtrent mijn moeder een dwaze anecdote: Mijn grootvader zat in het curatorium van het Weeshuis. Eens kwam een pupil na jaren nog eens zijn opwachting maken en trof bij dit bezoek mijn moeder aan, die in die tussentijd volwassen was geworden en van zich had doen spreken. ‘Zo Betje,’ zei de jongeman, ‘heb je nog altijd last van zere beentjes?’ Met de zere benen, in casu de dauwwurm, was het afgelopen maar asthma en nerveuze klachten zijn de plaag van haar leven geweest.
Het is werkelijk ooit zover gekomen, dat de datum van het concert met Lublin was vastgesteld. Ik vermoed dat het in het voorjaar van 1894 zou plaats vinden. Mijn moeder was intussen de 16de November drie-en-twintig jaar geworden. Toen greep een van die stroomversnellingen in zoals elk mensenleven er wel enkele aan te wijzen heeft.
Op oudejaarsavond 1893 overleed te Warschau Lublin, volgens het éne bericht is hij aan typhus gestorven, een ander verhaal spreekt van
| |
| |
zelfmoord. Lublin, de inspirator tot en de reden van bestaan van mijn moeders muziekcarrière, in haar eigen gevoel althans. Kort nadien keerde Jacob terug uit Amerika als volleerd tabak-expert en zijn eerste bezoek gold Betsy, wier asthma, tengevolge van de emoties in verband met het overlijden van haar verre vriend was aangewakkerd. Tenslotte was het met de confectiezaak faliekant verlopen. Zij stond aan de rand van een failliet. Maar vóór die uiterste rand, nog aan deze zijde van de afgrond, handhaafde zich een beeld: Jacob op zijn knieën (dit moet men in die dagen letterlijk opvatten) voor Betsy, smekend of ze met hem wilde trouwen. Een huwelijk, dat betekende het einde van het gehate getrek van concertzaal naar concertzaal, de voorspiegeling van een luxeleven en, last but not least, de beschermende macht van Jacob's familie.
Er zijn tranen gestort door drie vrouwen, vóór het besluit gevallen is, door de éne moeder die besefte wat deze verbintenis zou betekenen, door de andere omdat ze de mésaillance schuwde en speciaal geschokt was door de bohémienkant van Betsy's familie en tenslotte vermoedelijk door de jonge bruid, als deze zich tenminste niet bevredigd voelde door de bevestiging van haar vermoedens omtrent de lelijkheid van het bestaan. Maar ik heb een boek in handen gehad van Jules Verne, waar op het schutblad met ongevormd handschrift een gedichtje gekrabbeld was door de jonge bruidegom, waarin hij zijn uitgelatenheid tracht te lozen omdat hij de volgende dag zou trouwen.
Wat hij in zijn kinderlijke rijmelarij wilde uitdrukken heeft zich nooit verwerkelijkt, wie had dit trouwens kunnen verwachten? Maar een kort jaar na die vier-en-twintigste October 1894 werd ik geboren.
* * *
Mijn herinneringen gaan terug tot aan mijn vroegste kindertijd, mijn eerste gecontroleerde heugenis raakt een voorval dat zich moet hebben afgespeeld met Pasen, toen ik anderhalf jaar oud was. Beginnend tegen mijn derde jaar vloeit de stroom van herinneringsbeelden continu door.
Een van mijn vroegste sensaties van welbehagen betrof de ochtenden van mijn kleine kindertijd. Ik sliep in een alcoof naast de kinderkamer met mijn verzorgster. Ik weet dat ik een wit-ijzeren ledikant bezat, waarvan de zijschotten bekleed waren met gebloemde stof met kringen van het kwijlen als ik mij had opgetrokken om te kijken of de juffrouw al wakker was. Ik wist dat ik haar niet mocht wekken maar niet zodra kwam er beweging in haar kroezige haar of ik begon te springen om bij
| |
| |
haar in bed genomen te worden. Zij was uitermate dik en klein, vooral haar boezem was bovenmatig ontwikkeld, het was heerlijk en veilig om warm tegen haar meegevende zachtheid onder de dekens te liggen.
Ik heb in die geest geen enkele herinnering aan mijn moeder. Wel dat zij zekere dag verwilderd, met een pook gewapend, door de kamer stoof achter een muis aan, die geparalyseerd bleef zitten achter de tralies van het hekje rond de kachel. Ik was niet bang voor de muis, ook niet toen zij mij vertelde, dat muizen mee hadden gegeten van het krentenbroodje, waarmee ik 's avonds in slaap was gevallen, maar ik was erg bang voor mijn moeder. Ik herinner mij haar uit die jaren tegenover mij slechts met een raadselachtige, speurende, schrikwekkende blik; ze gaf mij opdrachten, waarvan ik niets begreep en die onuitvoerbaar waren; ik mocht nooit, nooit, nóoit, hoor je wel, slapen met de handen onder dek, altijd boven het laken. Ik werd steevast wakker met de handen onder de dekens tegen de borst en dan was ik bang, dat zij het ontdekken zou. Zo jong als ik was voelde ik wel, dat zij in een verwoed gevecht gewikkeld was tegen iets gevaarlijks.
Ik weet in die jaren geen andere blik van haar opgevangen te hebben dan van paniek en zij bereikte ermee, dat van mijn vroegste jeugd af angst en schuld bondgenoten waren.
Zonder mijn moeder was er niets dan vrede in de kinderkamer. De kleine, dikke schommel, die met mijn verzorging belast was, had zeker enig stuifsel van goedheid meegekregen en tot op de dag van heden staat me de ochtendstemming voor de geest. Ik werd bij het dagbegin op het potje gezet, voor mij geschoven stond een klein houten kinderstoeltje op de zitting waarvan mijn ontbijt was neergezet, het in dobbelsteentjes gesneden brood met suiker en het kroesje zoete melkthee. Tegen de ramen bewogen de silhouetten van klimopranken. Zo nu en dan trilden de bladeren en scheerde er een vogel langs. Op de kachel gonsde de waterketel. Het leven was goed...
* * *
Ons huis stond aan de Weesperzijde 31, dicht bij het punt, waar zich nu de brug naar de Ceintuurbaan bevindt, die ik heb zien bouwen. Graag lag ik op mijn knieën naar buiten te kijken naar de boten, die gemeerd lagen langs de kade. Terwijl ik op een ochtend zo lag te kijken, terwijl de juffrouw achter mij bezig was mijn witte kousen te mazen, zag ik iets vreselijks gebeuren. Een vrouw pakte een klein meisje op
| |
| |
en slingerde het, het kind bij de benen vasthoudend, enige keren met het hoofd door het water. Ik rapporteerde het ontdaan aan de stille figuur aan de ronde tafel. Zij maasde rustig voort. ‘Dan zal dat kindje wel erg stout zijn geweest,’ antwoordde ze.
* * *
Mijn moeder had een vriendin, die tevens haar schoonzuster was, de mooie tante Marie. Deze woonde, nadat haar man haar onverwachts had verlaten in het Amstelhôtel met een zoontje, dat iets jonger was dan ik. Met dit neefje dwong men mij te spelen. De éne dag bezocht hij mij, de andere dag ging ik naar het Amstelhôtel, waar de kellners die gedienstige kinderliefde ten toon spreidden, welke des kellners is en die mij vervulde met de behoefte hoe langer hoe verder hun hulpvaardige vriendelijkheid op te jagen, hetgeen bij mij een aangenaam machtsgevoel opwekte.
Wanneer G. bij mij speelde zaten de twee vrouwen achter in de salon. Mijn moeder hield ervan te handwerken, ze borduurde kleden met roze rozen. De mooie tante Marie, van wie mijn moeder vertelde dat ze zulk beeldig Frans ondergoed droeg, dat het een lust was om te zitten kijken, wanneer zij zich aankleedde, dronk met haar thee. Er werd veel gegicheld in de salon. G. zat wezenloos in de voorkamer die intense verveling te bedrijven, welke volwassenen onder de naam zoet spelen vangen. Er kwam een duif aangetrippeld op het kozijn en keek met zijn ronde ogen naar binnen. Ik beantwoordde die blik, de duif waggelde wat rond op zijn roze naakte poten en zocht opnieuw mijn blik. Ik verbeeldde mij, dat er iets intens gebeurde tussen die duif en mij, het was een aanloop naar iets, maar toen hoorde ik opeens een gilletje in de achterkamer, mijn moeder had tante Marie haar dunne porceleinen kopje naar het hoofd gegooid. Wat volgde was luid, opgewonden gepraat en toen gelach, het kopje was niet opzettelijk gegooid, er volgde een staccato verzoening met veel lachjes en getinkel van porcelein en beweeg van kant. Ik geloof niet dat G. iets had gemerkt.
Een andere keer herinner ik mij, dat hij scheef weggezakt zat in zijn stoel. ‘Nee, dát gaat nog niet,’ zei iemand en tilde hem op. ‘Hij kan nog niet zonder zijn middagdutje.’ ‘Ik wel,’ zei ik, ‘ik slaap allang niet meer 's middags.’ Terwijl hij naar boven gedragen werd verachtte ik de kleine jongen. Tegelijk was ik blij, dat de scheiding tussen ons was voltrokken. Ik begon heel hard de gang op en neer te rennen, want ik
| |
| |
verbeeldde mij, dat men door heel hard te lopen gauwer oud wordt.
Ik ken geen landschap dat zo sterk voor mij het beeld van de twintigste eeuw incorporeert als de nieuwe autoweg van Utrecht naar Amsterdam. Het rechte strakke lint, dat de vlakte doorsnijdt met rechts de hoge witte silo in de buurt van Maarssen. Wanneer ik in een wagen daarlangs suis of, gezeten op het terras van Schiphol het opstijgen of dalen der vliegtuigen bewonder, ben ik verbaasd dat ik in mijn bewustzijn nog een stuk negentiende eeuw met me omdraag.
Er zijn enige herinneringsbeelden die ik in mijn geheugen terugvind, op zichzelf vaag en van niet zo een groot persoonlijk belang maar toch curieus genoeg om te hebben meegemaakt. Mijn vader, die 's ochtends met een Schnurrbartbinde rondliep om zijn snor in de vereiste accoladevorm te plakken. De rode gebreide slaapmuts, die in het laatje lag van zijn nachtkastje al heb ik hem bij mijn weten nooit zien dragen. Hem onder het aankleden plotseling te zien losbreken in de cakewalk om zijn goede humeur tot uiting te brengen. Voorts zie ik me, trots om het evenement van zo laat op straat te mogen, aan de hand van een volwassene langs het met vetpotjes geïllumineerde Frederiksplein wandelen, dat wegens de kroning van koningin Wilhelmina in feestdos was. Er werden pauweveren verkocht, waarmee voorbijgangers elkander kietelden en ook grote geplisseerde stukken karton, een soort waaiers, waarmee de heren elkander op de hoed sloegen, hetgeen een klap gaf. Ik herinner me vagelijk het langstrekken van praalwagens langs ons huis, waar ik slechts tot aan begin 1901 gewoond heb en de vele mensen, die in onze kamers vertoefden, toen er vuurwerk werd ontstoken op de Amstel, wat men van onze erker uit goed kon zien.
Omdat de negentiende eeuw met het verspringen van de kalender van 1899 naar 1900 cultureel niet geëindigd was, hoort in deze serie herinneringen misschien nog het volgende: Ik lunchte als klein kind met mijn familie in hôtel Promenade aan de Oude Scheveningse weg te Den Haag. Aan een hoektafeltje zat een oude heer met een ringbaard in een geklede jas. Men droeg mij op om die mijnheer een handje te gaan geven, een opdracht, die nu niet meer zo grif gegeven zou worden en waaraan een kind zeker niet gehoorzamen zou. Ik gehoorzaamde echter wel en de mijnheer was oomachtig vriendelijk. Toen ik weer terug kwam aan onze tafel zei men tegen mij: ‘Nooit mag je vergeten dat je die meneer een hand hebt gegeven, je hele leven niet, want dat is Paul Kruger.’
| |
| |
Typisch is misschien ook, dat ik jarenlang om mijn hals een gouden kettinkje heb gedragen met een medaillon in de vorm van een boekje met op de kaft de woorden: ‘J'accuse’. Klapte men het open dan zat van binnen het portret van Zola.
Veel treffender dan deze in zekere zin spectaculaire herinneringen spreekt voor mij de sfeer van de tijd uit het milieu van mijn oom en tante.
Op Maandag kreeg onze voorkamer een grote beurt. In de reuk van stof met theebladen, opgeborsteld uit het vaste gebloemde tapijt, zat ik uit te kijken naar mijn oom, die me iedere week kwam halen. De afstand van de Weesperzijde naar de Utrechtse Straat was niet groot, maar het feest begon ermee dat we de paardetram namen en mijn oom had het geduld om een tussen ons beiden ingesteld ritueel te vervullen, namelijk te wachten tot er een tram aankwam met een wit paard. Dit vriendelijke trekje lijkt mij al kenmerkend. Zou er thans ooit nog een lieve oom bestaan, die zo gezapig met de tijd omsprong?
Oom J. bezat een zaak in herenmodeartikelen, maar in de woning achter en boven de winkel tikten dozijnen Friese klokken in alle maten en het leek wel alsof hij geen andere zorg kende dan op te letten, dat al deze uurwerken op de seconde gelijk liepen. Er was geen plekje op het behang, waar niet antieke borden, miniaturen, aardewerken vruchten of oude prenten hingen. Zijn voornaamste werk bestond erin de diverse veilingen af te lopen. Hij ging hierbij volkomen egocentrisch te werk. Zijn vrouw kreeg op haar verjaardag eenvoudig de zoveelste klok of een oud herenhorloge, hetgeen zij eens reciproceerde door hem op zijn geboortedag met een onderrok te verblijden. Tussen het overvloedige antiek zaten grapjes verborgen. Zo waren er vele uren van moeizaam gepruts met een ketting en een loden gewicht nodig geweest om het effect te bereiken alsof het deksel van een chineese pul naar beneden gleed. Kwamen er vreemde bezoekers dan wachtte oom J. eenvoudig op het gilletje om hem te waarschuwen, dat er een ramp op gebeuren stond. Het wil mij wel eens voorkomen, dat mijn goede oom, bij deze snakerijen bezig was de grapjes, horend bij een nóg vroegere tijd, voort te zetten, hetgeen, gezien zijn trage geestelijke tempo, niet onwaarschijnlijk is.
Zoals de meeste kinderloze mensen waren oom en tante bedreven in de kunst om de aan hen toevertrouwde kleuters overstuur te maken met allerlei het zelfgevoel prikkelende verzinsels. Het begon ermee, dat ik onder de bewonderende blikken van tante en oom het engeltje van het
| |
| |
Paleis had te verbeelden door op één been met uitwaaierende armen op ooms knie het evenwicht te bewaren. Vóór we onder het zingen van: ‘Mijn vader had een bokkie’ gezamenlijk naar het Amstelveld togen om de werkelijke bokjes en konijnen te bezichtigen, moesten de kippen worden gevoerd, wier hok met kerstboomballen was versierd opdat de beesten wat hadden om naar te kijken. Eerst moest ik een liedje zingen voor de haan, die met zijn scheve kop en driftig schuddende lellen mij werkelijk de indruk gaf alsof hij nijdig en critisch luisterde. Al deze taferelen worden in mijn herinnering begeleid door de liederen over de Boerenoorlog, waarvan de Utrechtse Straat in die dagen weergalmde.
Mijn tante, die de steun van haar jonge moeder was geweest in het roezige ouderlijk gezin was door haar jonger zusje in haar jeugd opzij gedrongen, maar ook zij was begaafd. Al had zij nooit de muzieknoten kunnen leren, zij bezat het absolute gehoor en wist elke melodie tweehandig met variaties uit te werken of te begeleiden. Bovendien had zij een overdadig gevoel voor humor. Van elke stap die zij buitenshuis zette bracht zij een schat van anecdotes mee. Vertelde zij wat zij gezien had dan veranderde haar stem, haar gezicht, haar houding, ze werd de persoonlijkheid die ze beschreef met een imitatievermogen zoals men wel eens bij acteurs aantreft. Was zij in haar jeugd niet de verzorgster geweest van haar broertjes en zusjes, had zij zich later niet aangepast aan de bekrompen eisen van die handelaar in overhemden: haar man, dan was ze vermoedelijk een actrice of cabaretière geworden van formaat. Maar ondanks al deze gaven heeft zij noch van de stijl, welke in de maatschappij betracht wordt, noch van de inhoud van het leven ooit iets begrepen.
Bij een vrij vormelijke visite, toen een familielid haar de echtgenoot kwam voorstellen afkomstig uit een totaal ander milieu, verontschuldigde zij zich een ogenblik, nadat het gesprek op de mode terecht gekomen was en verscheen daarna in een lange roze nachtpon met een strik om het haar geknoopt en gaf voor de beduusde vreemdeling een nummertje modeshow in caricatuur ten beste, dat in een cabaretprogramma aanvaardbaar was geweest. Ze was toen een jaar of drie-en-zestig.
Toen ze haar man had begraven kwam zij mij vertellen, dat zij zich zo opgelucht voelde omdat J. zo gezellig lag aan een hoofdweg.
Deze beide brave mensen hebben een leven geleid in miniatuur, maar het verwonderlijke daarbij is, vooral wat de vrouw betreft, dat allerlei voyante eigenschappen, die men eerder in meer dan levensgrote dan in normale proporties zou verwachten, kennelijk ook in dwerg-verhouding voorkomen en tieren.
(slot volgt)
|
|