| |
| |
| |
Adriaan van der Veen
Spelen in het donker
XI
Later leek het Robert meer dan toeval, dat Patricia juist in zijn leven moest komen toen hij in Greenwich op een dood punt was aangeland. Na hun teleurstellende laatste gesprek kreeg hij de indruk dat Alice hem vermeed. Met Jane sprak hij een enkele keer over de telefoon, aandachtig luisterend naar en passend reagerend op haar weer onvermengd exquise gevoelens - hoewel in haar stem een flauw bespeurbare twijfel en vermoeidheid klonk. Intussen was hij blij dat ze hem niet inviteerde: het liet hem zelfs onverschillig waarom ze dat niet deed. Peter had hij niet meer teruggezien, hoewel hij Robert tweemaal had opgebeld om te vragen of deze op de fabriek eens aan wilde komen - een volgende keer, of hij met hem in de stad wilde gaan eten. Robert had de uitnodiging aangenomen, maar nog even uitstel gevraagd: hij had vermoeidheid voorgewend, voor het eerst munt slaande uit zijn vroegere ziekte.
Hij las veel, zwom dikwijls in de Long Island Sound, met als enige volstrekte vlucht in de onbekommerdheid een wandeling met Dicky, die zich volgens Jean bij hem rustiger gedroeg dan zelfs bij haar, of een gesprek met Jay, die plannen maakte voor een andere toekomst als het hier zou mislopen. Jack, die af en toe in de drugstore bij hem kwam zitten, zweeg over mogelijke veranderingen op de krant, maar sloofde zich meer dan ooit uit voor Frank en stikte bijna in zijn lachbuien wanneer deze nieuwe verhalen vertelde. Een enkele keer kreeg Robert een korte gedicteerde brief van zijn vader - zijn zoon stond nu eenmaal op het lijstje, zo nam Robert aan - altijd van een van de kantoren: Rotterdam, Zürich of Barcelona. Uit Biarritz ontving hij een prentbriefkaart met vriendelijke woorden van Yvette. Het seizoen was klaar- | |
| |
blijkelijk brillant. Hij stuurde een mooi stadsgezicht van Greenwich terug.
Met niemand sprak hij over Patricia. Hij bleef in de toenemende stilte om zich heen sentimenteel-romantisch over haar en wist heel goed dat hij dit was; haar portret droeg hij steeds bij zich. Hij stond zichzelf die geheime dweepzucht toe, staarde dikwijls voor het slapen gaan lang het beeld aan en knikte het dwaas toe voor hij het wegborg. Greenwich blakerde al in de zomerhitte toen Jay, Jean en Dicky twee weken met vacantie gingen. Er was nu helemaal niemand meer. Robert vroeg zich wel eens af of hij nu al zo in de relaties met mensen was ingebouwd, zijn ‘nieuwheid’ in dit normale leven zo volkomen kwijt was geraakt, dat hij niemand meer nodig had. Natuurlijk was dat niet waar. Achteraf zag Robert die stille tijd als een gespannen wachten, dat hem tijdelijk van de anderen afsloot. Later, toen hij zo geheel voor Patricia leefde, begreep hij er niets van hoe hij er in had kunnen berusten dat zij in New York was, dat hij genoegen had kunnen nemen met een portret, een vage droom zonder substantie. Maar hij had in die tijd al leren inzien, dat hij innerlijk nog bevreesd was geweest voor meer, bang voor een werkelijke, beslissende verbintenis, een zich opnieuw blootstellen - met groter risico nog dan de banden in zijn jeugd met zijn moeder en daarna zijn vader. Dit zou niet meer, zoals zoveel in Greenwich, spelen zijn. In die tijdelijke nieuwe eenzaamheid, zo heel anders dan het alleenzijn in het sanatorium: nu met stemmen en gedachten van mensen in zich, met hun leven in hem overgegaan - niet vergelijkbaar met het schijnleven, de schijnvriendschappen tijdens de ziekte -, raakte hij gereed voor meer dan de rol van toeschouwer. Hij ging zich klaar voelen voor de sprong, zonder reserve, naar de ander met wie hij verstrengeld zou raken; al kon hij niet voorzien hoe hij haar en zij hem, zou losmaken van de troebele slierplanten, de donkere benauwdheden van hun jeugd - die alleen samen, wanneer de een de pijn van de ander verzacht, kunnen worden
vernietigd.
In dit warm en dromerig wachten overviel hem als een schok, die hem koud en naakt angst aanjoeg voor de handeling, het ingrijpen, de onvervalste realiteit waar hij tegenover gesteld zou worden: het nieuws dat Patricia overmorgen in Greenwich zou komen. Jane belde hem op en vroeg hem Zondag kennis te komen maken. Er was een korte pauze na zijn onwillekeurig bruuske antwoord, dat hij die Zondag verhinderd was. Toen lachte Jane een beetje pijnlijk en zei triest dat Patricia, als haar moeder niets dan zichzelf had aan te bieden, waarschijnlijk niet zou komen. Hij hing de telefoon op de haak. Hij wilde Patricia alleen
| |
| |
zien, buiten Jane om. Alle gedachten waarom dat zo moest zijn vermeed hij. Nu kwam het er op aan. Het portret dat hij die avond nog eens bekeek, was opeens leeg, onbevredigend, een verbleekt beeld dat tot echt leven gewekt moest worden. Over zijn zenuwachtige opwinding, die hem er steeds weer toe bracht langs het huis te wandelen waar ze een kamer had gehuurd, kon hij niet eens lachen. Hij kon zichzelf niet wijsmaken, dat er weinig op spel stond. Hij was van het tegendeel overtuigd en die overtuiging vulde hem met grote benauwdheid.
Een verstikkende hittegolf, zonder een zweem van wind, drukte zwaar op de stad, toen hij zichzelf na het avondeten dwong naar Patricia's huis te lopen. Hij voelde zich niet meer betrokken bij zijn lichaam, dat hij toch stap voor stap voort liet gaan. Zijn ademhaling ging snel, zijn hart bonsde, hij kon geen lucht krijgen. In de kamer boven, waar ze die dag was aangekomen, brandde licht. Het hoofd gebogen, zijn voeten zwaar voortslepend, liep hij in de donkere laan onder het stille bestofte bladerendak. Eerst ging hij het huis voorbij, keerde toen om, zich nauwelijks bewust van wat hij deed, opende het hek, liep naar de deur en belde aan. Hij mocht aannemen dat haar moeder over hem had geschreven. Toch moet ze vreemd hebben opgekeken toen de hospita haar zijn bezoek aankondigde. Hij hoorde hun stemmen en zag haar boven aan de trap. Met de verstardheid van een slaapwandelaar liep hij de kleine hall door en begon de trap te beklimmen, naar haar toe. Hij kon geen woord uitbrengen, maar liep naar haar toe.
Ondanks zijn sonambulistisch zwijgend voortgaan drong haar beeld voor goed in hem door, zoals zij daar stond, boven aan de trap. Zo heeft hij haar voor altijd behouden, zoals zij daar even vooroverleunde, zedelijk, maagdelijk, ingetogen, haar armen langs het lichaam, haar handpalmen tegen zich aan, weg van hem, alsof ze zich intuïtief van hem afkeerde in onoverkomelijke terughouding. Ze was klein, bijna mager, ze droeg een lichtbruine jurk. Hij zag haar donkere, wantrouwende ogen, het bleke gezicht in de omlijsting van glanzend vrijwel zwart haar en terwijl hij voortging, ook haar blanke hals in de zedige jurk, het smalle zilveren halssnoer en de niet geverfde lippen, aandoenlijk in de lichtrose natuurlijke kleur, jong en zacht.
Hij strekte de hand uit, zei zijn naam en voegde daar aan toe: ‘Ik kom je helpen.’ Ze trok haar wenkbrauwen op, aarzelend ontmoette haar hand de zijne en op dat moment hoorde hij achter zich de trap kraken onder de zware voetstappen van de hospita, die weer naar beneden ging.
| |
| |
Later heeft ze hem gezegd dat zijn woorden: ‘Ik kom je helpen’ haar hadden ontsteld, omdat ze er geen ogenblik aan dacht, dat hij bedoelde: bij de inrichting van haar kamer, tot hij er aan toevoegde, moeilijk, want hij was nog steeds buiten adem: ‘Je zult bij het ophangen van je schilderijen wel een handige man nodig hebben.’
De tegenspraak tussen zijn duidelijke verwarring en zijn armzalige poging tot scherts, deden haar onwillekeurig glimlachen. Ze duwde de kamerdeur open en liet hem binnenkomen. Daar plofte hij neer op de eerste de beste stoel - de enige zonder boeken, gramofoonplaten of kleren, en terwijl ze daar nog stond, een eindje van hem af, ondanks haar reserve toch nieuwsgierig naar hem kijkend, haar handen voor haar lichaam in elkaar, kon hij in zijn verwarring niets vinden dan een andere banaliteit: ‘Wat is het warm!’ Met zijn trillende handen haalde hij moeizaam zijn zakdoek te voorschijn en veegde het voorhoofd af. Haastig stond hij toen weer op, mompelde: ‘O, neem me niet kwalijk, ga zitten’ en wees naar zijn stoel. Zij, nu ook verbaasd en verward, gehoorzaamde. Hij merkte op hoe rechtop ze zat, hij zou het altijd blijven zien: haar handen in haar schoot gevouwen, alles bij haar tintelend van leven onder de dunne delicate huid, met de blauwe lijnen in haar hals als een afschaduwing van het zwarte haar.
Na die korte zotte stilte barstte ze opeens in lachen uit, ze boog het hoofd en sloeg de handen voor het gezicht. Ook Robert begon na een seconde paniek te lachen, nerveus, onbedaarlijk, als een ontlading, terwijl de tranen hem in de ogen sprongen; zo lachten ze die eerste ondraaglijke spanning, tegenover elkaar in haar kamer, weg.
Die avond heeft hij haar goed geholpen. Hij rende naar beneden om spijkers en een hamer, beraadslaagde met haar over de juiste plaats voor de enkele reproducties die ze had, hij zette de albums met gramofoonplaten keurig naast elkaar in een kast en zij las van een lijstje de titels van haar boeken, zodat hij die in de juiste volgorde op de planken kon plaatsen. Hij hamerde haken voor haar in de muurkast, waaraan ze de mottenzakken met haar kleren kon ophangen, en hielp haar beneden in de keuken met het wassen en drogen van haar servies, dat hij uit de stroverpakking had gehaald. Met geen woord kwamen ze terug op die eerste vreemde vrolijkheid.
Hij ging op in zijn ijver, er was geen grens aan zijn dienstvertoon, hij barstte van begeerte naar meer werk voor haar. Later eerst kwam hij te weten, dat ze na haar aankomst 's middags nog niets aan het uitpakken had gedaan. Ze had alleen maar stil gezeten, machteloos voor zich
| |
| |
uitkijkend, niet in staat om iets te doen. Dit was de tijd geweest van haar grootste verslagenheid, haar hoofd was een chaos. Onmiddellijk na het boven brengen van haar verhuisgoed had ze zich verwijten gemaakt dat ze naar Greenwich was gekomen, al wist ze dat ze het in New York niet langer had kunnen volhouden. Van Robert had ze zich nooit eerder iets voorgesteld. Toen pas, in die eerste ogenblikken op haar kamer, herinnerde ze zich weer wat haar moeder haar over hem had geschreven. Ze had er nooit op gereageerd. Ze had nooit aan hem gedacht, al die tijd dat hij met haar portret had geleefd.
Robert kon merken, dat ze die avond lang nog verlegen bleef onder zijn aanwezigheid. Ze bewoog zich met een duidelijke gedwongenheid, reageerde kort op zijn hysterische hulpijver, maar hun gezamenlijke activiteit was daarvoor het beste geneesmiddel; geleidelijk aan was er een ontspanning bij haar merkbaar. Toen ze er maar niet in slaagden een spijker in de harde muur te slaan en er een prent voor de derde maal op de grond viel, gooiden ze de hamer met voorgewende boosheid in een hoek en vielen vermoeid in een stoel neer. Nu was ze niet meer op haar hoede. Haar verhitte gezicht met strepen vuil, waar haar besmeurde handen de huid hadden aangeraakt, had die heimelijke reserve van: ‘Wat ga je met me doen?’ verloren. Soms ontmoette hij onverwachts haar blik en zag de nieuwsgierigheid in haar ogen. Heel laat, toen de kamer een pronkjuweel van orde was geworden en er niets meer te verbeteren over was gebleven, sloften ze samen moe en ontspannen naar de drugstore, waar ze ijs aten en hij haar van alles over Greenwich vertelde. Wat haar eerst zo zichtbaar had gekweld had ze van zich afgeworpen. Ze hadden vele plannen gemaakt, voor hij bij het hek van haar huis afscheid nam.
Robert had haast met haar. Hij wilde zo vlug mogelijk alles over haar weten, gunde haar geen ogenblik rust. Tussen hun afspraken in belde hij haar vaak op, bij de bank waar ze haar werk was begonnen of thuis. Ook als hij niets te zeggen had, praatten ze toch, als kleine kinderen, voor wie de woorden, als ze in hun spel zijn verdiept, niets zijn dan een middel om elkaar van elkaars aanwezigheid te doordringen, onmiskenbaar bij elkaar te zijn, in elkaar op te gaan.
's Avonds wandelden ze dikwijls in de warme stilte naar Old Greenwich, in de richting van de grote landhuizen bij het water. De zomergeluiden van kinderen, die laat in de hitte nog op de wijde grasvelden en tussen de bomen speelden, drongen nauwelijks tot hen door. Ze letten niet op het eentonig gonzend geluid van de sproeiers, die in de parken
| |
| |
hun kring van water om zich heen wierpen, evenmin op het helder vrouwengelach, feestelijk van klank, uit de tuinen, waar in de schemer vaag zichtbare gestalten in luie stoelen zaten. Een enkele keer gingen ze naar een kleine dancing aan de Zwarte Weg, liever dan naar de drukkere White Turkey. Ze dansten er zwijgend op de muziek van gramofoonplaten en zaten er in een verborgen hoek, onder de bries van een heen en weer draaiende ventilator.
Op die avonden merkte Robert hoe ze aan het verleden hing, er in haar gesprekken kringen om heen beschreef, alles wat haar hinderde benaderende en er weer vandaan vluchtend. Hij vroeg haar niet te veel, want bij elke onvoorzichtig directe benadering, verschool ze zich in haar schuwheid. Dan kon ze onbeweeglijk blijven zitten, rechtop, de handen gevouwen, voor zich uit kijkend in een voor hem gesloten gepeins. Pas bij het dansen en de aandacht daarvoor zag hij weer die flauwe glimlach om haar lippen. Wanneer ze even voor hem uit naar hun plaats liep, zo recht en met zo'n stille rust, herkende hij in haar toch iets van Jane. Maar alles dat bij Jane zo ijdel en kinderlijk was, op het komische af op het vertoon gericht, was bij haar verstild tot deze luisterende ingetogenheid, tot dit stil en voornaam dragen van een geheim, zoals zwangere vrouwen dat kunnen hebben; bij Patricia echter was het geen trots: ze bleef zichzelf wegcijferen. Hij zei haar eens, plagend, want hij sprak graag over haar - zij was nu zijn enige onderwerp - dat ze in haar voorbeeldige modestie, met de stille rust van haar gelaatstrekken, de zachte glans van het haar om haar gezicht, het toonbeeld moest zijn van de ‘echte jongedame’, naar de maatstaven van het modeblad Mademoiselle, maar dan in een zo allerzedigste bui, dat ze uittartte tot onzedelijkheid.
En toch, hij zei het haar niet, maar wist het langzamerhand steeds beter: dit zedig evenwicht was voornamelijk schijn, het was gauw verstoord, niet werkelijk haar wezen, maar een masker, waarachter haar angst kon voortrazen, een verwoed pogen zich te beheersen, een listig streven om de achterdocht van de buitenwereld te ontgaan. Zo, in deze perfecte schijnrust, zo recht, zo zedig, zo krampachtig in wezen, zou ze het water kunnen inlopen. Maar toen hij dat eenmaal goed begreep, waren ze veel verder. Toen wist hij dat hij voorzichtig moest zijn, haar niet moest aanraken en haar evenmin een moment vrij laten. En hartstochtelijk wilde hij haar geheel in beslag nemen.
Zo beschreef ze in die eerste tijd cirkels om haar huis in Pittsburgh, het huis van haar jeugd, maar ze bleef lang angstvallig vermijden er binnen te treden, het leven van zichzelf tussen haar vader en moeder aan
| |
| |
te raken. Ze droomde heel veel, vertelde ze Robert, en dikwijls van Pittsburgh. Ook hier was haar keuze van wat ze hem vertelde voorlopig. Maar de manier waarop ze sprak was van een zo intense nadrukkelijkheid, dat ze daarmee al verried welke visioenen zich achter haar jeugdherinneringen schuilhielden. Haar tengere lichaam tegenover hem leek dan overmeesterd door een kracht, die ze niet meer aankon. Haar donkere ogen keken hem aan, maar zagen hem niet. Haar smalle onrustige handen hield ze, al vertellende, boven de tafel en ze leken, buiten haar wil om, haar woorden sterker, van schrikwekkende betekenis te maken. Hij had lust ze vast te pakken en te strelen, maar durfde niet, want ze was dan, al had ze hem tegenover zich, zo geheel in zichzelf verzonken, deinsde zo onvrij en angstig achteruit in dat haar vasthoudende verleden, dat ze zijn tussenkomst niet had kunnen verdragen.
Robert was nooit in Pittsburgh geweest, maar hij leerde het nu kennen in de angstaanjagende directheid van een nachtmerrie, waarin hij met haar afdaalde. Hij kende de stad nu voor altijd, op den duur misschien nog waarachtiger dan zij zelf, omdat dat jeugdland voor haar in de visie waarvan ze hem had doordrongen, allengs zijn boosaardige kracht verloor. Later heeft hij zich voorgenomen er eens met haar heen te gaan, om dan ook voor zichzelf te bewijzen, dat Pittsburgh toch een echte stad is, en te wandelen overal waar zij gewandeld had en er dan bevrijd uitbundig om te lachen, om die stad, die een gewone stad is en geen gruwelijk droomtafereel.
Haar dromen over en haar herinneringen aan de stad strekten zich uit over een korte tijd, maar ze daalden af in een wanhopige diepte. Die korte tijd was de periode - zo begon hij geleidelijk te begrijpen - na de dood van haar vader, gedurende enkele weken voor haar vertrek naar Maine, thuis met haar moeder, wier gezelschap zij schuwde en die ze door haar zwerftochten, de hele dag op straat, ontvluchtte.
Water, stil naar de heuvels waarop Pittsburgh is gebouwd, rijzend water verscheen altijd opnieuw in haar dromen, het water van de door de stad kronkelende Monongehela en Allegheny waar ze van hun hooggelegen huis op kon neerkijken, en die ze in de zwarte mist, welke zwaar van roet zo dikwijls verstikkend over de stad neerdaalde, steeds aan de voet van de heuvels aanwezig wist. Ze lagen vlak bij de vuurspuwende, gevaarlijk grommende hoogovens. Ze stroomden voort langs de in de mist aan het oog onttrokken fabrieken, onheilspellend als reuzen van ijzer en staal, die stampend en kletterend met het metalen geweld van hun wapenrusting, onophoudelijk gevechten schenen te leveren en bulderden, kreunden, sisten in hun doodsstrijd.
| |
| |
Hun huis in de teruggetrokkenheid van een nuffig, van de fabrieksstad van roestig ijzer en staal gescheiden woonpark, lag buiten de enkele stille lanen en hooghartige villa's, onmiddellijk aan de rand van de Zuidelijke heuvel, waar Patricia op haar rondzwervingen terecht kwam in de krioelende woonwijken van Polen, Slaven, Kroaten: smerige wrakken van houten huizen, verdeeld en weer onderverdeeld in benauwde woonétages. Verder naar beneden toe stuitte men op de krotten, donker en haveloos binnen de rookkring van de hoogovens op elkaar gepakt, waarin de negerbevolking woonde. Onwillekeurig gehoorzaam aan de strenge, door angst en een slecht geweten ingegeven voorschriften, beschreef ze een boog om die zwarte, dreigende molshoop, waar het gevaar, de ziekte en de donkerste smetten van de stad waren geïnterneerd, vrijgelaten alleen tijdens de werkuren, wanneer de zwarte stroom de heuvels afkronkelde naar de fabrieken.
Terzijde van de negerwijk kwam Patricia pas in het hart van dit land van de nachtmerrie, waarin zij in die tijd dagen lang heeft rondgedwaald tussen de ruïnes van houten huizen, slordig gebouwd in de periode van overhaaste expansie in de 19e eeuw en nu prijsgegeven aan de ratten, met lege venstergaten, stank van bederf en in hun hengsels loshangende deuren, die in de wind met een droge klap dichtsloegen en dan weer openkermden. Dit was in die dagen Patricia's verschroeide aarde, eng besloten in de uitzichtloosheid van haar eigen wezen. Hier klampte ze zich vast aan de losgeraakte, in de wind zwiepende leuning van de houten trappen langs de heuvel, die al lang niet meer werden gebruikt. Hun vermolmde treden leidden naar de grauwe rivier beneden, verborgen in de gele giftige mist, waarin de gloed werd weerkaatst van de loeiende hoogovens. Ook naar boven toe was deze weg aan de troosteloosheid prijsgegeven. Op de top van de heuvel bevond ze zich weer tussen vervallen, verlaten huizen, in met onkruid overwoekerde straten. Hier liep ze sneller en sneller, denkend aan de bezorgde waarschuwingen voor dieven en moordenaars, die zich tussen deze afbraak zouden schuilhouden.
Robert leerde zo Pittsburgh kennen, als vastgehouden in haar visie en hem op die avonden in een hoek van de dancing doorgegeven. Binnen die kleine ruimte van stoel en tafel werd het beeld van de stad door middel van haar woorden die voor haar een uitweg braken - met haar hoekig gebarende, de angst verbannende handen, geleidelijk van zijn dreiging ontdaan. Dan bleef tenslotte alleen haar moeheid over, waarin hij haar weer kon bereiken en kon troosten. Dan zaten ze rustig tegenover elkaar en hield hij haar weer stille handen vast.
| |
| |
| |
XII
Er kwamen dagen dat Patricia van hem vervreemd leek of hem verwonderd, als bevreesd voor zijn aanwezigheid, kon aankijken. Hij had dan het gevoel dat ze voor hem op de vlucht wilde slaan. Die drang van hem weg te gaan, die haar zelf moest kwellen, zag hij in haar ogen. Dan was het alsof hij met haar in een grote lege ruimte was, waarin ze ongemerkt van hem vandaan trachtte te slippen. Een enkele keer, wanneer ze geheel in zichzelf was verzonken en zich voor hem had afgesloten, kreeg hij de vreemde gewaarwording alsof hij in zijn bezorgdheid met open ogen droomde. Dan zag hij inderdaad het beeld van die holle ruimte met Patricia als een stip in de verte, voorovergebogen in een geconcentreerde poging tot vluchten, voorgoed van hem weg.
In de hitte, die zelfs 's avonds in de donkere lanen waarin ze wandelden, zwaar om hun lichamen hing, kon ze opeens stilstaan, recht tegenover hem en hem aanzien alsof ze hem voor het eerst ontdekte. Op een keer vroeg ze: ‘Wat wil je van me?’ En ze strekte aarzelend haar hand uit en raakte zijn gezicht aan, licht met haar vingertoppen. Toen deed hij een stap naar haar toe en zijn armen gleden om haar middel. Ze week van hem terug en keerde haar gezicht van hem af. Haar lichaam was gespannen in afweer. ‘Je hebt niets aan me.’ Ze zei dit droog en eerder tegen zichzelf dan tegen hem. Toen besefte hij pas hoe zij zonder het zelf nog te begrijpen, zichzelf veroordeelde.
De verklaring voor haar vreemd gedrag op een van die avonden was misschien te vinden in de hitte, die ook 's nachts nog onverdraaglijk was en hen zelfs in het bos niet op adem liet komen. Ze waadden als door een breiige massa, die hun bewegingen moeilijk maakte en alle geluiden als onder een domper smoorde. Ze had onverklaarbaar haast, liep even voor hem, haar blik strak voor zich uit. Bij het licht van de lantaarns op een hoofdweg die ze waren overgestoken, had hij al gezien hoe vochtig haar voorhoofd was, hoe nat de stof van haar jurk op de rug. Steeds moeilijker liepen ze in de broeierige stoomatmosfeer voort. Opeens keerde Patricia zich naar hem toe en duwde hem met een gebalde vuist van zich vandaan. Hij zag de tranen in haar ogen, de ontreddering op haar bleke gezicht toen ze hem toeschreeuwde: ‘Laat me toch gaan, laat me toch alleen!’
Ze had zich omgekeerd en wilde weglopen. Toen hij naar haar toekwam en haar vastgreep, voelde hij haar vuisten op zijn borst en het krampachtig beven van haar lichaam. Nu ging het niet langer. Hij nam
| |
| |
haar in zijn armen en dwong haar met zich mee naar het gras en de struiken aan de kant; daar legde hij haar neer. Haar verzet duurde nog maar even voor ze begon te snikken, met haar hoofd tegen zijn schouder. Hij was doodmoe en hijgde, kijkend naar de sterren en de zware schaduwen van de bomen. In de donkere nacht liet hij haar huilen en bleef haar vasthouden.
Die avond, toen alles bij haar wegsmolt en ze klam van het zweet naast elkaar lagen, is voor haar het keerpunt geweest. Hij voelde hoe ze beefde toen ze opstonden, maar ze was weer stil en kalm. Ze vertelde hem hoe het was begonnen, na haar terugkomst uit Maine, op de secretaressenschool al, maar vooral in dat jaar alleen, toen ze in New York werkte en in een kleine hotelkamer woonde, heel hoog, aan Lexington Avenue.
‘Heb je nooit iets bijzonders aan me gemerkt?’ vroeg ze.
Tijdens het werk in de bedrijvigheid van het kantoor ging het wel, maar de avonden en de nachten alleen waren verschrikkelijk geweest. En toch had ze in haar verdoving niemand willen zien. Ze wist niet wat er met haar gebeurde. In haar hoofd klopte het 's nachts alsof het op bersten stond. Ze lag lang te luisteren naar dit innerlijk tumult, dit verdovende bonken, hoorbaarder achter haar zieke slapen dan het harde tikken van de wekker naast haar bed.
Als ze in de late namiddag thuis kwam zat ze uren lang stil tussen de vier muren van haar kamertje. Ze moest zich dan dwingen om in de drugstore om de hoek iets te gaan eten, maar het felle licht daar benauwde haar, de bedienden leken haar nors. Op den duur meende ze dat ze haar zo vreemd aankeken, ze stonden in een hoek over haar te fluisteren, zodat ze dan haar eten weer liet staan en snel wegliep, er van overtuigd dat men achter haar rug nog om haar lachte. Dan ging ze naar haar kamer terug.
Een enkele keer had ze zich, uit angst voor zichzelf, in een bioscoop verscholen, maar de schetterende muziek en de dreiging van de holle luidsprekerstemmen schokten en gierden door haar hoofd heen. Ze kon niet voldoende lucht meer krijgen in de rokerige, donkere ruimte. De geweldig grote gezichten in zinneloze close ups op het doek, de benauwend gonzende stralenbundels uit het projectieapparaat, waarin de sigarettenrook grillige, obscene wezentjes door elkaar heen liet buitelen, brachten haar buiten zichzelf en strompelend over de voeten van de fluisterende en grinnikende mensen om zich heen, vluchtte zij het theater uit en naar haar kamer.
En ook daar had ze het niet meer kunnen uithouden, sinds ze tweemaal
| |
| |
al, zonder dat ze zelf wist hoe ze er toe was gekomen, zich dicht tegen de vensterbank aan had gevonden, uit het wijd open raam leunend en naar beneden kijkend, de gonzende en brullende ruimte tegemoet, met flikkerende lichtreclames en lange autoslangen, die in de lichtende spelonk traag voorbijkropen. Snel, met stokkende adem, had ze het raam gesloten. Uitgeput was ze tegen de koele ruit aan blijven staan, de ogen gesloten, luisterend naar het nu van veraf komende gedempte brommen van het verkeer.
Rillend had ze zich tenslotte onder de dekens verstopt en daarna kwamen de dromen en de stemmen, de hele nacht door, zwaar echoënd en dreigend als die in de bioscoop. Ze zeiden haar in haar halve slaap zinnen voor, over haar vader en haar moeder, zinnen die ze in een benauwende dialoog met de treiterende stemmen corrigeerde, verder opbouwde, aanvulde. Met een zware schok werd ze opeens geheel wakker, om te ontdekken, dat ze met haar armen en benen de dekens van zich had afgetrapt.
Vlug draaide ze het licht aan, zich verzettend tegen de zinneloze angst dat ze blind was of in een donkere, kleine ruimte zat opgesloten. Ze sprong uit haar bed en bekeek zich in de spiegel, dicht met haar hoofd tegen het glas. Ze zag haar donkere ogen van heel dichtbij en ze voelde een krankzinnige lust haar mond te vertrekken, haar gezicht in vreemde grimassen te verwringen. Toen, nadat het al licht was geworden, had ze zich er tenslotte bij neergelegd, dat ze krankzinnig zou worden.
Ze had niet naar een dokter durven gaan, die haar zeker zou doen opsluiten, maar toevallig viel haar bij een opruiming in een winkel op Broadway een medisch handboek in handen. Ze had het gekocht, proberend zich niets aan te trekken van de nieuwsgierigheid in de ogen van de bediende, die leek te beseffen waar ze bang voor was. Thuis had ze alles gelezen over ziekten van de hersens. Ze was tot de overtuiging gekomen, dat ze een gezwel in haar hersens moest hebben, een gezwel dat eens zou barsten en dan zou ze helemaal gek worden of ineens dood zijn.
‘Sinds ik dat wist heb ik over niets anders meer gedroomd. Alle dromen over Pittsburgh eindigden met die ziekte van mijn hersens. En dan was er altijd het water. Zo droomde ik, dat ik naar een vreemd soort ziekenhuis in Pittsburgh was gestuurd om daar te sterven. Ik zag steeds weer de ambulance, geweldige witte wagens, waarin ik zelf was gebracht, uit de rivier komen, die daar voor het ziekenhuis zo wild en dreigend was als de zee. Ik moest in bed blijven en twee verpleegsters stonden bij
| |
| |
me om de maat te nemen voor mijn doodkist. Ze wilden een witte band om mijn ogen binden, maar ik vroeg hun of ze wilden wachten tot ik gestorven was. Dat vonden ze goed. Ik was een ogenblik helemaal niet bang meer, maar nieuwsgierig omdat ik nu zou voelen wat het is om dood te zijn.
‘Ik kon vrij door het ziekenhuis heen wandelen en kwam in een kamer waar een soldaat lag. Ik vertelde hem dat ik hier heen gestuurd was om te sterven, maar dat ik me nog niet dood voelde. Hij zei: ‘Alleen je brein is dood, niets anders. Je kunt nu nog lopen en praten, maar alleen je brein is dood.’ Toen zag ik de grote witte wagen weer uit het water naar boven komen. Twee verpleegsters kwamen er uit, met de witte band in hun handen, en zeiden: ‘We hebben naar je gezocht.’
Patricia's woorden waren vlug gekomen, ze struikelden over elkaar in haar haast om alles te zeggen, maar haar angst was nog niet verdwenen toen ze zich aan Robert vastklampte en fluisterde: ‘Ik durfde niet langer in New York blijven. En een paar dagen geleden begon het hier weer.’
Die nacht bleven ze lang buiten, naar haar huis lopend en er dan weer voorbij. Robert zei weinig over haar angsten in New York, lachte ook niet om haar vrees gek te worden, maar liet haar alleen maar vertellen. Eindelijk vroeg hij, achteloos: ‘Heb je je moeder al eens opgezocht?’ Hij wist dat dit niet was gebeurd, want Jane had hem er over opgebeld. Heftig schudde Patricia haar hoofd.
‘Ik weet niet waarom ik naar Greenwich ben gekomen, behalve dan om die angst. Misschien was het ook om mijn moeder. Maar ik kan haar niet zien, ik wil niet!’
Robert drong niet aan.
Om haar af te leiden speurde hij naar een jeugdherinnering van zichzelf. ‘Ik droom ook wel eens,’ zei hij, ‘luister maar eens. Mijn vader is een grote, zware, deftige man, die niet makkelijk tevreden is te stellen. Onze hond was gestorven. Voor de kinderen kwam er een nieuwe, een foxterrier. Mijn vader vond hem een decadent rasdiertje en op een keer drcomde ik, dat hij aan tafel op zijn altijd zo definitieve toon zei: ‘Die hond heeft geen persoonlijkheid.’
‘Ik zag heel duidelijk ons hondje voor me, zoals hij in de hoek van de kamer zat. Hij had mijn vaders woorden verstaan en ik zag hoe zijn bruine hondenogen zich met tranen vulden. Later toen ik in de keuken kwam sloeg ik hem gade, terwijl hij probeerde op zijn kop te staan. Ik dacht: o, hij wil bewijzen dat hij wel wat waard is, wel een persoonlijkheid!’
| |
| |
Patricia lachte, nerveus en toen haast blij, alsof ze zich opgelucht voelde. Ze schoof haar arm in de zijne en zei: ‘Dat is nu net een droom voor jou.’
Voor haar deur, de sleutel in het slot, bleven ze nog lang staan. Met hun gezichten, glimmend nat in de hitte, dicht bij elkaar, keken ze naar de sterren, die in de zomernacht voor het grijpen leken. Ze waren zo vermoeid dat ze niet konden besluiten van elkaar weg te gaan. Tenslotte gingen ze op de stoep zitten en bleven daar maar, Patricia met haar hoofd op Roberts schouder. Hij keek naar haar zwarte haar, haar zacht ademende mond. Ze luisterden naar de suizende stilte.
(wordt vervolgd) |
|