| |
| |
| |
R. Blijstra
Bevrijdingsroes
Sedert eergisteren hebben we weer telefoon en daarom heb ik vanochtend vroeg Vera in Bussum opgebeld om te horen of de Canadezen al bij haar langs gekomen waren. Het dienstmeisje antwoordde me, dat mevrouw zich in haar slaapkamer had opgesloten en niemand wilde zien of ontvangen, maar dat de Canadezen inderdaad op dat ogenblik voorbijtrokken. ‘Een heerlijk gezicht, mevrouw’, juichte ze opgetogen, ‘maar uw zuster kan er helemaal niet tegen. Van de dag af, dat de eerste bommenwerpers met voedselpakketten over ons huis vlogen heeft ze de ene huilbui na de andere. En al die tijd is ze toch zo flink geweest.’
Ik moest me even bedenken, wat de reden van deze uitbarstingen bij Vera, die altijd zo gereserveerd was, kon zijn, doch zodra ik mij deze herinnerde, schaamde ik me, dat ik haar zo gedachteloos had opgebeld. Haar man is immers een paar jaar geleden terechtgesteld, vermoord door de Duitsers, en de omstandigheden, waaronder dit geschiedde moeten op dit ogenblik, nu datgene gebeurt, waar hij al die jaren voor gevochten heeft, haar levendiger dan ooit voor de geest staan.
Het was geen gelukkig huwelijk, dat van Vera en Berend Droskens en niemand had er ooit iets goeds van voorspeld. Het was niet, dat zij bij elkaar pasten of niet bij elkaar pasten, daar kun je immers van te voren weinig van zeggen, omdat de wil bij elkaar te passen in de liefde eigenlijk altijd een grotere rol speelt dan die eerste neiging tot toenadering onder gelukkige omstandigheden. Bij Berend en Vera was echter de gehele levenswijze, meer dan de levensopvatting verschillend. Berend was een stille jongen, opgaand in zijn studie en er schijnbaar niets in bereikend. Hij gold in zijn schooltijd voor een talenphenomeen en hij werkte dan ook heel geheimzinnig aan zoiets ingewikkelds als vergelijkende taalstudie, waar niemand ooit in klaar schijnt te zijn en waar men blijkbaar ook nooit iets in bereikt. Zo nu en dan publiceerde hij
| |
| |
iets van twintig regels in een buitengewoon wetenschappelijk Engels blad, waarin hij aantoonde, dat een bepaald woord, dat men in een bepaalde tekst altijd een bepaalde betekenis had gegeven, anders gelezen moest worden, omdat het ergens anders vandaan kwam dan men vermoedde, maar zulke publicaties schenen hem toch niet het professoraat te bezorgen, waar Vera eigenlijk op gerekend had, toen ze met hem trouwde. Vera, ik moet het bekennen, had iets oppervlakkigs, misschien wel omdat ze erg mooi was, een statige representatieve vrouw, die bij een burgemeester van een grote stad of bij een gezant past, en desnoods ook bij een professor, maar niet bij een stille kamergeleerde, die een bibliotheek bezat vol onleesbare teksten, welke hij zich bovendien grotendeels van haar geld had aangeschaft. Hoe ze er toe gekomen was hem aan te moedigen, terwijl hij een van haar meest bescheiden aanbidders was, heb ik nooit kunnen begrijpen, tenzij ze misschien teleurgesteld was, dat ik, haar jongere zuster, me met Enno van Twisten verloofde, kort nadat hij door haar was afgewezen.
Het klinkt erg conventioneel en ingewikkeld tegelijk, maar zoiets schijnt gemakkelijk te gebeuren: Enno was een heel goede partij, tamelijk vermogend en bepaald knap, met veel belangstelling voor bijna alles wat in dit wonderlijke leven interessant is, en dat is heel veel. Ondanks dat nauwkeurig ‘gericht’, een jong zakenman, die ook al door de relaties van zijn vader, bestemd was een zekere rol te spelen. Ze wees hem wellicht af, omdat hij haar nog niet voldoende het hof gemaakt had, of omdat ze in een van haar twijfelmoedige stemmingen was of alleen maar omdat ze met het verkeerde been uit bed was gestapt en hij viel in mijn armen, die eerlijk gezegd wijd waren uitgespreid.
Berend was een jeugdliefde van haar en studeerde, nadat hij zijn doctoraal examen gehaald had en verrassend kort daarop gepromoveerd was, nog heel ijverig verder en misschien vond ze dat wel merkwaardig. Ze trouwden heel gauw, hoewel ze van zijn salaris als docent op geen stukken na konden leven, maar Vera meende, dat haar geld voldoende zou zijn om zich althans behoorlijk te kunnen bewegen en zich nog netjes te kleden ook. Het schijnt echter, dat hij ondanks zijn schijnbare meegaandheid iets hardnekkigs had, want zijn bibliotheek werd steeds groter, maar Vera's garderobe begon er sober uit te zien. Ze beklaagde zich niet, maar accepteerde graag een door mij afgekeurde japon, waar ik tijdens een show op afgevlogen was, vergetend, dat de vrouw die haar droeg heel wat langer was dan ik en als Vera hem aantrok was het kledingstuk ineens weer even mooi als in het modemagazijn.
| |
| |
Wat ik aanvankelijk misschien wel gevreesd heb, geschiedde niet: Enno en zij werden hele goede vrienden, doch van een verhouding tussen hen beiden was geen sprake, ons huwelijk was daar trouwens veel te gelukkig voor. ‘Jij bent mijn goede genius’, zei Enno altijd, ‘met jou word ik nog iets. Met Vera had ik het nooit verder gebracht dan tot een uitstekend polospeler, een voortreffelijk gastheer en een beminnelijke nietsnut.’
Hij had zijn wilde buien, zo eens in de drie of vier maanden en bleef dan wel eens langer op een zakenreis weg dan hij van te voren gezegd had en waarschijnlijk had hij hier of daar ook wel een meisje, dat ongetwijfeld op Vera leek, alleen wat ordinairder, maar na zo'n uitspatting kwam hij vol toewijding thuis, dankbaar, dat ik hem geen lastige vragen stelde, die hij immers met een leugen zou moeten beantwoorden, vol attenties en dikwijls met een of ander duur geschenk om de algehele situatie op te helderen. Ik vraag me nu af, of ons huwelijk werkelijk gelukkig was, gelukkiger dan dat van Vera en Berend, maar zelfs de veranderde omstandigheden in aanmerking genomen, in het schelle ons allen naakt makende licht, houd ik vol, dat ik niet gelukkiger had kunnen zijn, met geen andere man. Enno had het rusteloze, onbevredigde dat iedere man in de ogen van een vrouw, van het soort vrouwen, waartoe ik behoor, belangwekkend maakt, het kinderlijke van een zoon, die terwijl men hem kust en zijn dasje recht trekt aan zijn kameraadjes denkt, aanhankelijk toch, ontwapenend onhandig na een misstap en ineens volkomen bezeten van een plan, een idee, een hersenschim, philosophisch beschouwd, doch in zijn dynamiek onweerstaanbaar of in zijn handelingen elegant als een koorddanser, die niet wil beseffen, dat ergens beneden het publiek op zijn val zit te wachten. Doch neen, hij was geen speculant, zijn carrière, die voor mijn gevoel iets wisselvalligs had kunnen hebben, verliep heel geleidelijk: hij werd gemeenteraadslid, hij begon als secretaris van de directie op het kantoor van zijn vader en werd weldra directeur, de fabriek leverde goede, degelijke producten en werd geleidelijk groter. Hij was een geacht ingezetene, maar ik vond hem wild, bijna onbetrouwbaar, in de zin dan, dat je nooit te voren wist wat je van hem kon verwachten, boeiend daardoor, erg boeiend en onvolwassen alleen op de wijze, zoals een man onvolwassen behoort te zijn. Het lijkt nu, alsof ik toen niet
voldoende tegen hem opkeek, niet genoeg eerbied voor hem had, maar dat is niet waar: wat ik nu schrijf, schrijf ik beïnvloed door hetgeen we allen hebben meegemaakt: de bezetting door de Duitsers. Ik had bewondering voor hem, hij was een knappe, sterke man en ik was trots op hem. Vera was
| |
| |
niet trots op Berend, ze kon het niet zijn. Het kon hem blijkbaar niets schelen iets te ‘worden’, hij had volkomen genoeg aan een studie, waarin hij ogenschijnlijk niets bereikte, maar die hem bevredigde. Nadat het duidelijk was, dat hij wel geen kans zou hebben professor te worden, aangezien bij de pensioenering van de vorige een ander benoemd werd, nam hij op verzoek van Vera een betrekking als leraar op een gymnasium in de provincie en toen de oorlog uitbrak zaten ze daar nog. Ze woonden dicht bij een vliegveld, waar parachutisten geland waren en toen ik hoorde, dat daar hevig gevochten was, maakte ik mij erg ongerust. Zodra de wapenstilstand getekend was vroeg ik Enno, of hij niet een middag kon vrij maken om er samen heen te rijden en hij stemde onmiddellijk toe, hoewel hij niet bijzonder op Berend gesteld was. Op de grote rijweg, niet ver van het huis, waar zij woonden, zag ik kogelgaten in de muren van arbeiderswoningen, een paar er van lagen zelfs in puin, mijn zuster en mijn zwager waren echter ongedeerd. Berend was niet thuis: Vera vertelde me, dat hij druk bezig was een deel van de wapens, welke bij de capitulatie ingeleverd hadden moeten worden, te verbergen. Op hetzelfde ogenblik, dat ze het zei, kneep ze haar lippen samen: ‘Ik moet nog leren zwijgen. Berend heeft een lang gesprek met me gehad om me ervan te overtuigen, dat ik niets mag weten, niets mag vragen en van hetgeen ik weet niets mag loslaten.’ Ze zag er ernstiger, maar tevens gelukkiger uit dan een paar maanden geleden. Het scheen me toe, dat ze zich zorgvuldiger kleedde en opmaakte dan de laatste tijd. Sedert ze in de ‘provincie’ woonde, hetgeen ze blijkbaar als een soort verbanning beschouwde, was ze zich minder om haar uiterlijk gaan bekommeren, ook al omdat Berend daar blijkbaar niet op lette. Doch nu zag ze er ineens weer uit, alsof ze de wereld wilde veroveren, evenals vroeger vol zelfvertrouwen.
‘Je bent helemaal niet onder de indruk vanonze nederlaag,’ constateerde Enno verwijtend. ‘We gaan een vreselijke tijd tegemoet,’ voegde hij er bij.
‘Vreselijk...’ herhaalde ze werktuigelijk. ‘Berend zegt...’
‘Nu wat zegt Berend?’ informeerde ik.
‘O, ik weet het niet. Het is misschien erg dwaas. We moeten doorvechten, zegt hij.’
‘Hoe dan? Mijn fabriek wordt voor de oorlogsproductie gebruikt, dat kan ik op mijn tien vingers natellen. En dan zal er wel een bom op vallen ook,’ voorspelde Enno somber. ‘En wijzelf? We wonen hemelsbreed driehonderd meter van de gasfabriek. Een vliegtuig op een paar duizend meter hoogte moet bij een snelheid van enige honderden kilo- | |
| |
meters zijn bom enkele kilometers voor het doel laten vallen. De cijfers weet ik niet precies, maar een afstand van driehonderd meter is een kwestie van een paar seconden. Een paar seconden te vroeg of te laat ... Je kunt beter buiten zitten.’
‘Maar Enno, denk eens aan wat ze meegemaakt hebben,’ herinnerde ik hem.
‘O, het was niet erg. Het was spannend. Achteraf pas merkten we, dat je ook dood kan gaan bij zoiets. En toen was het wel minder leuk. Maar we hadden hier het idee, dat ons leger overal standhield. Van de drieduizend Duitsers, die ze hier hebben afgeworpen waren er nog maar een paar honderd over en die waren geheel omsingeld. Nog een dag of wat en ze waren allemaal dood of gevangen. En nu hebben onze jongens zich aan die kerels moeten overgeven. Vreselijk. Maar Berend zegt, dat de oorlog hier niet afgelopen is. Die begint pas.’
Het was Berend voor en Berend na. Ik voelde, dat we hier volmaakt overbodig waren. Wij wachtten tevergeefs een paar uur op mijn zwager en reden daarop naar huis. Enno sprak zo goed als niet tijdens de rit, alleen toen ik uitstapte zei hij voor hij het portier dichtklapte en de wagen naar de garage bracht: ‘Ik ben bang, dat Berend gekke dingen zal gaan doen. En daar kunnen wij ook last mee krijgen.’
Hij vergiste zich: een paar weken later kwam Berend weliswaar op bezoek en had een lang gesprek met hem, nadat ik reeds naar bed was gegaan, maar toen hoorden we in een paar jaar zo goed als niets van hem. Hij had onmiddellijk, nadat een Joodse collega ontslagen was, eveneens ontslag genomen en Vera en hij hadden hun huis gemeubileerd verhuurd. ‘Ondergedoken,’ meende Enno, nogal smalend, ‘kinderspel, dat zogenaamd illegale werk.’ Hij vertelde me niet, wat Berend en hij die avond besproken hadden, maar ik begreep na verloop van tijd, dat zij elkaars gezindheid hadden gepeild en het niet eens waren geworden. Ik zag Vera zelden in die volgende jaren en als ze op bezoek kwam moest ze altijd weer gauw weg; ze was niet bepaald zwijgzaam, maar ze vermeed elk gesprek over de toestand en hield mij duidelijk buiten haar leven. Eens bood ik haar geld aan en dat nam ze aan: ‘Geld kunnen we altijd gebruiken,’ zei ze zakelijk. ‘Er is veel geld nodig.’ Ze zag er in het geheel niet samenzweerdersachtig uit, integendeel, telkens weer merkte ik op, dat ze iets van haar oude veerkracht terug had gekregen en eens vroeg ze me zelfs een avondjapon. ‘Jij gebruikt die toch niet meer,’ meende ze en ze had nog gelijk ook. Slechts eenmaal maakte ze een opmerking over Enno's houding:
| |
| |
‘Je man mag wel oppassen, dat hij zich niet compromitteert.’
‘Hoe zo?’ vroeg ik.
‘Hij werkt nog steeds voor de Duitsers, zegt men.’
‘Dat doet hij niet.’
‘Des te beter.’ Ze maakte een vaag gebaar. ‘Ik ben blij het te horen.’
‘Wij zijn goede vaderlanders,’ zei ik agressief.
‘Natuurlijk. Alle mensen die je spreekt zijn goede vaderlanders.’
‘Je insinueert.’
Ze stond op en keek me recht in de ogen. ‘Neen, dat wil ik niet, niet tegenover jou. Maar je begrijpt me toch wel? Zeg niet, dat je me niet begrijpt. Jij hebt de plicht Enno tot andere gedachten te brengen als hij zelf geen karakter genoeg heeft. Berend ...’
Ze aarzelde.
‘Nu, wat met Berend?’ vroeg ik kortaf.
‘Niets, ik ben alleen trots op hem. Hij wist althans meteen wat hem te doen stond.’
‘Hij had niets te verliezen,’ repliceerde ik kwaad.
Ze lachte even. ‘Neen, dat is waar, hoogstens zijn leven, dat kun je rustig verwaarlozen.’
Drie maanden na dit gesprek werd Berend gevangen genomen en na een kort proces ter dood veroordeeld. Op weg naar de plaats, waar hij terechtgesteld zou worden wist hij echter te ontvluchten en na van een uitstekend nieuw persoonsbewijs voorzien te zijn, hetgeen hem uiteraard weinig moeite kostte, was hij weer betrekkelijk veilig. Het schijnt, dat hij weldra zijn werkzaamheden weer als vroeger voortzette en zich zelfs openlijk op straat vertoonde.
Nadat ik deze laatste woorden schreef is Enno binnengekomen en heeft me gevraagd, waarmee ik bezig was. Ik heb hem geantwoord, dat ik een brief schreef en ik heb niet gelogen. Dit is een brief aan mezelf waarin een deel van mij aan een ander deel vertelt, hoe ik er voor sta, wat de toekomst mij zal, mij moet brengen. Ik was zoëven, toen ik Vera wilde bellen, met haar lot begaan. Ik weet echter niet, of dit medelijden niet misplaatst was. Ze is diep ongelukkig, doch ontroostbaarheid kan in sommige gevallen het leven vullen.
Enno vertelde me, dat de komst van de Canadezen waarschijnlijk is uitgesteld tot vanmiddag, misschien wel tot morgen. Toch wil hij het wagen naar de fabriek te gaan, hij neemt Aline mee, die van te voren misschien poolshoogte kan nemen. Ik heb instemmend geknikt en hij is verdwenen, als een schooljongen, die van zijn moeder verlof heeft
| |
| |
gekregen om te gaan spelen, terwijl hij een verbod verwachtte.
Berend vertoonde zich dan openlijk op straat en het toeval wilde, dat hij op een kwaad ogenblik een S.S. officier ontmoette, die in de rechtbank gezeten had, welk hem ter dood had veroordeeld. Deze komt op hem toe en zegt: ‘Sie sind doch der Droskens, den ...’ Terwijl hij een goed persoonsbewijs in zijn zak heeft verliest mijn zwager, die in al die jaren blijk van grote tegenwoordigheid van geest gegeven heeft, even zijn kalmte en dit is hem noodlottig, hij is op de vlucht geslagen voor hij het weet. De officier schiet en Berend wordt getroffen.
Hij komt bij in een ziekenhuis en over hem heen buigt zich vol deelneming de officier: ‘Ich habe es nicht gewollt. Verzeihen Sie mir. Man hat Ihre Papiere geprüft. Sie sind nicht der Mann, den wir suchen. Ich habe mich geirrt.’ Een roerende scène volgt, waarin Berend de man, die overigens waarschijnlijk velen onschuldig heeft doen lijden, vergeving schenkt.
De lezing van deze loop der gebeurtenissen is mij van verschillende zijden bevestigd, hoewel niemand mij de bron kon noemen. Ook Vera gelooft, dat het begin van deze tragische geschiedenis zich aldus heeft toegedragen.
De verdere toedracht is, hoe vreselijk ook voor de betrokkenen, op zichzelf logisch: tengevolge van de zware wonde, welke hem was toegebracht overleed mijn zwager enkele dagen daarna. Doordat het lijk niet werd opgeëist, informeerde de dokter bij de Burgerlijke Stand naar eventuele naaste bloedverwanten en nu kwam uit, dat Berend weliswaar op de naam van zijn persoonsbewijs was ingeschreven, maar dat de naam van zijn vader en moeder gefingeerd waren. Een paar dagen na zijn dood las men in de kranten, dat de terrorist Berend Droskens, leraar, 42 jaar, die reeds ter dood veroordeeld was, doch had weten te ontsnappen, opnieuw gevangen genomen was en op staande voet gevonnist.
Toen ik het bericht in de krant las schrok ik hevig, vooral omdat ik toen volkomen onkundig was van alles wat met ‘ondergronds verzet’ te maken had, doch groter was nog mijn ontsteltenis, toen Vera de dag daarop bij me kwam en me snikkend bekende, dat zij de dood van Berend op haar geweten had.
Ze vertelde me precies hetzelfde verhaal, zoals dat reeds kort daarop de ronde deed, doch voegde er bij, dat zij bericht had ontvangen van Berend's verwonding, het ziekenhuis had opgebeld en had gevraagd of een zekere Droskens daar was binnengebracht. ‘Droskens’, had men ver- | |
| |
wonderd geantwoord. ‘Er is wel iemand gebracht, maar die heet Vervueren. Wacht u even.’
Vervueren was Berend's schuilnaam geweest en in haar angst had ze Berend's ware naam genoemd en daarop deed ze iets nog dommers: ze legde de telefoon op de haak. ‘Degene die me te woord stond heeft hem natuurlijk verraden en nu hebben ze hem vermoord door mijn toedoen ...’
Hoezeer Vera ook overtuigd was van haar schuld, ik kon toen niet geloven, dat men iemand in koelen bloede in een ziekenhuis zou vermoorden en ik achtte haar toestand dan ook symptomatisch voor haar stemming en die van haar medestanders. Achteraf beschouwd ben ik echter geneigd te twijfelen: de kwade trouw van de Duitsers heeft mij voor altijd bedorven en dit is wellicht hun grootste schuld: dat ze door hun onmenselijke daden ons volk vergiftigd hebben met onmenselijke gedachten.
Enno heeft een van de meisjes bevel gegeven de vlag weer in te halen. ‘De Canadezen komen vandaag toch niet meer,’ hoorde ik hem zeggen. Toen het meisje weg was, voegde hij er bij wijze van verklaring bij: ‘Vandaag is er herrie in de stad geweest. De Duitsers hebben op de B.S. geschoten, toen deze trachtte hen te ontwapenen en een aantal burgers zijn gedood. Duitse officieren rijden nog in grote auto's rond en de soldaten zetten nog in het geheel geen gezicht alsof ze zich over willen geven. Enkelen hebben op de vlaggen geschoten.’
Merkwaardig, dat hij zijn angst altijd nog bij mij moet uiten. Hij had zich groot kunnen houden, zoals hij dat tegenover Aline doet, die hem dan ook bewondert. Hij had het er ook eenvoudig bij kunnen laten, maar neen, zodra hij met me alleen is moet hij zich blootgeven. Het is roerend en walgelijk tegelijk. Hij is naar zijn kamer gegaan, tenminste dat veronderstel ik en ik heb hem meteen maar goedennacht gewenst.
We slapen weinig samen, de laatste maanden helemaal niet. Vandaag heeft het een voordeel: ik kan in alle rust de brief aan mezelf afmaken.
Ik begin aan het einde: ik begrijp niets van Enno's neiging om zich tegenover mij te kleineren. Hij doet zich liefst nog banger voor dan hij toch al is. Hij weet, dat ik hem laf vind, hoewel ik het hem nooit heb gezegd, maar hij weet ook, dat zijn lafheid me niet veel kan schelen. Ik had liever gehad, dat hij als Berend geweest was misschien en als ik vroeger had moeten voorspellen, wie van beiden zich het moedigst zou gedragen: hij of Berend, had ik geen ogenblik getwijfeld en hem aan- | |
| |
gewezen. Het heeft niet zo mogen zijn, maar daarom begrijp ik nog niet, waarom hij me zo achtervolgt met zijn angst.
Hij is daar al meteen mee begonnen: in die beruchte vijf dagen voelde ik, dat hij bang was. Zodra er luchtalarm was moesten we naar de kelder en dan ging hij in de hoek naast het raampje staan, theoretisch waarschijnlijk de veiligste plek. Als ik langs het raampje ging zonder me te bukken werd hij kwaad en hij zelf durfde zich nauwelijks te bewegen. Aanvankelijk trachtte hij zich nog een houding te geven, enigszins onverschillig naar zijn hoekje te slenteren als het afweergeschut dreunde, maar na een dag gaf hij het op en holde omlaag, voor iedereen uit, zodra de sirenes gingen loeien en maakte de meiden standjes als ze te laat kwamen. Hij ging niet naar de fabriek die dag, doch deed zijn zaken telefonisch af en toen dat niet meer ging, stuurde hij de chauffeur met briefjes weg. Op de Zaterdag van Pinksteren echter zond men hem een dringende boodschap en hij beloofde te komen, maar ik moest met hem mee. We waren midden in de stad toen de sirenes weer de komst van Duitse vliegtuigen aankondigden. Hij stopte de wagen, schoot weg naar een schuilkelder (het scheen wel, dat hij precies wist waar al die dingen stonden) maar draaide zich toch nog halverwege om en schreeuwde me toe, dat ik voort moest maken.
's Avonds, toen we samen in bed lagen, gaf hij een uiteenzetting: ‘Ik weet niet wat het is maar ik ben vreselijk bang. Al zegt mijn verstand, dat er niets kan gebeuren, of dat ik althans dezelfde kansen heb als een ander, het is net of ik het gevoel heb, dat dit alles op mij gemunt is. Ik voel me persoonlijk bedreigd. Oh, Edith,’ hij greep naar mijn hand. ‘Ik sterf nog van angst, mijn hart klopt me in mijn keel, als ik hoor schieten en dan ben ik bang hartverlamming te krijgen. Ik heb altijd te overdadig gegeten en gedronken. Kun je je zoiets van mij voorstellen? Zo'n onmannelijke houding? Ik schaam me, maar ik kan het niet veranderen.’
‘Het is misschien net als hoogtevrees’, troostte ik hem. ‘Je hebt het of je hebt het niet. Te veel phantasie.’
‘Ja’, zei hij even gerustgesteld en daarop bijna verwijtend. ‘Maar jij hebt het niet.’
‘Neen,’ moest ik toegeven. ‘Ik heb het niet,’ en daarop liet hij mijn hand los. ‘'s Nachts komen ze gelukkig niet.’
Na de capitulatie leefde hij op en trachtte mij door een lange uiteenzetting over de oorlog in het algemeen te doen vergeten hoe hij zich gedragen had, maar toen hij bemerkte, dat dit hem niet gelukte (hoe merkte hij het? aan mijn ogen waarschijnlijk, want ik gaf hem steeds
| |
| |
gelijk) wilde hij me een verklaring geven: hoogtevrees of dierlijk instinct, ‘ik heb iets primitiefs, als een dier, dat schrikt voor iets wat hij niet kent. Katten hebben dat ook en katten zijn toch roofdieren. Ze hebben me zelfs wel gezegd, dat leeuwen op de vlucht sloegen voor vreemd toegetakelde jagers.’
Maar hij kwam steeds weer voor een ander dilemma te staan. Vlak na ons bezoek aan Vera kwamen de Duitsers, zoals hij zelf al voorspeld had, en de fabriek moest voor hen gaan werken.
‘Wat moet ik doen? Weggaan en de zaak, die mijn vader grootgemaakt heeft in de steek laten? Het personeel aan die kerels overleveren? Ik vind het heel erg, maar ik moet blijven. Zolang ik er ben kan er nog gesaboteerd worden. Ik heb Koenen net gesproken. Die zei: we gaan een goede tijd tegemoet. We kunnen heel wat verdienen aan die lui. Zo ben ik niet. Ik wil mijn houding ook niet verdedigen. Ik ben een slappeling.’
Maar na verloop van maanden kwam hij er overheen. Soms nam hij officieren mee naar huis, waarmee hij in de stad gegeten had. Hij zorgde er echter steeds voor, dat ik hen niet behoefde te ontmoeten. Vaak kwam hij diep in de nacht thuis en stommelde naar zijn kamer, soms bleef hij een paar dagen weg, evenals vroeger. Het leven hernam zijn gewone loop, alleen een beetje anders. Sommige vrienden begonnen ons huis te mijden. Enno haalde zijn schouders op, als ik hem daarop attent maakte. ‘Zij hebben niets te verliezen,’ was steeds zijn antwoord. ‘Ze staan niet voor een keuze. Je hebt gemakkelijk praten als je ambtenaar bent, of zelfs professor of dokter. Ik ben een zakenman. Ik verdien aan ze en dien toch de goede zaak. Je moest eens weten wat ik niet allemaal verhinder.’
Als 's avonds het afweergeschut begon te blaffen en de Engelse vliegtuigen gelijkmatig hard en zacht ronkend over ons heen vlogen hoorde ik zijn kamerdeur opengaan en dan vernam ik het snerpend geluid van zijn knijplantaarn, licht durfde hij niet op te steken, hoewel we uitstekend verduisterd hadden. Even daarna ging mij slaapkamerdeur open. ‘Ga je mee naar beneden?’ vroeg hij benepen. Als ik geen antwoord gaf, deed hij de deur weer zachtjes dicht, het was een stilzwijgende afspraak, dat ik in zo'n geval vast had geslapen.
Soms kwam hij echter bij me liggen en dan sliep ik de gehele nacht niet, gedeeltelijk van blijdschap, gedeeltelijk omdat zijn onrust mij wakker hield, want hij deed geen oog dicht voor het laatste schot verklonken was.
Het merkwaardige was, dat hij zich meer schaamde voor zijn blinde
| |
| |
angst als er geschoten werd dan voor zijn slappe houding in het bedrijf. Deze laatste wist hij altijd met een of ander drogreden te verdedigen en soms was die zo geraffineerd gevonden, dat ik me zelfs liet overtuigen. ‘Een zakenman is een geboren opportunist,’ zei hij tamelijk cynisch, maar even later hield hij dan een lang betoog, waarin hij zichzelf vergeleek met een dokter, die ook niet vraagt of de patiënt, die hij moet genezen een vriend of een vijand is. ‘Wij zijn de geneesheren van de gemeenschap. Als wij er mee ophouden, verhongert het volk. Het bedrijfsleven moet doorgaan, zelfs al gaat het soms schijnbaar ten koste van onze bondgenoten. Als wij uitscheiden wordt heel Nederland gedeporteerd en werkt onder Duits toezicht harder voor de vijand dan ooit te voren. Onze sabotage betekent meer dan het opblazen van een stuk rails, dat gemakkelijk hersteld wordt en waardoor men de Duitsers alleen maar gelegenheid geeft représaillemaatregelen te nemen.’
Na de dood van Berend begon zijn houding echter langzamerhand te veranderen. Het viel me mee, dat hij zelf voorstelde Vera onze villa in het Gooi af te staan. ‘Ze is daar veilig,’ meende hij. ‘Niemand zal in een huis van mij de vrouw van een terrorist of illegaal werker zoeken. Als ze zich kalm houdt lopen wij trouwens ook geen risico. En lang zal het niet meer duren, want na Stalingrad is het afgelopen voor de Duitsers. Verschillende hoge officieren hebben me dat verzekerd. Ze waren dronken, goed, maar ze zeiden het toch maar.’
Hij dacht een ogenblik na en zei toen weer iets wat hij me zo gemakkelijk had kunnen besparen: ‘Het is ook wel goed, dat we Vera in ons huis verbergen. En mocht ze gepakt worden door eigen onvoorzichtigheid, dan hoef ik nog niet te weten, dat ze daar woonde.’
Van die tijd af schonk hij meer aandacht aan de illegale pers en luisterde soms naar de uitzendingen der regering uit Londen. Ik kon het niet helpen, dat ik het constateerde, hij had te zeer mijn aandacht er op gevestigd: zijn belangstelling daalde en rees met het succes van de geallieerden op de fronten. Hij at nog wel met Duitse officieren, doch schold op hen zodra hij thuis kwam. Hij had het nooit meer over zijn ‘vriend’ Oberregierungsrat Froheim. De fabriek werkte nog maar op halve kracht wegens gebrek aan grondstoffen, doch in gesprekken met anderen stelde hij zichzelf daarvoor verantwoordelijk. Hij zag kans in relatie te treden met mensen, die slachtoffers van de oorlog steunden, kunstenaars, die niet lid van het gilde hadden willen worden, ondergedoken Joden, arbeiders, die geweigerd hadden naar Duitsland te gaan en voorzag hen van geld. Na lang wikken en wegen had hij zijn radio
| |
| |
niet ingeleverd, toen dit geëist werd, doch voor alle zekerheid voorzag hij zich achteraf van een verklaring, op grond waarvan hij vrijgesteld was. Tegenover oude vrienden, die langzamerhand weer terugkwamen en die hij lokte met sigaretten, goede cognac en lekker eten, repte hij hier echter niet over, maar toonde vol trots het toestel, dat open en bloot in zijn studeerkamer stond. ‘We kunnen niet veel doen, maar wat we kunnen doen moeten we doen,’ zei hij dan voldaan en ik geloof, dat hij op zo'n ogenblik het papiertje in zijn zak (het moest ook eigenlijk aan de radio bevestigd zijn) vergat. Een maand na de invasie in Europa nam hij een onderduiker in huis, op Dolle Dinsdag echter was hij doodkalm en sprak alle geruchten categorisch tegen: ‘Ze kunnen er nog niet zijn,’ was zijn mening. Ik moet zeggen, dat hij nuchterder dan anderen de toestand beoordeelde. Na de mislukte landingen bij Arnhem bereidde hij me voor op een barre winter. ‘Koop wat je kunt kopen, we zullen alles nodig hebben.’
Hij kocht carbid en aardappelen, hout en petroleum bij grote hoeveelheden. ‘Het zal voornamelijk om licht en warmte gaan,’ meende hij. ‘Levensmiddelen hebben we nog wel, het zal geen jaren meer duren, hoogstens tot September, als ze tenminste hier gaan vechten. In dat geval zat er trouwens niet veel van ons overblijven.’
In October kwam Aline, die hij aan de peripherie van de illegaliteit had opgediept, zoals velen, die gingen ‘aarzelen’ contact zochten om op het laatste ogenblik de goede kant te kunnen kiezen. Zij had een paar jaar gestudeerd en was toen ondergronds gaan werken, dat wil zeggen, ze verspreidde dagelijks een tachtigtal illegale bladen en bracht het nieuws 's morgens van dengene die geluisterd had naar de plaats waar dit gestencild werd. Enno's fabriek lag stil en hij had volop gelegenheid met haar te praten en zijn wijsheid te luchten over het verloop van de oorlog.
De verovering van de haven van Antwerpen, de bevrijding van Zeeland en Zeeuws-Vlaanderen ging tergend langzaam, maar hij zag verder vooruit: ‘Als ze de boel hier onder water gaan zetten en werkelijk gaan vechten, dan kan het nog wel een jaar duren,’ voorspelde hij somber. ‘Het enige wat we dan kunnen doen is vechten, net als de partisanen in Frankrijk deden. We zullen ons zelf moeten bevrijden.’
Op aanraden van Aline meldde hij zich bij de binnenlandse strijdkrachten. ‘Ik heb van het begin af aan voor de goede zaak gewerkt,’ verklaarde hij. ‘Een zwager van me, je weet wel, Berend Droskens, is heel in het begin terechtgesteld.’
| |
| |
We hadden geen honger en Enno had nog steeds sigaretten, hij moet duizenden hebben ingeslagen, maar we konden elkaar niet meer verdragen en onder vier ogen verweet ik Enno zijn gedrag gedurende de afgelopen jaren. Ik dreigde hem Aline precies te vertellen hoe laf hij was, als hij het nog eens waagde in mijn bijzijn van zijn heldendaden op te geven. ‘Ze zal je niet geloven,’ zei hij lachend. ‘Ze kent me beter dan jij me kent. Of liever: ze haalt uit me wat ik zelf niet in me had durven vermoeden.’
Misschien had hij gelijk, misschien is de moed van een man afhankelijk van de vrouw, die naast hem staat, maar neen, het is niet waar immers, het is een drogreden, ik heb hem zeker niet tot de uiterste omzichtigheid gemaand, waartoe hij van nature geneigd was om het nu maar eens zacht uit te drukken. Toen ik hem dit onder het oog bracht, antwoordde hij: ‘Je gaf me steeds het gevoel, dat je moediger was dan ik en daardoor werd ik steeds laffer,’ verweet hij me. ‘Je had banger moeten zijn, dan was ik standvastiger geworden. Je had op me moeten vertrouwen, zelfs toen ik niet dieper kon zinken. Ik wilde niet meer moedig zijn, omdat het op jou toch geen indruk had gemaakt.’
‘Maar je hebt me in het begin dat vertrouwen willens en wetens ontnomen. Je moest iemand hebben om je angst te uiten.’
‘Je had me moeten verzekeren, dat ik in wezen niet bang was.’
De laatste maanden, in Maart en April, bracht hij zelf het nieuws naar de drukkerij, hij wilde niet meer, dat Aline het deed, hij had nog goede papieren van de Duitsers, zijn fiets werd niet in beslag genomen tijdens de razzia's, op één of andere geheimzinnige wijze scheen hij toch nog in contact met hen te staan, hoewel een groot deel van de machines uit de fabriek was geroofd. Hij zal me nooit vergeven, dat ik hem als lafaard gekend heb.
De brede straat voor ons huis is vol wonderlijke snel bewegende met juichende kinderen bezette wagentjes. Uit alle huizen steken vlaggen en ik hoor het gejoel opslaan van de stenen tot voorbij het raam, waarvoor ik sta. Men kan geen Canadees onderscheiden en één van de meisjes, het is Ida, klimt net op zo'n laag wagentje en rijdt weg, waarheen weet ze waarschijnlijk zelf niet en het kan haar niet schelen ook. Van het raam kijk ik schuin op het balcon van Enno's studeerkamer en zie hem naast Aline staan, met de armen om haar heen geslagen. Aan haar houding zie ik, dat ze met haar hoofd op zijn schouder leunt.
Op de straat staan plassen van het vuil, dat de laatste weken over de
| |
| |
straat kwam stromen, doordat de riolering niet meer functionneerde en verder zie ik de afgeknotte stammen van de tijdens deze winter door de bevolking gerooide bomen. Meer kan ik niet onderscheiden, omdat mijn ogen zich ineens met tranen vullen: bittere vreugdetranen om deze zo lang verbeide bevrijding. |
|