| |
| |
| |
Adriaan van der Veen
Spelen in het donker
IX
Achteraf, dacht Robert, was zijn dag in New York drukker geworden dan hij had voorzien, drukker op een andere manier dan hij zich had voorgesteld. Eerst kwam het gewichtige, lange telegram van zijn vader, gedicteerd natuurlijk, niet minder onpersoonlijk dan zijn brieven. Omdat hij in New York een dringende bespreking had, zouden hij en Yvette toch van daar naar Europa vertrekken. Drie maanden zouden ze er blijven, om dan bij wijze van vacantie per schip van Rotterdam direct naar San Francisco terug te reizen. Er bestond dus gelegenheid elkaar in New York te ontmoeten. Uur en plaats waren zakelijk vermeld, één uur in de Twenty One.
Robert zag in gedachten zijn vader met streng gezicht, de diepe rimpels op zijn voorhoofd samengetrokken, zijn agenda consulteren: daar stond zijn zoon, voor enkele uren vastgelegd naast die andere belangrijke conferentie over god weet wat. Hij probeerde te lachen om die weer opduikende wrok, overblijfselen van het oude gevoelspatroon, maar de vrolijkheid ging hem niet goed af. Hij bleef nadenken over dat pijnlijke gevoel, dat bijna lichamelijk door hem werd ervaren en maar bleef nazeuren. Kortom, hij moest uit de buurt van zijn vader blijven, hij moest hem afschrijven, nooit, nooit meer terugvallen in het afbedelen van gevoelsfooien.
Maar zo heel zeker wist hij het niet meer, toen ze tegenover elkaar zaten, Yvette wat afwezig aan zijn vaders zij. Ze waren stipt op tijd geweest, zoals zijn vader, de ernstige zakenman, dat gewoon was. Robert had maar enkele minuten in de lounge die naar de eetzaal leidde moeten wachten, toen zij binnenkwamen: zijn vader hoog en fors, met een natuurlijk gezag. Hij schonk geen aandacht aan het buigend personeel
| |
| |
en zette het toch ongemerkt naar zijn hand. Twenty One stond in het democratische Amerika, dat zo graag flirt met het snobisme, bekend als ‘exclusief’. De adspirant-bezoeker kon de toegang worden ontzegd! Afgunstige buitenstaanders in Greenwich hadden hem met een rilling van afgrijzen en tegelijk met een zeker masochistisch genot op de hoogte gebracht van de ondemocratische exclusiviteit van dit restaurant. Maar op zo'n weigering was bij zijn vader, stelde Robert met ironie vast, geen kans. Hij zelf was onbetwistbaar iemand aan wie het voorrecht om af te wijzen was voorbehouden. De ervaring van het geweigerd worden leek hem vreemd gebleven.
Zijn vader had zelf waarschijnlijk veel liever iets rustigers gekozen, maar voor Yvette, de enige met een stilzwijgende macht over hem, de oudere echtgenoot, zaten ze natuurlijk in het mondaine, drukke Twenty One. Robert bekeek haar terloops. Ze was mooi gebleven. In de sfeer van hartelijkheid bij het weerzien vertelde Robert haar hoe ravissant ze er uitzag. Met zijn vader sprak ze nog altijd Frans. Ze dankte Robert minzaam. Hoewel de hoffelijk bewonderende glimlach op zijn gezicht bleef, groeide in hem toch het gevoel van bevreemding, van afstand, die hij nu zo definitief had veroverd tot deze koele, fraaie blondine: op en top, ondanks al haar pogingen om een gesophisticeerde voornaamheid te bereiken, een Belgische bourgeoise. Ook nu nog kwam zij onder de indruk van de filmsterren, de bekende acteurs, de regisseurs en rijkste vertegenwoordigers van café society, die hier aan de tafeltjes zaten samengedrongen, of drie rijen dik aan de bar stonden. Wat bleef ze dodelijk bevreesd voor het vleugje provincialisme in zichzelf, dat niet eens te wijten was aan haar afkomst, maar in haar ziel was ingevreten.
Ook Yvette had Robert naar Greenwich gevraagd, maar zo verstrooid ondanks de plichtmatige vriendelijkheid. Al haar aandacht ging uit naar dit in haar ogen schitterende publiek, dat zich zo gemakkelijk kon veroorloven luid en vrolijk hier een middag door te brengen. Koud en critisch staarden haar blauwe ogen naar die zelfverzekerde vrouwen aan de bar, gestoken in het ‘uniform’ van haar stand: de eenvoudige zwarte japon; maar hoe chic waren vergeleken bij haar provincialisme de ivoorbleke gezichten met de explosie van vochtige, felrode lippen, de diep uitgesneden hals en tenslotte het vereiste parelsnoer dat ze als enige decoratie droegen. Onverschillig hielden zij de very, very dry martini in de hand - die bewonderenswaardige vrouwen, godinnen van de nieuwe wereld, met diepe keelgeluiden lachend en pratend naast hun partners. Robert voelde voldoening - hij kon het
| |
| |
niet helpen - bij de gedachte aan Yvette's nijd over dit New Yorks brillant vertoon, dat altijd buiten haar bereik zou vallen.
Midden in het gesprek met zijn vader over Greenwich boog ze zich even naar haar man toe en fluisterde opgewonden in zijn oor: ‘Daar zit Peter Lorre!’ Een stroom van tederheid drong door Robert heen toen zijn vader, zo groot, zo fors, haar eerst niet hoorde, dan niet begreep, en zich eindelijk langzaam omdraaide om de acteur met zijn expressief gezicht van clown en lustmoordenaar vluchtig aan te kijken. ‘Ach zo, de acteur, ja, ja.’ En onmiddellijk, ernstig door zijn brilleglazen heen, vatte hij de draad van het gesprek weer op. Toch was zijn vader afgeleid. Hij wist hoe kwetsbaar zijn jonge vrouw was, hij kende haar nukken, haar subtiele straffen. Opeens gedroeg hij zich tegenover haar als de goedmoedige papa wie het invalt, dat hij ook eens aandacht aan zijn dochtertje moet schenken. Hij keerde zich opnieuw naar Yvette toe en zei schaapachtig: ‘Natuurlijk, Peter Lorre, die man van M!’ Yvette beaamde dit met een genadig hoofdknikken, en zette haar speurtocht naar bekende gezichten onder het mom van hautaine afzijdigheid ijverig voort.
‘Ik haat haar,’ dacht Robert en het ellendige gevoel toch nog zo vast te zitten, nog altijd niet te hebben gewonnen, verpletterde hem dermate, dat hij tranen in zijn ogen voelde. Door dit waas heen dwong hij zich tot het luchthartig informeren naar hun reisplan, wanneer zij overmorgen op Schiphol zouden zijn aangekomen. Yvette zou eerst alleen een week naar Brussel gaan. Roberts vader had zijn zaken af te doen op het Rotterdamse hoofdkantoor, waar zijn positie ondanks de lange afwezigheid belangrijk versterkt was - juist daardoor misschien, want hij had de Amerikaanse tak in de oorlogsjaren immers tot bloei gebracht. Neen, een vlucht heette zijn vertrek in '38 niet: het was gezonde strategie. Het zakenleven bezat in de hoge koele ruimten boven tijdelijke oorlogen nu eenmaal een onpartijdig internationaal karakter.
‘Natuurlijk neem ik tijd voor mijn pelgrimstocht naar het graf van je moeder.’
Robert zei niets daarop. Dit was voor hem bestemd, maar de geforceerde luchtigheid van de mededeling moest Yvette duidelijk maken, dat dit niet meer was dan een plicht van piëteit, een eresaluut aan een deel van zijn leven, dat voor goed voorbij was. Alleen hij, de zoon, was nog de stille getuige. Maar ook hij was voor zijn vader en zeker voor Yvette, een zaak van niet veel meer dan plichtsbetrachting. Tot levendigheid was Yvette alleen maar in staat gebleken bij haar opmer- | |
| |
kingen over Hélène en Raymond, haar kinderen, die, naar zij hoopte, bij de huishoudster die ze uit België had laten overkomen, in goede handen waren.
Toch begreep Robert tenslotte wel, dat de band tussen vader en zoon nooit helemaal kon worden vernietigd. Hij wist dit weer toen hij zijn vader ongemerkt gadesloeg. Hij moest oppassen, zich beheersen, zijn leven vrij van hem houden, maar die pijn om hem zou hij niet kwijtraken, ook al mocht hij er zich niet meer in verdiepen. De oude bewondering voor de autoritaire vader, neen, die was er niet meer. Hij kon hem nu, weliswaar niet geheel van zijn invloed verlost, toch door de afstand van de tijd, die ook aan hem, de zoon, had gewerkt, onpersoonlijker en tegelijk door het beschermend masker van de ironie bekijken. Zijn vader was nog een kolos, anders zou hij zich niet zo hebben gehandhaafd, maar tevens was hij vieux jeu. Hoe ver was hij niettemin uit de buurt gebleven van de voorzichtige kleinheid van Yvette; hoe echt was hij ondanks alles, geheel zichzelf ook in zijn op deze plaats zo vreemde voorkeur voor sherry, dat ene glas, in plaats van de vele cocktails, die een koortsachtig, schril geroezemoes in het restaurant hadden doen ontstaan. Zijn overleg met de Italiaanse kellner over te bestellen schotels, te drinken wijn, in het Frans dat de kellner met respect bij deze Europeaan gebruikte, was zwaarwichtig, maar niet belachelijk. Dit was zijn eigen stijl, een brokje ernst dat hij, naast de zaken, van zelf wist te reserveren voor de niet licht te nemen, aandacht verdienende eetcultuur.
Robert vermaakte zich met de gedachte aan zijn maaltijden in de drugstore, en zag toen ineens het belang, ook van een dergelijk protest: een verzet tegen deze soort zware vormelijkheid, die bij het ouderlijk huis, dat stuk oud Europa, zo volledig paste. Zijn vader was identiek aan Europa. En Robert begreep dat hij veel, veel sterker moest worden voor hij beiden, Europa en die vader, werkelijk aan zou kunnen. Voorlopig bleef het Greenwich, ijswater, frankforters: de cultivering van die vorm van verzet tegen zijn vader.
Zo slaagde hij er toch in deze twee, zijn jonge tweede moeder, zijn reus van een zware vader, te neutraliseren en, tegelijk, op het slagveld van Europese wijnen en gerechten, te overwinnen. Kalm afwerend bleef hij pal staan tegenover de pogingen van zijn vader om hem het experiment van Greenwich te doen opgeven. Robert begreep heel goed dat zijn vader dit ingrijpen in zijn leven als deel had gezien van zijn taak vanmiddag, het zakelijk deel van hun afspraak. Hij was er nu eenmaal aan gewend altijd positieve resultaten aan zijn besprekingen te ontwrin- | |
| |
gen. Robert bleef echter gesloten tegenover alle suggesties om in Europa, Zwitserland of Engeland, zijn ‘opleiding’, zoals zijn vader dat plechtig noemde, te voltooien. Zijn opleiding moet juist verder vernietigd worden, weg, zover mogelijk, van zijn zware hand.
‘Zoon, het heeft me goed gedaan je zo gezond te zien. Hou je taai!’ Hij schudde Robert bij dit afscheid krachtig de hand en drukte zwaar op zijn schouder. Robert merkte goed hoe schor zijn vaders stem klonk, eer de taxi - zijn vader had nog even zijn hand opgestoken - beiden wegvoerde, verder hun eigen leven tegemoet. Yvette had hem goedgunstig, maar nog even geconcentreerd op zichzelf, bezorgd om alles buiten haar stiefzoon om, haar wang geboden. De afscheidskus had niets bij haar uit de plooi gebracht.
Robert had behoefte aan lucht, aan Amerika, aan alles wat hem weg kon voeren van het stukje plechtstatig vaderlijk Europa van hun tafeltje. Hij liep een station van de ondergrondse binnen en sprong op goed geluk in een trein naar de benedenstad. Wat wist zijn vader werkelijk van hem af, vroeg hij zichzelf. O, nu hij weer gezond was zou hij zeker bij al zijn relaties spreken over die zoon. ‘Ja, ja, ik heb nog een zoon uit mijn eerste huwelijk. Zeker, een flinke jongen.’ En het paste ook bij zijn robuuste strengheid van actieve man, die grote verantwoordelijkheden had te dragen, om zich in die jaren van het sanatorium een beetje over zijn zoon geschaamd te hebben. Spottend dacht Robert terug aan zijn vaders consternatie, natuurlijk ook schuldgevoel, maar vooral toch verbazing, toen hij, de jongen met zijn kansen, zijn weldoorvoedheid, of althans de mogelijkheden daartoe, ziek was geworden, de ziekte had gekregen van armeluiskinderen!
Ja, dat had zijn vaders opvattingen over de eminente redelijkheid van het leven, de natuurlijke orde van de dingen, diep geschokt. Zijn vader hield niet van het lijden. Daarom was Yvette er al geweest, zeker, Robert had dit nu wel begrepen: zij was al in zijn vaders bestaan gekomen vóór de dood van zijn moeder. Bijna wraakzuchtig dacht Robert na over de onvermijdelijke aftakeling, die eens ook zijn vader niet bespaard zou blijven. Hij zag weer die oude man voor zich, vanmorgen in de trein naar New York, die snuivend en proestend met zijn moeilijke ademhaling, in zichzelf pratend de eeuwige dialoog had gevoerd van de bejaarde man die leeft met zijn verleden. Robert was verdiept in hem geraakt, geobsedeerd door deze ademloos korte afstand tot het graf. Hij had alleen maar verward geglimlacht, toen de oude man hem had aangekeken.
| |
| |
Robert schrok op: wilde hij zijn vader zo hebben, zo hulpeloos? Wilde hij hem zo weer tot zijn eigendom maken? Wandelend door de drukke straten van de benedenstad, schudde hij de gedachten van zich af. Hij wilde zijn vader niet opgeven, eens naar hem terugkeren, maar dat kon alleen door nu zo ver mogelijk uit zijn buurt te blijven, met alle banden die zo gevaarlijk sterk waren losgekapt. Zelf moest hij de onverstoorbaarheid, de vrijheid veroveren, die het hem mogelijk zouden maken zijn vader weer onder de ogen te komen zonder de bittere wrokkige liefde van de emotionele afhankelijkheid.
| |
X
In New York is de kans om bekenden te ontmoeten niet groot, maar iedereen die naar Greenwich terugwil komt op den duur in Grand Central station terecht. Toch schrok Robert toen hij in een van de winkelgangen onder de grond, een eind voor zich, Peter zag lopen, met naast zich een jonge vrouw. Robert was bij Madison Avenue afgedaald in het reusachtige ondergrondse complex van winkelgaanderijen, dat naar het station leidde. Het was kwart voor zeven. De grote drukte van de naar huis terugkerende forensen was al voorbij, de meeste winkels waren gesloten. Hij was moe van de lange slentertocht, maar voelde zich na alle overpeinzingen, na de bijna lijfelijke aanraking met de exotische drukte aan de armoedige Oostkant van de New Yorkse benedenstad: de felst mogelijke tegenstelling tot de Twenty One, op bijna dwaze manier sereen, als na een krachtige lichamelijke inspanning, na een wedstrijd die is gewonnen.
Peter en het leven van Greenwich kwamen daarom te plotseling, onthutsend op hem af, als voorposten van zijn bestaan daar, die onverwacht tot New York bleken uitgezet. Hij vertraagde zijn stap om hen niet voorbij te moeten lopen, bleef zelfs even voor een winkel stilstaan, maar kon toch niet nalaten hen in de op dat moment geheel stille gang na te kijken. Tot zijn verbazing zag hij dat er iets vreemds aan de hand was, en op hetzelfde ogenblik dat Peter de jonge vrouw bij de schouder greep, haar heen en weer schudde en toen ruw voorttrok - een scene uit het melodrama bijna, en toch in de verlaten gang in zijn onbegrijpelijkheid onheilspellend - herkende hij in Peters metgezellin Alice. Aarzelend bleef hij staan. Moest hij zich in een familieruzie mengen? Toen rukte Alice zich los en liep een zijgang in. Peter volgde haar.
| |
| |
Robert hoorde alleen nog hun stemmen, luid in de echoënde gangen, en daarna opeens het snerpende gillen van Alice. Hij holde naar hen toe. In de zijgang die naar een al donkere kapperswinkel voerde, stond Peter over Alice gebogen, die, nog steeds kermende, op de grond lag.
‘Peter!’ riep hij uit, ‘wat is er in godsnaam gebeurd?’
Later toen alles al voorbij was, dacht hij er vaak over na hoe Peter met een nog van boosheid vertrokken gezicht zich oprichtte, de schok die door hem heenging toen hij Robert zag, en het donkerrode bloed dat hem naar het hoofd steeg, tot barstens toe. Robert stond op geringe afstand van hen af, evenals zij in dezelfde houding bevroren. Alice bleef snikkend op de grond, steunend op haar elleboog. In een flits meende Robert te doorgronden dat hij hier beschamend intiem, als gold het minnaar en minnares, had ingegrepen in een heftige slaapkamerruzie. Toen verwierp hij de verwarrende gedachte. Peter bukte zich snel, trok Alice's rok die over haar dijen was teruggevallen weer over haar knieën en schopte tegelijk met de punt van zijn schoen in haar zij.
‘Sta op, jij slet!’ En met een snelle blik naar Robert: ‘Ze is hysterisch, stoor je er niet aan.’
Even vocht Robert tegen de overweldigende aandrang op de vlucht te slaan voor deze vreemde complexe situatie, maar toen was Alice al opgestaan, de bazige Alice die hij in dit krampachtig huilende wezentje niet meer herkende. Ze klampte zich aan Robert vast, tussen haar snikken door hem smekend haar te helpen. Peter begon woedend aan haar te trekken, ze sloeg naar hem en schreeuwde: ‘Schoft, ellendeling!’ Door zijn perplexiteit heen reageerde Robert als bij een brand in een theater onverwachts autoritair. Hij duwde Peter terug. Nijdig beet hij hem toe: ‘Hou je poten thuis!’ Tegen Alice: ‘Hou op, beheers je toch!’ Peter bleef bij de muur staan, hijgend, zenuwachtig aan zijn das sjorrend. Alice, die Robert had losgelaten, stond met haar armen slap langs zich neer zacht te huilen.
‘Jullie hoeven me niets uit te leggen,’ zei Robert, ‘maar hier kunnen we niet blijven staan. Dit is een publieke weg.’
Hij raapte Alice's tasje op, haalde haar zakdoek er uit en begon haar gezicht te betten. Na een ogenblik hield ze op met huilen. Stil en beschaamd nam ze haar tas uit zijn hand en grabbelde naar haar poederdoos.
Robert voelde zich verlegen worden. Moest hij zich nu nog verder in hun zaken mengen? ‘Zal ik maar weggaan, of nemen jullie de trein?’
Peter was tot bedaren gekomen. ‘We gaan naar huis. Straks zal ik je alles wel uitleggen.’
| |
| |
‘Dat hoef je niet te doen als je niet wilt,’ zei Robert snel.
‘Dan zul je hem wel van alles wijsmaken!’ Alice's stem klonk nog steeds onnatuurlijk schril.
Robert zag dat Peter zich alleen voor hem beheerste en begreep, dat hij hen niet alleen kon laten. ‘Kom, Alice, ga nu eerst maar mee. Je moet hier een nachtje over slapen.’
Toen hij haar zachtjes aan zijn arm naar het perron meetroonde, vond hij het, ondanks zijn bevreemding over de onverklaarbare scene, toch ook komisch, dat hij haar sussend had toegesproken, alsof ze een klein kind was, niet eens op voet van gelijkheid met Dicky. Nu haar bazigheid was gebroken, liet ze zich dit nog welgevallen ook! Van deze weerloosheid, aan Roberts zij, leek ze, ondanks haar oprechte geslagenheid, zelfs een uitdagend vertoon te maken, door in de trein overdreven hulpeloos tegen hem aan te leunen, als een zware zieke die net een crisis te boven is. Dit ergerde Peter kennelijk. Nijdig zat hij tegenover hen, de wenkbrauwen gefronst. Hij sprak geen woord, tot ze na de eindeloos lijkende treinreis en de korte rit in zijn auto, bij het hek van hun huis waren voorgereden.
‘Wil je even wachten, Robert?’
Robert bleef zitten, na, naar hij hoopte, in zijn handdruk al zijn troost en sympathie tot Alice te hebben doen doordringen. Ze liep snel naar de deur vooruit, stellig om een verdere aanraking met haar broer te voorkomen. Het licht floepte aan, even later ook in haar kamer boven. Kort daarna trok Peter hard de deur achter zich dicht. Robert hoorde zijn voetstappen over het grind knerpen - hij voelde zich niet op zijn gemak.
De auto schoot vooruit. Peter leek kalm en zijn stem klonk vertrouwelijk, toen hij Robert vroeg: ‘Zullen we naar mijn kantoor gaan? We zitten er rustiger.’ Later werd Robert zich er van bewust, dat zijn nieuwsgierigheid hem toen even in de steek heeft gelaten. Die week voor een vaag en, naar hij inzag, volkomen misplaatst gevoel van onheil, dat hem bedrukte en maar zo gauw mogelijk moest worden weggepraat. Hij zou liefst bij Alice zijn gebleven om van haar te horen wat er precies was voorgevallen. Vertederd dacht hij aan de zeldzame glimlach, zo geheel tegen haar wil aan haar ontsnapt, als ze bij hun samenkomsten, toch nog zo kort geleden, haar gezicht naar hem toe keerde. Hij vroeg zich af wat ze voor hem verborgen had gehouden.
Peter had blijkbaar geen haast om het gesprek te beginnen. Hij parkeerde rustig zijn wagen, tot vlak aan de steile helling naar het strand.
| |
| |
Daarna opende hij de zware deuren van de verlaten fabriek; de dikke zoete lucht van reukwaren dreef hun tegemoet. Even stonden ze, voor hij het licht aanknipte, in het duister naast elkaar. Toen ging hij Robert voor de wenteltrap op naar de kantoorvertrekken. In zijn donkere kamer flitste door het grote raam onrustig het licht van de vuurtoren, onmiddellijk verjaagd door het felle lamplicht dat Peters lessenaar overstroomde. Hij wees Robert een stoel aan, reikte hem zijn sigarettenkoker. Wat betekende dit alles? Robert voelde een verwonderde wrevel over deze plechtige voorbereidingen. Wanneer Alice op een of andere manier iets had misdaan, dan hoefde dat toch niet met zo'n nadrukkelijke zwaarwichtigheid behandeld te worden!
Robert dwong zijn stem tot een uiterste luchthartigheid toen hij vroeg: ‘Was Alice er met een minnaar vandoor gegaan?’
Peter negeerde zijn vraag en bleef diep zijn sigaret inhaleren. Heel op zijn gemak leunde hij losjes tegen de lessenaar aan. Hij was kennelijk van plan het drama op zijn eigen manier te behandelen.
Eindelijk drukte hij zijn sigaret in de asbak uit, vouwde zijn handen om zijn knie heen en zei: ‘Je weet niet half wat een kind Alice nog is.’
‘Dat is mij nooit opgevallen,’ zei Robert, scherper dan zijn bedoeling was.
Even keek Peter hem aan alsof hij daarop iets wilde zeggen, maar hij besloot de onderbreking te negeren.
‘Ze is nog helemaal afhankelijk van me en ze weet dat heel goed, maar ze blijft me uittarten, pesten als een klein kind!’
Robert lachte hardop en greep naar een nieuwe sigaret. ‘Kom, kom, Peter, wat is er nu precies gebeurd?’
Peter zweeg even, naar zijn gewoonte duwde hij scherp, nadrukkelijk, zijn vinger tussen zijn boord en stak zijn kin uitdagend naar voren. Zijn stem klonk somber als bij een doemstijding.
‘Ik heb haar uit een bar in Greenwich Village moeten weghalen, waar ze zat met een infaam stuk kunstenmaker, of weet ik wat, een hansworst, waarschijnlijk nog een communist ook!’
Robert stond op en liep naar het raam toe. Hij had lust om te zeggen dat Peter hem hysterischer leek dan Alice, maar vroeg alleen: ‘Wist je dat allemaal al over Alice's vriendje?’
‘Ik kende hem helemaal niet. Van die afspraak wist ik alleen uit een brief die ze van dat stuk tuig kreeg.’
Robert keerde zich naar Peter toe. ‘Maak jij dan Alice's brieven open?’
| |
| |
Hij keek Robert verbaasd aan. ‘Wat dacht je dan? Ik moet dat kind tegen zichzelf beschermen. Maar die brief had ze in haar kamer laten slingeren. En laat ik je dit vertellen: waarschijnlijk had ze dat opzettelijk gedaan - om me uit te tarten, haar onafhankelijkheid te bewijzen, om zo'n scène uit te lokken en tegelijk natuurlijk te rekenen op mijn tussenkomst.’
De lucht in de kamer waar ondanks de warme avond alles was gesloten, benauwde Robert. Hij had er nu genoeg van. ‘Neem me niet kwalijk, Peter, hoe kan ik dat nu geloven? Dacht je nu heus dat Alice zich willens en wetens door jou uit die bar weg laat slepen, weg van haar vriend, zich door de stad laat rukken om dan ook nog eens een grootse ruziepartij te ontketenen in Grand Central? Ik geloof dat je haar slecht kent. En ik vraag me af of je haar zo kunt behandelen. Man, we zijn hier in Amerika, waar de vrouw koningin is! Accepteer het feit, dat Alice best op haar tellen kan passen.’
Roberts poging om een luchtige wending aan het gesprek te geven, dat hem steeds verder verwijderd leek van elke hem bekende vorm van werkelijkheid, verloste Peter niet uit zijn sombere ernst. Hij begon in het vertrek heen en weer te lopen, de handen op de rug, alsof hij Robert een examen af ging nemen. Toen vroeg hij hem: ‘Ken je de New York Review?’
‘Je bedoelt de New York Review of Literature? Wat heeft die er mee te maken?’
Peter strekte opeens zijn wijsvinger, bijna beschuldigend, naar Robert uit.
‘Dat zal ik je zeggen. Dat flauwe, zogenaamd litteraire blad voor slampampers, heeft altijd hele rijen persoonlijke advertenties achterin. Die zijn opgesteld in een stijl die voor heel gesophisticeerd moet doorgaan, zoiets als “Jonge, maar luie intellectueel vraagt dito vriendin om zich 's avonds mee te vermaken.” Dat is nog onschuldig, hoewel walgelijk. Maar dikwijls is dit bederf nog stinkender. Dan vragen homosexuelen van beide geslachten in die advertenties om vriendjes of vriendinnetjes - o, heel listig vermomd, maar duidelijk herkenbaar.’
Peter sloeg met zijn vuist op de lessenaar. Zijn gezicht werd rood en Robert stond verbaasd over de uitdrukking van angst, bijna van afgrijzen in zijn ogen. ‘Het is een schandaal! En dat gaat week in week uit maar door. Zie je nu nog niet dat er in dit land iets moet gebeuren?’
Robert liep naar Peter toe en legde zijn hand op zijn schouder. ‘Hou je toch kalm,’ zei hij bedarend. ‘Laten we in godsnaam weer niet beginnen over de verdorvenheid in Amerika. Ik ken je meningen!’
| |
| |
Hij voelde zich opeens van een overweldigende vermoeidheid doordrongen en plofte in zijn stoel neer. Nu dwong hij zich om heel rustig te zeggen: ‘Beste Peter, wat heeft Alice hier nu mee te maken?’
Peter had intussen zijn kalmte herwonnen. ‘Daar gaat het juist om,’ zei hij. ‘Alice weet wat ik van dit blad en van die schandelijke hoerenen flikkersadvertenties denk.’ Hij wond zich weer op. ‘Ze kent mijn ideeën. Soms denk ik dat ze het met mij eens is. En toch heeft ze, nu al voor de tweede maal op een van die advertenties geschreven. De eerste keer ben ik er niet achtergekomen, toen heeft ze het mij zelf in een driftbui verteld. Ik heb haar toen gedwongen een maand elke avond op haar kamer te blijven. Nu wilde ze mij nog geraffineerder pesten en liet die brief, met alle bijzonderheden over die afspraak, slingeren. Ze wist wel dat ik haar zou komen redden vóór die stinkende nietsnut van een artiest haar naar zijn kamer had meegenomen.’
Robert had aandachtig geluisterd. Dat kon Peter niet verzinnen, maar natuurlijk was het heel anders. Hij moest Alice met rust laten! Bijna met afkeer keek Robert naar dat blonde hoofd, de zijige haren, de spitse arrogante neus. Hij was bezig Alice te verpesten.
Robert stond op. Peter moest uit die eigen, vreemde wereld van hem gestoten worden. Hij keek hem aan, recht tegenover hem. ‘Je maakt je heel gevaarlijke illusies over Alice. Ze is geen kind. Wat denk je wel dat er tussen ons beiden is gebeurd?’
Hij dacht eerst dat Peter hem wilde slaan. Maar deze greep alleen de revers van Roberts jasje vast. Robert voelde zijn krampachtige hand, hoorde zijn gejaagde ademhaling. ‘Daar hoef je me godverdomme niet aan te herinneren.’ Zijn haast fluisterende stem klonk schor en hij sloeg de ogen neer, maar bleef Robert vasthouden. Toen zei hij nog: ‘Ieder ander zou ik er uitgetrapt hebben.’
Er viel een stilte die Robert beklemde en in de verstikkende warmte een kleur naar zijn gezicht joeg. Hij durfde niet te vragen waarom Peter hem zijn gang had laten gaan. Hij deed een stap achteruit, zodat Peters hand uit de stof van zijn jasje losraakte.
‘Laat je dat een bewijs zijn,’ zei Robert eindelijk, ‘dat Alice best voor zichzelf kan zorgen. Ze heeft recht op haar eigen leven.’
Zijn stem klonk flauw. Met zijn gedachten was hij nog bij die laatste woorden van Peter - bij die vreemde uitzondering die juist voor hem was gemaakt.
Tot zijn verwondering zei Peter verder niets meer daarover. Hij leek bijna schuchter toen ze daarna door de fabriek naar zijn auto liepen.
| |
| |
De volgende morgen verscheen Alice gewoon weer op de krant. Ze leek geheel zichzelf. Toen achter Roberts rug door het lokaal heen haar stem schalde, druk, bazig, beredderig als altijd, kon hij minder dan ooit in de realiteit van de scène in Grand Central geloven. Haar vertoon van gezag had hem altijd vermaakt. Nu voelde hij er zich onbehaaglijk bij, eerst zonder te weten waarom, tot hij ineens meende te begrijpen, dat ze deze zelfverzekerdheid van Peter geleend moest hebben. Onbewust diende de broer haar tot voorbeeld. Ze had hem willen verwerpen, maar stond voor haar bazige houding al bij hem in het krijt. Echt was dan misschien alleen dat zielige wezentje in haar hysterische driftbui, dat hij in Grand Central had gezien; echt was de panische vrees waarmee zij zich voor Peter had verborgen, die eerste keer toen Robert met haar op haar kamer was. Hoe sterk zou haar wil tot verzet zijn?
Ze hadden tegen drie uur afgesproken in de op die tijd verlaten bar van het hotel aan de Boston Post Road. Robert was verrast door de opwinding waarmee Alice hem vroeg wat Peter hem verteld had. Terwijl hij de voornaamste dingen overbracht, keek ze hem gespannen aan en sloeg haar hand voor haar mond met een verontwaardigd oooh... telkens wanneer zij op een evidente leugen van Peter stuitte; de schittering in haar ogen en de aard van haar toorn, hadden echter iets van de samenzweerster in een hoogst intieme ruzie, waarin de tegenstanders onverbrekelijk met allerlei banden vastzitten. Er was bij haar geen werkelijke terneergeslagenheid om deze benauwende relatie van broer en zuster. Integendeel, haar opgewondenheid was gelijk aan die van een kind, tijdelijk boos op zijn vader, maar boos met de lege gestes, de lichtelijk belachelijke dreigementen en vuist opstekerijen, die verraden hoe afhankelijk het is, hoe het leeft en ademt dank zij de invloedssfeer van het ouderhuis. Robert voelde bij haar evenmin werkelijke opstandigheid, waarmee al afstand is genomen, de vrijheid al half is gewonnen, maar, achter de opwinding, alleen een nu en dan doorbrekende triestheid om de gebondenheid, die niet kon worden aanvaard en nog minder kon worden verbroken.
‘Heb je werkelijk de brief van die vriend van je opzettelijk laten liggen, zodat Peter die kon lezen?’ vroeg hij.
Ze schudde heftig het hoofd. ‘Dat liegt hij, of hij weet het zelf niet meer. Hij moet in mijn tasje hebben gerommeld en toen de brief hebben gezien.’
Ze legde haar hand op zijn arm. ‘Ik heb geen leven, Robert, hij laat
| |
| |
me nooit met rust. En dit is al lang zo, hij spionneert, hij vraagt me uit. Hij weet alles.’
‘Hoe kwam je er in vredesnaam toe op zo'n gekke advertentie te schrijven?’
Ze haalde haar schouders op. ‘Ik had het nu echt gedaan, uit nieuwsgierigheid. En ook om Peter op zijn nummer te zetten. Trouwens, die brief was heel aardig, en de jongen is helemaal niet wat Peter denkt. Hij werkt gewoon op een advertentiekantoor. Hij was zelfs een beetje verlegen, en hij stotterde. Daarom had hij natuurlijk een advertentie geplaatst. O, de schande om zomaar weggehaald te worden!’
‘Het is alleen maar krankzinnig,’ zei Robert. ‘Je moet hem weer schrijven, je er niets aan storen.’
‘Dat durf ik niet.’ Ze zei het klagelijk en wreef nerveus haar handen, maar de situatie raakte haar anders dan als vrijheidsbelemmering, dacht Robert; eerder verried haar zenuwachtige opwinding een zeker behagen in deze conflictstof, waarmee ze al te zeer vertrouwd was geraakt. Haar verhouding tot Peter was van een intieme vijandschap, die haar levenspatroon was geworden.
‘Alice, je moet je helemaal van Peter losmaken.’
Ze had niet geluisterd, verzonken in haar eigen gedachten. ‘Je weet niet hoe hij me zelf altijd al aan mijn hoofd heeft gezeurd over die New York Review. Voor ik van Peter er van hoorde, wist ik niet eens van het bestaan van die advertenties af!’
‘Maar je had er toch al eens eerder op geschreven?’
‘Hoe kom je er bij? Dat zei ik je toch: nu had ik het echt gedaan. Wel heb ik het Peter op een keer - we hadden een verschrikkelijke ruzie - gewoonweg voorgelogen. En hij geloofde het! Toen werd ik werkelijk bang voor hem. Hij heeft me geslagen.’
Robert dronk zijn glas bier leeg. ‘Alice, wat is er met je aan de hand? Je bent vier en twintig, en je laat je als een kind behandelen.’
‘Je weet niet wat Peter allemaal gelooft als het zijn ideeën maar bevestigt over de slechtheid, het bederf, waar hij altijd de mond vol van heeft. Laatst kwam Mrs. Willingen bij ons op bezoek, voor die inzameling van de kerk. Peter was heel kort met haar, en toen ze weg was noemde hij haar een hoer! Stel je voor, hij zei dat ze zich expres vooroverboog, om hem haar borsten te laten zien. Is dat geen waanzin?’
Robert grinnikte. ‘Ik ken Mrs. Willingen niet - het zou wel eens waar kunnen zijn, maar wat is er tegen?’
Alice lachte nu ook en leunde terug in de bank, waarin ze in het
| |
| |
halfduister zaten. ‘Dat jij een frivole knaap bent, dat weten we nu wel!’ Ze keek peinzend voor zich uit. ‘Ik begrijp nòg niet waarom Peter je zo mag.’
Robert begon aan zijn bierviltje te peuteren en vroeg toen zo achteloos mogelijk. ‘Wist hij wat er tussen ons aan de hand was?’
Alice antwoordde niet onmiddellijk. Eindelijk keek Robert op en zag dat zij vuurrood was geworden. In haar verwarring nam ze haastig haar poederdoos uit haar tas. Tenslotte zei ze: ‘Dat wist hij,’ en daarna haastig: ‘Je doet er beter aan Jane met rust te laten.’
Nu voelde Robert op zijn beurt een verwarring, die hij onmiddellijk wilde verwerpen. ‘Maak je daarover geen zorgen.’
‘Nee?’ vroeg Alice. Intuïtief scheen ze te voelen, dat het nu haar beurt was voor pijnlijke vragen. ‘Je bent er anders niet weg te slaan.’
‘Ik kom ook dikwijls bij Jean, bij jou, als ik maar even de kans krijg, bij alle dierbare vrienden.’ Hij zei dit met een poging tot scherts die hem slecht afging. Toen vroeg hij: ‘Is Peter zo jaloers?’
Even keek ze hem aan, vragend, alsof ze niet zeker wist hoe hij dat bedoelde. Vlug volgde daarop haar antwoord. ‘Ja, hij is jaloers.’
‘Geloof je dat ze zullen trouwen?’
Robert vroeg zich af hoe hij haar plotselinge kwaadheid moest uitleggen, toen ze bits antwoordde: ‘Ik geloof er niets van!’
Hij keek op zijn horloge en zag dat ze weg moesten. Een ogenblik liepen ze zwijgend in de hete zon door de brede hoofdstraat. Maar zo onbeslist, dacht Robert, mocht hun gesprek niet eindigen. Hij stond stil en greep Alice bij haar magere arm. ‘Alice, ga in godsnaam hier vandaan. Ga in New York wonen. Ga desnoods met dat vriendje samenleven. Doe iets heel zondigs. Laat Peter stikken!’
Hij schrok van de heftigheid waarmee ze zich van hem losrukte. In haar bleke spichtigheid, de smalle schouders, die door haar lichte zomerjurk onbedekt waren gelaten, ontdekte hij voor het eerst de gesloten somberheid van haar broer. Ze keek hem vijandig aan, zei niets.
Weer liepen ze naast elkaar verder, reeds van elkaar gescheiden. Eindelijk zei ze, niet meer boos, met een smal stemmetje: ‘Hij zou me vast terughalen.’
Haar zelfbeklag bevatte tevens de masochistische erkenning van een vaststaand feit. Met een mislukte poging tot grappigheid, zei Robert nog: ‘Je moet trouwen, je moet zestien kindertjes krijgen.’
Ze giechelde - de geschandaliseerde lach van een oude vrijster.
(wordt vervolgd)
|
|