De Gids. Jaargang 118(1955)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 245] [p. 245] Michel van der Plas De overspelige vrouw Laat me uitpraten alstublieft, en spaar me uw ogen. Nu geen jakhals meer jouwt, laat me uitpraten. Toen moest ik zwijgen tot uw hoge woord eruit kwam. Vandaag kan ik rechtstaan (dus spaar me uw ogen) in wat me nog rest van mijn eer. O Heer, ik heb alles gedaan: ik ben gegaan en ik zondig niet meer. Ik maak het goed. U hoeft het me niet te vragen, Er wordt nooit meer over gepraat. En kijk deze ring eens. We maken in het najaar een boottocht naar Kreta. Ik weet niet waaraan ik zoveel goedheid verdien. U hoeft me niets te vragen: de vriend van vroeger heb ik nooit meer gezien. Ik weet ook niet wat ik kom doen, ik mag niet klagen. We maken het goed. We slapen weer samen en zwijgen. Ik mag niet klagen. Ik kom met zijn kus op mijn voorhoofd. Niemand heeft me veroordeeld; zelfs hij niet. We slapen dus weer samen en dagelijks word ik vergeven en vergeten met deze kus. Ik klaag niet. Ik heb een haard. Daar recht zich de schaduw, zo net en precies als de cijfers onder zijn handen. En zo rustig, alleen maar een kuchje af en toe. Ik heb nog een hond die ik 's avonds kan uitlaten, biddend om wind, en heb nog een bed waar ik rust en mij recht als de voornacht weer snurkend begint. [pagina 246] [p. 246] Ik ben niet veroordeeld. De zondagen zijn het ergst, Heer. Dan kan ik het best in mijn nieuwe trouw geloven. Dan zie ik het vaakst de bleke vrouw in de spiegel, en dat is het ergst, Heer. De vlam zien beven van vrees dat haar eind nabij is; de bleekheid zien slapen waarin ik mijn nederlaag lees. En soms als de schaduw op reis is verschijnt op de muren de afgezworen naam en ik voel op mijn schouders de vaste, verboden handen. O, waar is mijn ring dan? dan beef ik, en buk me om niets meer te voelen en te zien, en ik schrijf in het stof op de vloer, zo maar letters, een afscheid, mijn oordeel misschien. Ik geloof dat ik slaap. Als ik wakker word zal het te laat zijn: dan wandel ik zonder honger en zonder heimwee in lanen van mist. O Heer. Ik geloof dat ik dood ben. En als ik verrijs zal ik zonder geslacht zijn en doof. Dan zal ik moeten zweven. Het is ontzettend. O Heer, ik geloof. Ik geloof dat ik nooit meer mag haten en dat ik moet slapen. Ik kan niet meer klagen, ik heb een hond en een schaduw. Is het laf naar het eind te verlangen: een vuur in mijn voorhoofd? O schrijf nog één keer in het stof, maar nu leesbaar: een plan voor een tocht door een storm van liefde naar waar ik uw ogen liefhebben kan. Vorige Volgende