| |
| |
| |
Adriaan van der Veen
Spelen in het donker
VII
Met Patricia begon het eigenlijk al toen Robert bij Jane haar portret had gezien. Hij wist het nog precies: dat was bij zijn derde bezoek aan haar. Waarom hij het niet eerder had opgemerkt, kon hij zich achteraf niet voorstellen. Daarna immers dwaalde zijn blik er, zodra hij zat, onmiddellijk heen. Rondom Jane had hij toen al, niet eens vooropgezet, instinctief, een afwerend koord gespannen. Van het ogenblik af dat haar dochter Patricia, en dan nog alleen maar haar portret, er tussen was gekomen, kon dat niet anders. Hij had zichzelf niet veel te verwijten, dacht hij, maar dat woord verwijten, veel te zwaar, verried al welk een vrijheid belemmerende kracht Patricia op hem uitoefende. Kwam hier de romantische dweepzucht te voorschijn, vroeg hij zich af, die in de highschooljaren niet aan bod was gekomen en in de jaren van het sanatorium bedwongen was door de alles in beslag nemende cultus van het lichaam? Was hij er nu aan toe om voor het meisje in de verte zijn ridderinstincten uit te leven? Begon hij nu pas aan de tot dusver overgeslagen kalverliefde?
Want bij de verpleegsters en bij Alice was er niet meer geweest dan het intens plezier om het lichaam, de nieuwsgierige reactie op het lichaam van de ander. De oude gemeenplaats over de eenheid van lichaam en ziel had dan toch zijn volle kracht behouden! Dan kon het verlangen van het lichaam, bij de onmogelijkheid van bevrediging, zich toch wel tot vreemde, extatische vormen vermommen, de romantiek dus van de ziel, die de bevrediging zo hoog plaatst, dat zij zelfs welbewust, ook wanneer de gelegenheid er is, wordt uitgesteld. Hij was nu toe, dacht Robert, aan bleke maannachten en de zuchten van het liefdeszieke hart. Terwijl hij deze gevoelens - waarop tenslotte be- | |
| |
rustende? - ironiseerde, sprong de blijdschap er om bijna al te benauwd, tot een pijnervaring toe, in zijn keel op.
Natuurlijk had men af en toe terloops gesproken over een dochter van Jane. Hij meende zich zelfs te herinneren, dat iemand haar komst naar Greenwich had aangekondigd, maar hij had er nooit veel aandacht aan geschonken. Patricia bestond dus voor hem nog niet, die eerste keren bij Jane. Jane had hem van het begin af aan geïntrigeerd, toen hij haar in de White Turkey vluchtig had ontmoet en beloofd had eens langs te komen. Dat zij volgens Jean een al dan niet amoureuze relatie met Peter zou hebben, wakkerde zijn nieuwsgierigheid nog aan. Later verbaasde Robert zich er over hoe weinig moeder en dochter op elkaar leken. Jane's grote ogen waren veel lichter. Zij scheen een beetje door de ruimte te zweven, het hoofd hoog, met de steeds maar verbaasde ogen een beroep doende op het begrip van de wereld, die haar altijd, altijd had misverstaan. Deze nobele, wat verongelijkte houding, waar zij misschien niet bewust, toch steeds naar streefde, werd door haar gestyleerd, onderstreept, aesthetisch verfraaid met sierlijke bewegingen van haar armen, haar handen, altijd met even te gekunstelde gebaren. Er was bij een gesprek niet veel voor nodig, of zij spreidde haar armen wijd uiteen in een geste van welkom aan haar borst, als een gemankeerde moeder, maar een moeder met o zulke fraaie lippen, met zoveel lokkende onschuld, met zo'n overmaat van reinheid des harten, dat Robert er hard bij zou hebben willen lachen, als hij ook niet af en toe pijnlijk moest slikken om die tegelijk zo verleidelijke eigenschappen. Zo ontstond het verlangen om wie weet wat met haar te doen, dat van zijn voeten uit rillend naar boven kroop, maar dat hij toch critisch kon blijven bekijken en tenslotte zonder veel moeite meester blijven. Want haar in wezen zo bestudeerd onopzettelijke verleidingskunst was voornamelijk toch op zichzelf gericht: zij scheen dol veel van zichzelf te houden, sloeg zichzelf gade, had zichzelf kunnen knuffelen; en die ijdelheid, waarvan zij tot aan de poriën van
haar huid toe was doordrongen, had tevens een element van gefrustreerdheid, een schamele zieligheid van iemand die steeds haar angst versmaad te worden, te kort te schieten, door middel van de uitdaging, de uitlokking van liefdesbewijzen, moet onderdrukken. Daarvan getuigden de nerveuze handen, die ze in de drukte van het gesprek, even onbewaakt, in haar schoot hield, ze zenuwachtig strekkend en wrijvend - haar handen waren het enig merkbaar oude aan haar: koud waren ze, dood, geschilferd, uit de graftombe, ondanks de vrolijk rose gelakte nagels.
| |
| |
Heel mooi, tintelend van leven, met geen spoor van grijs, was haar glanzend donkerbruine haar, opgestoken in een grote knot, berekenend streng van haar gezicht weggestreken, de kleine witte oren geheel vrijlatend. Dat haar was de strenge en tegelijk weelderige decoratie van haar hooggehouden gezicht. Zij was niet lang en haar heupen waren aandoenlijk breed voor de vele, vele kinderen die ze niet had gehad. Zij was zich van dit aesthetisch zwakke punt bewust, en als ze opstond en de nek strekte, streek zij even met haar handen van haar nog slanke middel langs die beledigend Rubensiaanse heupen, als in het instinctief verlangen het overtollige zachte moedervlees magisch weg te strijken.
Robert liet haar vaak maar praten bij hun thee of cocktail, die haar, de shaker delicaat in de hand, fraai de gelegenheid bood tot bevallige poses van goede, reine, lieve, bijzondere vrouw van een zuiverheid zo hoogst zelden voldoende naar waarde geschat. Het knipperen van haar oogleden af en toe, na een tweede cocktail - want drank verdroeg zij slecht -, was als een uit haar rol vallen. Haar gezicht zakte dan weg in moeheidsplooien. Teleurstelling - om wat precies? - drong door tot haar nog zo fijne, zacht geurende huid. Robert meende dat hij op het spoor van Jane was gekomen, toen hij zich afvroeg of zij in haar jeugd genoeg liefde aan haar poppen had kunnen kwijtraken. Die gedachte heeft hij toen bij haar weggekust; en die kus was tevens een hoffelijk gebaar van hulde. Haar verwondering - de opengesperde ogen, de gestrekte armen - speelde zij als bijzonder groot, en het was mogelijk, overwoog Robert, dat zij inderdaad een heel klein beetje geschrokken was, want haar lokken was immers in hoofdzaak toch mechanisch op zichzelf gericht: een antwoord op haar rhetorisch vragen kon haar dan allicht in verwarring brengen. Sommige vrouwen, dacht Robert, wilden misschien alleen maar symbolisch bemind worden, of zijn van mening dat een lichaam met praten tevredengesteld kan worden, vooral wanneer zij er een gewoonte van hebben gemaakt te wedden op de zuiverheid van haar ziel!
Uitermate gestyleerd bereikten Robert de bijzonderheden over haar leven. Dit huis was van haar overleden ouders geweest. De jaren van haar huwelijk had ze in Pittsburgh gewoond, waar haar man dokter was. Zij hadden besloten te scheiden - ‘Eugeen bedroog me, heel vulgair, met een verpleegster,’ - maar voor ze voor goed uit elkaar waren gegaan was hij heel ongelukkig aan zijn eind gekomen. Hij was verdronken.
‘Patricia heeft dezelfde gewrongenheid - hoe zal ik het zeggen?
| |
| |
De gecompliceerdheid van mijn man. Ik heb hem nooit begrepen, hij mij nog veel minder.’
Dit was de eerste keer dat ze over haar dochter sprak. Later hoorde Robert dat Patricia enkele jaren op een college in Maine was geweest, maar toen Jane op een keer zo maar, zonder er bij te denken, gesproken had over haar financiële moeilijkheden, had Patricia niet meer naar Maine terug willen gaan. Zij had toen een secretaressenopleiding gevolgd, en een jaar lang werkte ze nu al in New York. Maar nu zou ze terugkomen. Het was te eenzaam blijkbaar. Jane vertelde er niet bij dat Patricia, hoewel ze in Greenwich zou werken, geweigerd had bij haar moeder te komen wonen. Wel beklaagde ze zich over de geringe liefde die ze van haar dochter kreeg.
Jane had haar eigen filosofie opgebouwd. Verder was ze gelovig. ‘Ik geloof in God, jij niet?’ Haar vraag klonk alsof ze vroeg of Robert in electrisch licht geloofde.
Bij zijn lachen opende zij wijd haar ogen en nam een bonbon van de schaal, die altijd bij haar stond. Toen Robert antwoordde dat hij in elk geval ook in de duivel geloofde, bleef ze zwijgen en aandachtig kauwen, zodat hij niet wist of ze zijn antwoord toetste aan haar levensbeschouwing, of nadacht over de smaak van de chocola.
Op een keer vroeg Robert haar brutaal of zij geen minnaars had. Nu kwam het met haar filosofie overeen om de rechtstreeksheid, waar mogelijk, te vermijden. De mogelijke schok van zijn vraag had ze intussen wonderlijk kalm opgevangen. Ze slikte alleen even nadenkelijk, als om haar gedachten in gelid te scharen en te zoeken naar een zo breed mogelijke reactie op zijn vraag, die de ruwheid ervan, zacht gewikkeld weer in haar reinheid, afdoende zou neutraliseren. Maar boos was ze niet, merkte Robert, helemaal niet: op de achtergrond begeerde ze zelfs zo'n conversatie, al ontsloeg deze haar niet van haar plicht hem terecht te wijzen. Maar de bijzonderheden, na verwijdering van de watten waarin zij ze beschermend hulde, waren verrassender dan Robert had gedacht.
Haar man was geestelijk niet geheel - hoe zou ze het kunnen zeggen? - niet geheel gezond geweest. Ze had hem alles willen geven, zonder enige terughouding zich in hem willen opheffen. Zo, met dit heilige besluit was ze het huwelijk ingegaan. Maar hij had het anders gewild. Het was in al die jaren nooit goed gegaan. Hij had zich kwaad gemaakt omdat zij, volgens zijn zeggen, in de wolken leefde. En eens, toen hij dronken was geweest, had hij haar aangeraden een minnaar te nemen. Hij was toen sarcastisch geworden, hij sprak van een wetenschappelijk
| |
| |
experiment. Dat zou hij toch wel eens willen zien! Hij was haar toe gaan schreeuwen, had haar een lam genoemd op de offerbank, een heilig lam, en zij had er niets van begrepen, had er erg bij gehuild, en toen had hij bij haar zo raar gedaan.
Nadat ze het van de verpleegster had gemerkt, had ze zich in zichzelf teruggetrokken. Toen was ze een paar weken van huis weggegaan en naar wat ze later hoorde had Eugeen zich daar niets van aangetrokken, gewoon met die verpleegster samengeleefd, en stel je voor, met Patricia, die er toch veel van had moeten begrijpen, in hetzelfde huis. Jane had toen door een toeval inderdaad haar minnaar gehad, in een vacantieplaatsje in de bergen. Hij was een jonge Italiaan, die in een blokhut woonde. Samen hadden ze hout gesprokkeld, samen hadden ze bij het vuur gezeten, en hij had haar begrepen. Op het punt naar huis te gaan, onzeker wat ze zou doen, had ze het bericht ontvangen dat Eugeen, op vacantie in Conneaut Lake Park met Patricia, daar op het meer was verdronken.
Jane huilde na haar verhaal, en Robert wist niet waarom ze dat deed, om die jonge Italiaan, die ze ondanks zijn begrip voor haar nooit meer had teruggezien, of alleen om dat tragische eind van haar eerste al verloren experiment met de reine liefde en de ruwe man - wie weet was haar verdriet ook berouw om haar eigen tekortschieten, want tot dat inzicht had die Italiaan met zijn subtieler overredingskracht haar zeker wel ingewijd. Haar huilen intussen was zo onverwacht aan haar beheersing ontsnapt, zo aandoenlijk door het vergeten van de eigen zo bevallig mogelijke houding, zo naakt opeens, dat Robert haar troostte; en toen, zich al gevaarlijk verdiepende in dat troosten, zag hij voor het eerst over haar schouder, op haar lessenaar, het portret van Patricia. Onmiddellijk was hij Jane vergeten. Hij wist zeker dat ze daar niets van had gemerkt. Bovendien beheerste ze zichzelf al weer voldoende om er aan te denken haar betraand uiterlijk te verzorgen. Robert had zijn al zo verdachte handen van haar afgenomen. Hij ging stil zitten, de piëteit die bij haar verhaal hoorde, nu huichelende. Nu en dan wierp hij een snelle blik naar het portret. Toen heeft hij met list, met tact, het gesprek naar onschuldiger dingen gestuurd, hij heeft haar opgemonterd, want hij had haast om van haar verdriet weg te komen. Nadat alles veilig was, haar gevoelsstorm geluwd, en ze comfortabel ingepakt in zijn sympathie, opgelucht misschien door deze confrontatie met het haar dwars zittende verleden, tegenover hem zat, is hij opgestaan, kijkend naar een schilderijtje hier, een tekening daar, om tenslotte
| |
| |
bij haar lessenaar achteloos uit te roepen: ‘Hé, is dat nu je dochter?’ Hij kreeg haar zo ver, dat zij hem foto's ging tonen, van zichzelf, soms haastig die van haar man wegmoffelende, en van haar dochter. Een snapshot van Patricia heeft hij toen, behendig, ongemerkt gestolen, en met het ongeduld van de dief die zijn buit in stilte wil bekijken, is hij zodra het kon weggegaan.
Van die middag af, tot aan het misverstand van die ene keer, bleef hun relatie beperkt tot het soort fijnzinnige, intieme verstandhouding, waarop zij misschien het meest was gesteld. Ze keek hem diep in de ogen en schiep haar eigen hoge sfeer op die middagen of avonden dat hij bij haar was. Ondanks de voldoening om deze delicate harmonische verhouding tussen hen beiden, gaf het haar toch ook een geheim genoegen, dat deze bij alle ‘reinheid’ weer niet te etherisch werd. Want Robert bood haar wat ze in wezen vroeg: een hoffelijke aandacht met een suggestie van verliefdheid, een eerbiedig en ingewikkeld het hof maken, met een zweem van melancholie zelfs om wat eens geweest was, of om wat helaas niet kon zijn; kortom, hij zat vast aan zijn rol: die van ridder in moderne klederdracht aan de voeten van zijn aanbeden koningin. Tegelijk vermeed hij angstvallig, en zonder zelf te doorgronden waarom, elk gesprek over Patricia. En dat was misschien wel de puurste romantiek, dacht hij, want wellicht hing die schroom samen met zijn behoefte Patricia aan de hand van die foto in zijn eigen brein en hart op te bouwen, tot zijn beeld van haar geen vreemde invloeden toe te laten. Hij had zelfs een lichte angst voor haar komst binnenkort, zodat het hem geen moeite kostte een ontmoeting nog even uit te stellen.
Jane kon al te veel wegzweven. Robert had er plezier in haar in haar hooggestemde overpeinzingen te volgen, maar soms doorkruiste hij zijn galante attenties door met een opzettelijke grofheid uit zijn rol te stappen. Zijn bruusk ingrijpen scheen op haar de uitwerking te hebben van de electrische schok die men sommige geesteszieken toedient om hen in de werkelijkheid terug te stoten, hoewel als bij deze neurotici ook bij haar onmiddellijk het gevecht werd aangebonden om die realiteit weer in lagen onwerkelijke vaagheid in te kapselen. Maar bij de schok die Robert haar over Peter toebracht lukte haar dat minder goed.
‘Heb je ooit met Peter geslapen?’
Ze viel terug in de kussens op de divan waar ze bevallig zat, alsof hij haar een slag had toegebracht, en trok toen, weer met een normaal gewoontegebaar, haar wenkbrauwen hoog op, afkeurend als bij een kind dat iets heel stouts heeft gezegd. Toen was ze zichzelf weer meester
| |
| |
en besloot het verplichte standje uit te stellen, want ook deze injectie van grofheid was haar, mits ze de verantwoordelijkheid er voor aan Robert kon laten, niet werkelijk onwelkom. Bovendien had ze gretig behoefte om bij het gesprek over Peter verder te komen, ter sprake te brengen wat haar in de war had gebracht.
‘Peter is zo'n vreemde, diepe man. In werkelijkheid is hij zo schuchter. Hij weet dat ik alles voor hem over zou hebben, hij kent me goed. Wij hebben gesproken over de mogelijkheid of - of we elkaar niet gelukkig zouden kunnen maken. Maar nee, niets, niets nog.’
‘Er is dus nog niets gebeurd,’ stelde Robert onbarmhartig vast.
Hij wist al van Jane dat zij Peter geruime tijd geregeld had ontmoet. Er was sprake geweest van een huwelijk. Bijna nors - ‘de verlegen jongen,’ zei Jane, de blik hemelwaarts - had hij daar over gesproken, maar in de laatste tijd was er een verkoeling. Ze begreep er niets van.
Peter en Jane hadden elkaar al sinds hun jeugd gekend. Hij zat op school een klas lager. Zijn vader was vroeg gestorven. Behalve voor de jaren in dienst was hij eigenlijk nooit van huis weg geweest. Natuurlijk had ze hem uit het oog verloren toen ze na haar huwelijk - zij was toen pas 19 jaar - naar Pittsburgh was gegaan. Zijn opleiding had hij op Columbia gehad, maar zelfs toen was hij dagelijks naar New York op en neer gereisd. Thuis woonde hij met zijn moeder, een veel oudere zuster, die inmiddels was getrouwd, en het nakomertje, Alice.
‘Peter heeft thuis nooit veel te vertellen gehad.’
Zijn moeder, die in de oorlogsjaren was overleden, stond bekend als een lastige, bijzonder gesloten, heel deftige dame. Ze was van een goede, oude familie en liet nooit na zich er op te laten voorstaan, dat ze tot de society van Philadelphia had behoord. Het was duidelijk dat ze zich voor de kring van haar man in Greenwich te goed had gevoeld. Zo had ook Peter zich altijd afzijdig gehouden. Haar haat voor de fabriek had hij overgenomen, maar toch had hij er zich toen de oorlog eenmaal voorbij was om moeten bekommeren; na de tijdelijke verslonzing door een slechte waarnemer stond de zaak nu weer geheel op poten.
‘Ik zie hem nog, die kleine Peter - hij was zo'n mooie jongen met dat blonde haar. Aan de arm van zijn moeder ging hij elke Zondagmorgen de kerk binnen. Hij was trots op haar, ondanks haar strengheid. Zij was heel groot en statig, altijd in het zwart. Hij wandelde nog al eens met haar. Ik herinner me nog dat ze steunde op een prachtige stok met gouden knop. Op school had Peter het soms hard te verduren - er
| |
| |
werd gezegd dat hij met die stok slaag kreeg. Zijn moeder geloofde nog in een ouderwets goede opvoeding, en ze had misschien wel gelijk. Maar Peter heeft later veel van die geslotenheid en strengheid overgenomen.’
Jane was er nu helemaal in. Haar ogen schitterden. Ze had zo'n grote bewondering voor Peters denkbeelden, nu ja, voorzover zij ze helemaal begreep. ‘Mannen kunnen zo vreemd praten.’ Zijn moeder zou er misschien van hebben opgekeken.
‘De gewone conventies laat hij natuurlijk ver achter zich. Ik schrik altijd een beetje van hem. Zijn ideeën klinken voor iemand die gevoelig is soms een beetje goddeloos.’
‘Nee, dat nu niet,’ zei Robert, ‘ze zijn eerder mensenloos, onmenselijk.’
‘Zo?’ Jane trok haar wenkbrauwen op. ‘Dat zie ik nu helemaal niet. Ik voel het anders. Peter wil reinigen, een nieuw evenwicht scheppen; hij gelooft in een nieuw, beter Amerika.’
‘Wat denk je wel, Jane? Dat Peter een soort gigantische vuilnisdienst op touw wil zetten? Pas dan maar op, straks word jij ook nog weggeveegd.’
‘Ach, praat geen onzin. Jij ziet alles het liefst zo banaal mogelijk. Maar dat is maar een pose van je. Je moet dit grootser opvatten. Als ik Peter hoor praten doet hij me ook wel, ondanks die gedurfde taal van hem, denken aan Jezus - heus, lach me niet uit, - die immers met zijn zweep de geldwisselaars uit de tempel sloeg.’
Robert vertrok zijn gezicht in een pijnlijke grimas. ‘Mij zou hij dan eerder aan Nero doen denken, die Rome aan alle kanten in brand stak - althans, dat wordt hem aangewreven.’
Jane strekte wijd haar armen uit en sloeg haar blik ten hemel. ‘Werkelijk, Robert, soms twijfel ik aan je intelligentie.’
‘Nu ja, als je het dan perse ruimer wil zien. Misschien wou Nero alleen maar vuur en licht om er zijn eigen angst bij uit te branden.’
Jane schudde haar hoofd. ‘Probeer nu niet zo diep te zijn. Dat lukt je toch niet. Je steekt er gewoonweg de draak mee.’
‘Goed, als je het dan zo graag wilt: een heilige Peter met de zweep. Maar heb je er wel eens over nagedacht, dat hij het vrijheidsbeeld het liefst zou willen vervangen door een of andere reus met een knoet in zijn hand?’
Nu was Jane ontzet, maar Robert wist hoe ze er nu eenmaal van overtuigd was, dat hij ondeugend wilde zijn als een kleine jongen, bezig met zijn stoute spel. Bevallig verrees zij van haar divan en was zinrijk
| |
| |
bezig bij het theemeubel. ‘Weet je wat je doet?’ vroeg ze tenslotte, ‘Jij spreekt opruiende taal.’
‘En jij houdt meer van zwepentaal.’
Hij keek haar even aan, maar op zo'n boze insinuatie reageerde ze niet. Toen ze weer ging zitten was ze heel kalm en superieur.
Terwijl ze thee dronken zag Robert opeens weer de kleine Peter die ze had beschreven, zo trots op zijn moeder, geplaagd op school. Wat kon er ooit van iemand terecht komen? Een gevoel van moedeloosheid dreef toen de woorden naar zijn keel, die hij zelf nauwelijks in hun betekenis kon overzien.
‘Vind jij het makkelijk om een mens te zijn?’
Ze bleef afwachtend kijken, maar met een lichte wrevel zag hij in haar grote, open, zo vage ogen, dat zo'n vraag haar welkom was: die leek haar nu de juiste opening tot een van die hoge gesprekken, die haar zo lief waren; voorlopig liet zij zich echter niet uit haar tent lokken: het kon bij haar jonge vriend altijd tegenvallen!
‘Jij hebt het zo vaak over reinheid, zielekracht, en zo, laat ik nu eens over de onschuld spreken. Weet je wie hier de puurste mens is? Dicky.’
‘Je spreekt wartaal!’
‘Maar puur of niet puur: Dicky is onbruikbaar.’
Robert zweeg even. Eigenlijk had hij dit niet willen zeggen. Zou de puurheid dan samen moeten gaan met de onschuld van een achterlijk kind? Toen hielp Jane hem, verrassend, zelf verder.
‘Als je de zuiverste onschuld wilt, dan kun je ook bij Dicky niet terecht: ga dan terug naar het pasgeboren kind, misschien zelfs het vruchtbeginsel. Maar waarom vroeg je dat? Natuurlijk is het niet makkelijk om een mens te zijn.’
Peinzend keek Robert Jane aan. Hij schaamde zich. Ze had er toch, meer dan hij dacht, van begrepen, buiten of rondom haar vaagheid.
‘Ik bedoel eigenlijk helemaal niets,’ zei hij eerst, afwijzend. Maar hij moest nu wel verder. ‘Hoe komt het toch, dat we altijd, onvermijdelijk de verkeerde weg inslaan, en daar zo weinig aandacht aan besteden? We hebben ons op alles gespecialiseerd, we weten alles, de kleinste taak wordt door allerlei deskundigen tot in bijzonderheden uitgewerkt. Alleen voorzover we ons als mens verwezenlijken zijn we hardstikke blind, volslagen onverantwoordelijk.
‘We weten niet eens in hoeverre en waarom we in de richting verder gaan die ons in die eerste jaren van ons leven is opgedrongen, en waaraan
| |
| |
ten hoogste een Dicky is ontsnapt, maar die dan ook aan de menselijke communicatie is onttrokken. En zo raken we altijd wel ergens stuk, en blijven ons hele leven bezig met de reparatie daarvan, zonder dat we dat zelf weten. Elk van onze daden en gedachten is dus eigenlijk pijnbestrijding, is instinctief daarop gericht, soms preventief, soms als directe noodzaak.’
Jane was hem met wijd opengesperde ogen blijven aankijken. Ze had met een stille aandacht geluisterd, alsof wat hij zei ook door haar zelf werd gezegd. Nu slikte ze even, maar in plaats van te reageren strekte ze haar arm naar de schaal bij haar en vroeg alleen: ‘Wil je een bonbon?’
| |
VIII
Robert zat in het halfdonker op de veranda. Zijn kostjuffrouw, die hij anders op deze tijd in de keuken hoorde, bezig met de afwas, sloeg net de hoek van de straat om op weg naar de bioscoop. Het was heel stil, met in de verte alleen het blaffen van honden. Hij staarde naar het dikke bladerdak van de bomen in de laan, sloot zijn ogen en sprak met zichzelf af dat hij tot tien zou tellen en dan besluiten of hij Jane zou opbellen, of bij Jay zou langs lopen. Op dat moment piepte het hekje in de voortuin. Hij stond op en herkende de lange gestalte van Jay.
‘Daar zit je in je eentje! Kieskeurig natuurlijk. Kan niet besluiten welke vrouw vanavond met een bezoek te vereren.’
Jay viel in de schommelstoel naast hem neer. ‘Doe geen moeite. Sta vooral niet op, maar zorg wel dat ik iets te drinken krijg.’
Robert lachte. ‘In Indonesië, in de oude tijd die mijn vader nog wel kende, hoefde je alleen maar even in je handen te klappen en uit alle hoeken en gaten sprongen bedienden te voorschijn.’
‘Neem dan ons goede Zuiden. De planters daar - je weet wel, die met snorrebaarden - schoten even met hun pistool in de lucht en daar stond een mint julep voor ze, steenkoud, boordevol whisky, en tegelijk begon een koor van negers in de tuin zachtjes Ol' Man River te zingen. Ach ja, dat was de goeie ouwe tijd!’
Toen Robert met de volle glazen terugkwam, zat Jay voor zich uit te staren. Zijn grapje had Robert niet overtuigd van zijn vrolijkheid.
Jay nam een flinke slok. ‘Wat moet ik je ook weer zeggen? O ja, je weet natuurlijk dat Alice boos op je is.’
‘Zij is altijd boos. Dat maakt haar juist zo amusant.’
| |
| |
‘Nu, laten we dan zeggen dat ze gegriefd is - omdat je niet bij Jane bent weg te slaan.’
Robert zweeg even, zei toen: ‘Dat is op zijn minst overdreven. Het is allemaal nogal ingewikkeld.’
‘Zo, dus jij begint te ontdekken, dat het allemaal ingewikkeld is.’
Jay schommelde in zijn stoel op en neer en steunde toen met zijn voeten tegen de balustrade van de veranda. Robert vroeg zich af wat hij op zijn hart had.
‘Wat vind je nu van Dicky?’ Jay vroeg het met gemaakte onverschilligheid.
‘Ik moest altijd maar denken aan wat Jean zei, dat hij niet helemaal op aarde is. Laat ik dan maar eens overdrijven: in zekere zin is hij een engeltje.’
‘Maar dan toch een beschadigde engel.’
‘Ik geef het toe, of nee: als mens is hij beschadigd. Maar dat zijn we allemaal, op een of andere manier. Verder is hij gaaf. Hij is er alleen niet bij.’
‘Dat klopt, hij is een idioot. En het is wel iets voor jou om de wereld nu eens te bekijken zoals hij die ziet - door de ogen van een debiel jongetje.’
‘Als je bedoelt dat we met elkaar kunnen opschieten, ja, dat zeker.’
Jay begon weer te schommelen, hield toen onverwachts op en sloeg hard met zijn gebalde vuist op Roberts arm.
‘Daar had ik nu eens met je over willen praten. Weet je, ik vind je soms zo irriterend, dat ik je nek zou kunnen omdraaien. Je werkt op mijn geweten, en ik vraag me af of je het recht daartoe hebt. Je bent een goeie jongen, afgesproken. Je neemt Dicky mee uit. Voortreffelijk! Hij vindt het heerlijk. Mooi! Iedereen laat hem links liggen, behalve Jean. Ze doen net alsof hij een soort insect is. De mensen zijn bang voor hem. Laat ik het je toegeven, ik ook. Ik ben verdomme de vader. Maar die goedheid van je is onuitstaanbaar. Het is een goedheid zonder gevolgen. Jij bent niet verantwoordelijk, het is jouw kind niet, en daarom is die goedheid tenslotte spel. Begrijp je, je kunt goede en kwade spelletjes spelen. Op de laatste rust een odium, maar de goede spelletjes zijn al even verdacht, omdat de consequenties ontbreken.’
Robert begon onrustig te worden. Op een of andere manier had Jay gelijk, er viel niet aan te twijfelen, maar dat gelijk te erkennen zou zijn wereld gevaarlijk klein maken.
‘Laat ik je even toegeven dat ik speel,’ zei hij. ‘Kan ik dan niet naar
| |
| |
de echtheid toespelen, waar ik die gebruiken kan? En dan, ik ben nieuwsgierig, ik wil meedoen. Dat wil zeggen dat ik verantwoordelijk wil zijn, en niet, liefst nooit op een beperkte schaal. Zou ik dan om mijn ernst te bewijzen Dicky als mijn zoon moeten adopteren?’
‘Ja, en dan met Jean er bij. En mij in de kou laten staan.’
‘Maar vrij dan toch, vrij voor je eigen werk?’
‘Neen verdomme! Zie je, daarom verfoei ik je eigenlijk. Voor dat soort vrijheid is het te laat: Jean en Dicky zitten in mijn bloed.’
‘Voor die soort vrijheid moet het altijd te laat zijn.’
Jay dronk zijn glas leeg. ‘Wees in godsnaam concreet. Goed, helemaal vrij zijn we nooit. We zijn geen vlinders. Op een bepaald plan zijn we allemaal verantwoordelijk voor elkaar. Allemaal toegegeven. Maar als je die verantwoordelijkheid tot het hele mensdom uitstrekt, dan is de boterham wel heel dun belegd! Dat is bijna hetzelfde als helemaal er aan ontsnappen. Er is dan bitter weinig meer over, in dat geval ben je zo goed als een phraseur. Je bent dan in naam een goeddoener, omdat dat beter staat dan een kwaaddoener te zijn. Maar het draait zo'n beetje op hetzelfde uit. Op helemaal niets.’
Robert stond op. ‘Laat ik eerst je glas nog eens vullen.’
Jay begon te lachen. ‘Heb ik je geslagen? Trek het je niet aan. Ik ben gek op je naïeveteit. Voel je niet beledigd als ik vind dat je dan een beetje op Dicky lijkt.’
Toen Robert weer ging zitten voelde hij zich moe. Blijkbaar was dit hem aan te zien, want Jay vroeg of hij zich goed voelde.
‘We vergeten altijd dat je tenslotte ziek bent geweest.’
‘Praat daar niet over. Ik ben het toppunt van gezondheid. Alleen, je hebt me aan het denken gebracht, en daar kan ik zeker niet tegen,’ zei hij met wat hij zelf voelde als een armzalige poging tot scherts.
‘Kijk, ik bedoel dit,’ zei Jay, ‘wij hebben Dicky en jij bent lief voor hem, maar hij is van ons. Wij zijn door hem getekend. Hij maakt een verschil in ons leven. We kunnen hem niet wegdenken, al zou ik hem nooit meer zien, precies zoals een neger zijn kleur niet kan wegdenken, of een Jood de ogen van de anderen op hem, die hem herkennen: hij weet en zijn nageslacht weet van de pogroms. Daar is niets meer aan te veranderen. En dat is nu eenmaal niet jouw situatie. Ons brokje ellende is niet dat van jou. Dat mag geen littekens in jouw ziel kerven, om het nu maar eens dramatisch te zeggen.’
‘Je bedoelt dus: blijf bij je eigen ellende.’
‘Eigenlijk wel. Anders zou je het niet volhouden.’
| |
| |
Robert zweeg even, zei toen: ‘Voor die huichelarij, voor die onbewuste hypocrisie moet je dus oppassen. Ik wil je dat toegeven. Maar laat ik het zo zeggen. Als dat feit van Dicky jullie leven kleurt, legt je dat dan geen verplichtingen op tegenover alle ellende? Als je iets aan hem doet, moet je dan niet zwijgend een soort verantwoordelijkheid tegenover alle anderen aanvaarden? En geloof je dat ik zo helemaal onaangetast ben? Kan die tijd van tuberculose niet mijn brokje ellende zijn, waardoor ik de wereld ben gaan zien en anders beoordelen?’
Jay krabde op zijn hoofd. Hij begon te grinniken. ‘Jij klaagt niet genoeg over je zelf, beste kerel. Natuurlijk was ik daarstraks unfair. Eigenlijk kwam het er op neer, dat ik je bemoeizucht tegenover Dicky verweet, god beter 't! Dat is onzin. Ik zit nu wel mooi te praten over onze verantwoordelijkheid voor Dicky, maar jij, misbaksel, goeierd, naïeveling, jij hebt me die bril, die ik weigerde op te zetten, weer opgeduwd. Als ik Dicky weiger, niet aanvaard, dan weiger ik mezelf. Jij met je akelige fabel van die mier - herinner je je dat niet? Nachten daarna heb ik mezelf horen knagen aan mijn binnenste. Ik was al flink op weg. Je hebt me voor gek gezet, en ik verdiende het.’
Robert sprong op. ‘Laten we weggaan, Jay, en zien wat Jean doet.’
Toen zij de stille laan uitwandelden, zei Robert nog: ‘Dat flauwe morele lesje van die mier was eigenlijk niet voor jou bedoeld. En ik dacht niet eens alleen aan het sanatorium - daar twijfelde ik er eigenlijk op den duur niet meer aan of de wereld zou eens opengaan, maar ik dacht aan de jaren thuis. Toen had ik me afgesloten. Toen zat ik als die mier in een holletje, tot ik ziek werd.’ En hij vertelde Jay van die tijd bij zijn vader en Yvette.
Robert kwam net het huis weer binnen toen de telefoon rinkelde. Het was Jane, zij had eerder gebeld zei ze, maar geen antwoord gekregen. Haar stem had als steeds dat hoge en juichende, met heel kleine pauzes tussen de woorden, alsof ze een blijde boodschap verkondigde.
‘Ik heb zulke heerlijke aardbeien! Wil je me komen helpen ze op te eten? Met room.’
‘Met room?’ herhaalde Robert. Onlogisch vroeg hij of het niet wat te laat was. Er was even een pauze aan de andere kant. Toen hoorde hij haar stem weer, nu zonder het effectbejag.
‘Wees lief en kom nog even. Ik heb zo'n verschrikkelijke droom gehad, over jou en over een kat. Vreselijk.’
| |
| |
Toen ze Robert voorging de trap op naar de kamer boven, waar ze meestal zaten, had hij al iets ongewoons in haar verschijning opgemerkt. Haar ogen leken bijzonder groot, haar hoofd, hoog op haar lange nek, hield ze geen ogenblik stil en ze draaide om hem heen, bezig met het onnodig verschikken van kussens op de sofa, waar hij was gaan zitten. Opeens viel ze naast hem neer en greep zijn handen in de hare. Robert hield kalm zijn blik op haar gevestigd. Er was altijd wat enscenering in haar handelingen, maar de onrust in haar ogen was echt, al wilde ze dan ook graag een publiek hebben bij die onrust, bij al haar gemoedsstemmingen.
Hij glimlachte om het tikje cynisme dat zij altijd bij hem uitlokte, en zich verdiepend in zijn rol van sympathiserende vertrouweling drukte hij haar handen en schikte zich naar haar ernst.
‘Wat is er aan de hand, Jane?’
Haar ogen dwaalden van hem weg en staarden naar een ver punt, ver van de intimiteit van het vrouwenvertrek.
‘De hele dag heb ik er aan moeten denken, tot ik het niet meer kon uithouden en jou belde. Hij was zo'n griezelig echte, die droom, zo iets dat je altijd bijblijft, echter dan de werkelijkheid.’
Zij zweeg even en Robert begreep dat ze nadacht over een van haar geliefkoosde, vage theorieën over de mystieke realiteit van het droomleven. Maar ze vond het niet het moment om daar op in te gaan.
‘Ik lag daar in de hoek op de divan te rusten - dat droomde ik -, toen ik opeens door een kat werd gebeten. Hij stond zomaar over me. Ik voelde zijn poten, die fluwelen kussentjes op mijn borst, en onverwachts beet hij me. Zijn kaken omklemden mijn pols. Toen was jij er plotseling. Ik vroeg je de kat weg te halen. Dat deed je. Uit mijn pols stroomde bloed, heel dik en langzaam en donker. Ik sprong op, liep naar de spiegel en zag mezelf foeilelijk, opgezwollen tot minstens driemaal mijn omvang. En ineens stond Eugeen naast me. “Eugeen,” zei ik, “ik ga dood.” “Je bent al lang dood,” antwoordde hij. Toen werd ik wakker.’
Ze keek Robert gespannen aan, alsof hij door een onmiddellijke verklaring haar angst weg zou kunnen nemen.
‘Had je misschien al te veel van de aardbeien gegeten die je mij zou aanbieden?’
Dat was flauw en onvoldoende, begreep Robert. Ze liet zijn handen los, maar glimlachte, door het vertellen alleen al weggestoten uit de beangstigende sfeer van de droom. Ze tikte hem bestraffend op zijn knie.
| |
| |
‘Waarom praat ik eigenlijk nog met je? Wat een onzin! Peter was die avond geweest, voor het eerst weer. Ik was zo blij.’
Ze was niet echt kwaad. Ze stond op en liep naar het tafeltje, waar Robert de schaal aardbeien al had gezien. Maar daar bleef ze roerloos staan, in gedachten verzonken, het hoofd gebogen alsof ze naar iets luisterde.
‘Robert,’ zei ze zacht. Hij wachtte, maar er kwam niets meer. Dit keer leek zij niet bezig met een voorstelling.
Hij sprong op en liep naar haar toe. ‘Wat is er, Jane?’
Zij trok hem naar zich toe, maar hield haar ogen neergeslagen, haar handen om zijn armen geklemd.
‘Die droom, zie je, heeft me werkelijk bang gemaakt. Ik moest vandaag plotseling weer denken aan jouw aspirinetheorie.’
‘Mijn wat?’ vroeg Robert verbaasd.
Ze lachte. ‘Nu ja, wat je zei, herinner je je niet, dat er bij alle mensen vroeg in hun leven wel iets is misgegaan, en dat ze later eigenlijk niets meer doen dan die pijn daarvan te bestrijden. Dat dit achter al hun daden zit.’
Getroffen keek Robert neer op haar donkerbruine haar. Had ze daarover zitten piekeren?
Heftig drukte ze zijn armen. ‘Begrijp je, Robert, ik zit hier altijd maar na te denken, te peinzen en te peinzen waarom het met mij niet anders is gelopen. Misschien is het heel eenvoudig. Ik was een dweperig kind, ik hield van veel vertoon - ik herinner me nog dat ik met mijn poppentheater altijd voorstellingen wou geven, maar mijn moeder vond dat aanstellerij, ik moest me meer beheersen, niet altijd zo de aandacht willen trekken. O, zij had het beste met me voor, en ze praatte zo ernstig met me, waarom ze dat moest verbieden, zodat ik er bij huilde en haar dankbaar was. Maar dat was het misschien wat Eugeen bedoelde, dat ik een onbevredigd kind was gebleven.’
Zij keek naar hem op. Robert wreef over haar schouders en wist niet wat hij met dit gevoel van medelijden voor haar moest doen; haastig verwierp hij de verraderlijke gedachte, dat er ook nu in haar bekentenis misschien nog zoveel onbewuste coquetterie schuil ging. Ze was nu echt, ze was op het spoor van zichzelf geraakt, maar zou het haar nog kunnen helpen?
‘Weet je dat Peter veel met je opheeft?’
Robert staarde haar aan, verward door de plotselinge overgang, die toch integendeel voor haar heel logisch was.
| |
| |
Ze drukte haar hoofd een ogenblik tegen zijn schouder. ‘Soms ben ik zo blij om Peter, bij hem zou ik nu ik zoveel meer begrijp alles kunnen goedmaken. Bij hem zou ik opnieuw kunnen beginnen. En soms weet ik het toch niet. Soms lijkt het me te laat.’
Toen ze bleef zwijgen sloeg Robert zijn arm om haar heen. ‘Kom, laten we gaan zitten en vertel wat je niet weet.’
Ze trok haar knieën op de sofa en vlijde haar hoofd tegen de leuning.
‘Soms ben ik bang.’
Robert had de vraag op zijn lippen of ze bang was voor Peter, maar durfde die toch niet uit te spreken.
Jane hield haar hoofd gebogen en keek neer op haar handen, die ze geen ogenblik stilhield. ‘Peter lijkt soms zo koud. Hij kan zo critisch kijken, zonder dat ik weet of die critiek mij geldt. Ik kan dan zo bang worden omdat de tijd voorbijgaat en omdat ik dan ineens weet dat er niets goeds meer zal gebeuren, nooit iets goeds is gebeurd. Niet werkelijk. Alles is zo anders gelopen, en nooit zal het meer goed komen. Zelfs mijn dochter heeft me in de steek gelaten.’
Even keek ze Robert aan en hij zag de tranen in haar ogen. ‘Ik ben oud, alles is voorbij. Straks ben ik lelijk als in die droom, nu al heb ik rimpels, straks grijze, brekende haren, een tandeloze mond. Een walgelijk oud wijf - die droom, o, dat was de waarheid!’
Terwijl Robert naar haar luisterde, brak het door het medelijden ingegeven protest in hem los. Hij zag haar hulpeloos alleen, want zo als zij het zag zou het gaan. Hij strekte zijn bescherming over haar uit, verzette zich terwille van haar tegen haar visie, toen hij zich naar haar over boog en haar hoofd tegen zijn borst drukte.
‘Praat geen onzin, Jane. Je bent mooi, je blijft mooi, je weet het toch zelf, ik vind je mooi.’
En toen schrok hij van de intensiteit in haar op hem gerichte ogen, hongerend naar de bevestiging van wat hij zei, begerig alles te geloven. Ze sloot haar ogen, zuchtte en zoende hem, heftig en totaal, alsof het er op aan kwam zijn woorden van troost als onomstotelijke waarheid in zich op te nemen. Robert kon niets anders doen dan toegeven, meer doen dan hij wilde, voor haar, haar armen om hem heen, zijn mond op de hare. Onverwachts maakte ze zich uit zijn omarming los, sprong op, en haar stem klonk intiem, als een belofte, toen ze zei: ‘Wacht even.’ Haastig, even wankelend, alsof Robert haar haar kracht had ontnomen, liep ze naar de deur van een zijkamertje, een kast eigenlijk, zonder vensters, waar haar kleren hingen.
| |
| |
Even bleef Robert hijgend, onthutst door haar plotseling verdwijnen, op de sofa, starend naar de deur waarachter hij haar nog hoorde. Opeens in een paniek om wat hij nog niet wilde begrijpen, stond hij op en liep in de kamer op en neer, langs het tafeltje, waar hij een aardbei van de schaal greep, en nog een, en in zijn mond propte. Tegelijk veegde hij met zijn zakdoek zijn voorhoofd af en durfde niet te kijken naar de lessenaar met het portret van Patricia. Door zijn opwinding moet hij haar eerste pogingen om de deur weer open te krijgen niet hebben gehoord. Hij keek pas naar de deur, op een afstand, alsof daarachter gevaar dreigde, toen hij de knop zag draaien, en tegelijk haar lichaam tegen de niet wijkende deur hoorde bonzen. Hij stond vastgenageld, als het slachtoffer in een spookfilm, even voor het monster van achter de deur te voorschijn zal komen. Op dat moment hoorde hij haar gesmoorde stem en de doffe bons van haar lijf tegen de deur, die niet open wilde.
‘Robert, help me! Ik kan de deur niet open krijgen.’
Hij rende naar de kast en begon te rukken, eerst tevergeefs. Schriller, hysterisch, gilde ze om zijn hulp. Het zweet brak hem uit, hij voelde zich midden in een nachtmerrie, en trok en sloeg tegen de deur, die ineens wijd openvloog.
Jane stond voor hem, haar lange haren los over haar schouders. Zij was geheel naakt, en haar gezicht, half verborgen achter haar opgeheven armen, was vertrokken in krampachtige huilplooien. Snel liep Robert naar haar toe. Zij moest niets merken van zijn ontsteltenis. In zijn armen bleef ze snikken.
‘Ik dacht dat ik gek werd. Ik kon er niet meer uit!’
Hij troostte haar, kuste haar, en keek vlug naar de divan: er moest iets gebeuren, ze konden hier niet bijven staan. Strompelend liepen ze naar het bed, waar hij haar neerlegde. Ze bleef daar snikken, haar hoofd in haar handen verborgen en hij hoorde haar kermen: ‘Dat was de straf. Alles gaat verkeerd. Dat was het voorteken.’
Robert boog zich over haar heen, streelde haar lange haren, kuste haar natte wangen en mompelde troostwoorden, tegelijk wanhopig om zijn tegenover haar nu onfatsoenlijk geworden kleren. Hij gooide zijn jasje in een hoek, knoopte zijn hemd los en trok woedend aan de rest van zijn bij haar naaktheid aanstoot gevende goed. Toen strekte hij zich naast haar uit, sloot zijn ogen en duwde het visioen weg van de openschietende deur: haar verwrongen huilend gezicht en het rijpe, rijpe, naakte lichaam, de witte borsten, haar buik, zo zacht en zwaar, de voor haar zo beschamend brede heupen, de donkere haargroei in haar schoot - | |
| |
alles vrij van haar kleren. Het beeld bleef brandend voor hem staan, hoe krampachtig hij er ook zijn ogen voor dichtkneep. Toen keerde ze zich naar hem toe en fluisterde weer, maar nu zinloos, met de betekenis ervan achterhaald door de aanraking met zijn lichaam, haar toch te helpen.
Alles was zo zacht en overstelpend vol aan haar naaktheid, die ze nu, haar opwinding alleen door haar gejaagde ademhaling verradend, dichter en dichter tegen hem aanvlijde, tegelijk met haar handen onrustig, bevend zijn rug strelend. In een felle bitterheid, die zijn laatste protest was, vergat hij zijn medelijden en sloot zijn mond zich hard over de hare. Zijn wrok werd eerst samengetrokken en eindelijk opgeheven in het rhythme van hun lichamen.
Toen alles voorbij was, bleef Robert zich bij haar verschuilen. Haar stem klonk weer helder toen ze zacht fluisterde: ‘Heb je dat niet gewild?’
‘We hadden het niet moeten doen, Jane.’ Zijn onwillekeurig scherpe reactie wekte haar onrust op.
Ze nam zijn hoofd tussen haar handen en keek hem aan. ‘Heb je het dan niet prettig gehad?’
Ineens lachte Robert om haar vrouwelijke logica en gooide tegelijk, met een duizelig licht gevoel in zijn hoofd, alle scrupules van zich weg. Waarom zou hij haar kwetsen? Waarom zou hij nu ook niet eens verleid worden?
‘Natuurlijk, heb je dat niet gemerkt?’
Zij trok hem aan zijn haar. ‘Ik voelde mij zo ellendig, zo geslagen. Dat is nu voorbij. Maar we mogen het nooit meer doen.’
Een ogenblik later glipte ze van hem weg, weer achter dezelfde deur, die ze nu niet sloot. Even stond Robert met zijn kleren in zijn hand, toch nog speurend naar een naam voor die gevoelens van onrust, waarmee niet zo gauw viel af te rekenen. Toen keilde hij zijn kleren door de kamer in een hoek, stootte terwijl hij ze weer wilde oprapen, zijn naakte voet gevoelig tegen de sofa.
Jane was al klaar voor hij zijn schoenen weer had aangetrokken. Alleen haar haar was nog niet opgestoken, maar hing in een lange vlecht over haar rug. Haar gezicht straalde haar gewone sereniteit uit.
‘Daar moet de timmerman eens naar kijken.’ Zij wees naar de klemmende deur. Even huiverde ze. ‘Het was als een ontzettende droom.’
Maar de tragiek, de donkere schaduwen waren tijdelijk voorbij. Ze zaten nu stil en proper naast elkaar, en Robert kon alleen maar proberen zijn oude ironische manier van zien te hulp te roepen, toen ze,
| |
| |
zichzelf teruggewonnen, met hoog geheven hoofd door de kamer liep, om hem nu en dan met de vertrouwde, onschuldige, ijdele coquetterie aan te kijken. Ze was een kind, zag hij nu. Van haar zorgen en angsten had ze zich in haar spel en in haar ernst met hem kunnen zuiveren. Hij was nu eens háár dupe, dacht hij tenslotte, terwijl ze eindelijk de aardbeien met room, waar hij voor gekomen was, opaten. Ze smaakten goed, maar toen Robert na hun afscheid door de donkere lanen liep, wist hij ook, dat, hoewel het niet anders had gekund, hij zich toch schaamde. En, vroeg hij zich af, hoe was die schaamte met een, ondanks alles en tegen alles in, tevreden lichaam in overeenstemming te brengen? Hij haalde zijn schouders op, maakte een paar boksbewegingen tegen een dikke boom die op zijn weg stond, en liep naar huis.
(wordt vervolgd) |
|