| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Arnold J. Toynbee, a study of history. Vols VII-X. - Oxford University Press, 1954.
De verschijning van Toynbee's laatste vier delen is een gebeurtenis. Men kan moeilijk zeggen dat het een triomf is, want de pers is uitermate kritisch. De Times Literary Supplement wijdde een 'front page article' aan het werk, maar enkel om het bankroet van de wetenschappelijke methode erin aan te wijzen; het moest de lezer, meende de schrijver, verbijsteren. Die schrijver (als steeds in dat blad anoniem) was kennelijk een vakhistoricus, en de vakhistorici hebben steeds sceptisch tegenover Toynbee gestaan en verwerpen hem nu vrijwel unaniem met beslistheid. Trevor-Roper in de Sunday Times, A.J.P. Taylor in de New Statesman, Barraclough in de Listener, - zij laten niets van het werk heel, zij spotten met de pretentie van wetenschappelijkheid, met de rhetoriek, met de frazen en met het systeem. Ik ben de eerste geweest, die dat reeds in 1946 (en in Engeland en Amerika in 1948) gedaan heb, maar als ik straks nogmaals mijn bezwaren in het Engels uitvoerig uiteen ga zetten, zal ik helemaal het gevoel niet meer hebben van een ietwat stoutmoedig avontuur; eerder van: ‘ach, is het nog wel nodig!’...
Het verbazendste van deze vier delen is, dat Toynbee begint met te verklaren dat de gebeurtenissen van de laatste twintig jaren en ‘een omkeer in mijn innerlijke wereld’ hem tot een andere opvatting over de betekenis van beschavingen hebben gebracht.
Natuurlijk zijn de vier delen op zichzelf in een heel andere zin al verbazend genoeg. 2500 dicht gedrukte bladzijden (zeker meer dan 3000 Gids-bladzijden), geschreven in hoofdzaak toch nog volgens het reeds in 1927 opgestelde schema, in de jaren na de oorlog, en naast enorm veel ander werk. Want Toynbee is nog steeds directeur van het Royal Institute of International Affairs (het befaamde Chatham House), - dat overigens in het afgelopen jaar ook het mikpunt is geweest van veel en scherpe kritiek. Behalve zijn aandeel in de Surveys door die instelling uitgegeven, zijn er nog lezingen zonder tal, in Amerika, in Engeland, onlangs in ook Den Haag, en kleinere publicaties. De physieke prestatie alleen al dwingt ontzag af, en dan is er die duizelingwekkende geleerdheid (hoe weinig ze ook op speciale punten tegen kritiek bestand mag blijken), die vertrouwdheid met de geschiedenis van de hemel weet hoeveel volken, over heel de wereld verspreid, in alle eeuwen; met de Griekse en Latijnse literatuur, aanhalingen waaruit hem bij alle gelegenheden, enkel maar ter opsiering, ten dienste staan; met de bijbel en de koran en de Indische heilige boeken; met de natuurkunde, de sociologie, de psychologie, die almaar aangevoerd worden, al is het slechts bijwijze van metaphoor. 2500 bladzijden vol van dat alles, en steeds met gloed en overtuiging geschreven, in een weliswaar vaak omslachtige en woordenrijke, maar zeer eigen en pakkende stijl: het is verbazend.
| |
| |
Maar toch vind ik het verbazendst de nonchalance, waarmee ons wordt meegedeeld dat het nu allemaal gebaseerd is op schrijver's waarneming van de wereld gedurende zijn eigen leven (te beginnen met de krach in Wall Street in 1929 al) en op zijn gemoedsleven. Hij had ons altijd verzekerd dat hij ons van bewijsvoering tot bewijsvoering, in een ‘empirisch onderzoek,’ naar een redelijkerwijze onomstotelijke conclusie leidde. Nu werpt hij, zonder dat te zeggen weliswaar, maar feitelijk toch, heel de ontzagwekkende arbeid van zijn eerste zes delen op eenmaal terzijde en dient ons de conclusie toe uit eigentijdse waarneming en een recente religieuze openbaring. Ik had al mijn vorige kritiek op dat voorgewende empirisme en die wetenschappelijkheid gericht. Impliciet geeft Toynbee de gegrondheid van dat bezwaar nu toe, en het heeft geen zin meer om de bewijsvoeringen in deze nieuwe delen (want hij gaat onverstoorbaar op de oude wijze voort, alsof het toch altijd nog empirisch en wetenschappelijk was) aan soortgelijke kritiek te onderwerpen. Het is genoeg te zeggen dat in dat opzicht de nieuwe delen van hetzelfde laken een pak zijn.
Maar wat is nu dan de verandering? Hij is tot het inzicht gekomen dat beschavingen niet, zoals hij heel de eerste zes delen door aannam, ‘philosophisch gelijk’ zijn, maar dat elker waarde of historische betekenis moet worden afgemeten aan wat zij heeft gedaan ter bevordering van ‘the spiritual opportunities’ der mensheid. Hogere godsdiensten het aanzijn geven, dat is de eigenlijke functie van beschavingen; zij doen dat, als zij het doen, in hun ondergang; die ondergang, van hen uitgezien een nederlaag, is dus eigenlijk waarin hun waarde blijkt. Met die maatstaf gemeten is het, verzekert Toynbee ‘een historisch feit’ (een kras voorbeeld, tussen twee haakjes, van de onwetenschappelijke wijze waarop hij met het begrip ‘historisch feit’ omspringt!), dat de Westerse beschaving geen hoge rangorde inneemt. Zij is maar ‘a vain repetition of the Heathen; Matth. VI, 7’ (de Nederlandse bijbelvertaling heeft: ‘een ijdel verhaal van woorden (gebruiken), gelijk de Heidenen’). Reeds gedaan door de Grieken, en onovertrefbaar goed.
Beschavingen werden ons aanvankelijk door Toynbee voorgesteld als ‘intelligible fields of study’, wat nationale geschiedenissen niet waren. Men kon daar tegen in brengen: ‘zeker, nationale geschiedenissen zijn dat (in zekere zin) niet, zij staan niet (volledig) op zichzelf. Maar gij stelt op uw beurt door deze absolute uitspraak de beschavingen veel te zeer als onderling onafhankelijke en ondoordringbare gehelen naast elkaar.’ - Maar nu vindt Toynbee zelf de beschavingen ook op eenmaal geen ‘intelligible fields of study’ meer: zij dienen alle afgemeten, en in een waardenschaal gebracht, met behulp van die éne maatstaf: godsdienst. Niet de christelijke godsdienst, die is maar één van de vier ‘hoge godsdiensten’ van de wereld: de andere zijn Boeddhisme, Islam, Mahayana (of Hindoeïsme); tezamen vormen die met hun goddelijke muziek der sferen een harmonie. Een kerk die voor zich een monopolie van geestelijke waarde opeist, maakt zich schuldig aan hubris. Aan diezelfde hubris maakt zich naar mijn mening Toynbee schuldig, hoe vaak hij het ook over ‘nederigheid’ heeft, wanneer hij, al is het dan sprekende uit naam van de harmonie dier vier godsdiensten, het neo-paganisme, volgens hem kenmerkend verschijnsel der Westerse beschaving, alle eigen zedelijke kracht ontzegt en het bijvoorbeeld voorafgeschaduwd ziet in Milton's Satan.
Dit alles is het tegendeel van historisch. Toynbee heeft een hele verhandeling ingelast om het begrip wetmatigheid in de geschiedinterpretatie uiteen te zetten, en daarin een paragraaf van liefst 46 bladzijden gewijd aan de bestrijding van het ‘anti-nomi- | |
| |
anisme’ der moderne Westerse historici. Ik zal er hier niet meer van zeggen dat dat het alles heel welsprekend is en van grote debathandigheid getuigt, maar dat de eigenlijke bezwaren van de historici niet worden ontzenuwd, nauwelijks aangeroerd. Verwijten van in de bronnen blijven steken, van er een schuilplaats in zoeken tegen hun schrikbeeld van algemene inzichten, van behagen scheppen in minutiae, en zo meer, raken het hart van de kwestie niet. Waar het op aankomt, is, dat de historicus tracht het verleden om zijn zelfswil te benaderen en bij zijn oordeel in de vormen en gedachtenwereld van dat verleden in te dringen, zonder dat hij daarom zich behoeft af te sluiten (en waarlijk, er zijn vakhistorici van naam bij dozijnen te noemen die dat geenszins doen) van zijn eigen tijd of blind behoeft te blijven voor de betekenis die de geschiedenis voor het heden heeft. Terwijl daarentegen Toynbee het alles roekeloos aan één gedachte onderwerpt en vandaaruit oordelend hele geslachten en beschavingen misprijzend afwijst. Hij is, kan men zeggen, geen historicus, maar een profeet.
En in heel dat hoofdstuk over geschiedenis en geschiedkundigen verliest hij zich dan ook maar in zijn vooropgezette theorieën, voert daarmee een goochelspel niet zonder sarcasmen en demagogische trucs, maar.... antwoordt niet op de op hem geoefende kritiek, die hem toch blijkbaar wel gestoken heeft. Ofschoon hij een toespeling maakt op mijn essay van 1946 (in 1948 in Amerika verschenen), laat hij mijn concrete aanduidingen van de ondeugdelijke historische uiteenzettingen (over Italiaanse, Engelse, Amerikaanse geschiedenis) waarop zijn zogenaamde bewijsvoering moest steunen, voor wat zij zijn. Ik schreef nog in 1952 over zijn ‘fallacious arguments and spurious demonstrations’. Hij doet geen poging om aan te tonen dat ik ongelijk had. Profeten kunnen honen en vervloeken, maar een redelijke discussie voeren kunnen zij niet.
Wat in het werk het ergst is, intussen, dat is dat het alles dient tot een neerhalen van de waarachtige waarden van de Westerse beschaving. Op schromelijk onverantwoordelijke wijze glijdt Toynbee heen over de positieve factoren en verrichtingen om altijd maar weer terug te komen op ‘neo-paganistisch’ en ‘technologisch’. En met die kwaliteiten heeft onze beschaving volgens hem zo weinig weerstandsvermogen, dat Hitler's psychologisch inzicht dat het Westen rijp was voor verovering, juist moet heten. 't Was enkel door zijn vergissingen, door toeval met andere woorden, dat de wereld ontsnapt is, en aangezien sedertdien ‘submissiveness and defeatism’ ‘klaarblijkelijk’ nog zijn toegenomen, heeft een volgende veroveraar de beste kansen. Dit is zelf een uiting van defaitisme die mijn gemoed in opstand brengt.
Ik weet niet of de kritiek van de vakmannen het prestige van A Study of History ernstig aantast. Het is te hopen van wel, want de strekking van het boek (ook dit heb ik na de eerste zes delen al opgemerkt, maar het komt in deze vier nog oneindig duidelijker aan het licht) is verderfelijk en gevaarlijk.
Het is merkwaardig dat Toynbee in Den Haag heeft gesproken onder voorzitterschap van Prof. Romein. Vermoedelijk is Romein wel ontsteld geweest, toen hij de nieuwe delen las. Hij was in zijn enthousiasme over de eerste zes begonnen met voor het religieus motief, dat toch ook daarin al zo moeilijk te miskennen viel, resoluut de ogen te sluiten. Hij heeft daarna gepoogd het als een bijkomstigheid ter zijde te stellen. In Den Haag maakte hij, naar mij verzekerd is, allerlei reserves in zijn inleidend woord. Maar inderdaad is er veel dat hem en Toynbee verbindt. Toynbee's afkeer van de vak-historie, die het op zichzelf ‘eenvoudig gebeente van de geschiedenis’ door ‘een nihilistische kritiek’ versplintert’ (een uitspraak waarin dus de vereenvoudiging in algemeen- | |
| |
heden voor de realiteit wordt uitgegeven; een uitspraak die Romein's klacht over ‘de vergruizing’ van ‘het beeld’ in de herinnering roept); die neiging tot relativering van de Westerse beschaving (onze beschaving toch, daarom niet de enige of hoogste, maar de beschaving die ons het kader verschaft voor denken en werken en die daarom onze bizondere en liefdevolle, ofschoon niet onkritische, aandacht verdient) - relativering in een totnogtoe slechts gedroomde wereldeenheid (Prof. Pos spreekt immers van ‘universalistisch solidarisme’!); Romein wordt blijkbaar door die trekken in Toynbee's geestesstructuur onweerstaanbaar aangetrokken. Of hij het ook nu nog zo gemakkelijk vinden zal het religieuze en mystieke als een omhulsel onbelangrijk te achten, is echter de vraag.
Die wezenstrek - want dat is het - uit zich op treffende wijze in de ook om andere redenen allerbelangwekkendste autobiographie, waarin Toynbee ons in zijn tiende deel vergast. Hij vertelt daarin onder meer nauwkeurig van de zeven ‘vervoeringen’ of ‘contacten’, waarin hij zich één voelde worden met historische gebeurtenissen of personen, meest door de plaats waar hij zich bevond (geen alledaagse plaatsen ook, want hij is een groot reiziger). De merkwaardigste van die ervaringen was echter de volgende:
‘In Londen, in de zuidelijke helft van Buckingham Palace Road, zuidwaarts wandeende langs de westelijke muur van Victoria Station, vond de schrijver’ (want hij gebruikt altijd de derde persoon, met coquette variaties, om zichzelf aan te duiden) ‘op een namiddag niet lang na de Eerste Wereldoorlog,... zich in gemeenschap niet met deze of gene episode uit de Geschiedenis, maar met al wat geweest was, en was, en komen zou. Op dat ogenblik was hij zich rechtstreeks bewust van de gang der geschiedenis hem in een machtige stroom doorvloeiende en van zijn eigen leven als een golf in de kabbeling van dit wijd getij.’
In een empirisch onderzoek zou zo'n mededeling vreemd aandoen. In het getuigenis van een profeet is zij op haar plaats. Maar zo vrij als het de profeet staat te profeteren, zo vrij staat het ons zijn profetie af te wijzen.
P. Geyl
| |
Dr Bernard H.M. Vlekke, Tweespalt der Wereldrijken. - Uitg. H.D. Tjeenk Willink & Zoon N.V., Haarlem, 1953.
Het boek van Dr Vlekke geeft naar verhouding weinig over wat in de ondertitel is aangeduid als ‘de tegenstelling tussen Oost en West in wezen en wording’. In feite is het een stuk recente diplomatieke geschiedenis, al kan niet worden ontkend dat dit met het befaamde Oost-West conflict nauw is verweven. Een eerste hoofdstuk geeft een inleidende beschouwing over de ideologische- en belangentegenstellingen die Oost en West, d.w.z. het Sovjetgebied en de om de Verenigde Staten gegroepeerde vrije wereld, gescheiden houden. Deze uiteenzetting blijft echter kort en gaat niet bijzonder diep. Misschien moet men de schrijver de wat misleidende titel ten goede houden, omdat titels nu eenmaal vaak meer door uitgeversoverwegingen worden geïnspireerd dan door de bedoelingen van de schrijver.
De principiële behandeling van het Oost-West conflict die men op grond van de titel zou hebben verwacht ontbreekt dus in belangrijke mate. Veel meer waardering
| |
| |
kan men hebben voor de wijze waarop de schr. een aantal jaren recente diplomatieke geschiedenis behandelt. Hij is goed op de hoogte van de aanwezige bronnen, behandelt deze met scrupuleuze objectiviteit en geeft daarbij toch van een onafhankelijke kijk op de zaken blijk. Een enkele maal verleidt zijn vlotte pen hem ertoe uitspraken te doen die niet met de feiten stroken. Hij oefent bij voorbeeld critiek op President Roosevelt, omdat deze belangrijk werk op internationaal gebied liever door gewone mensen dan door beroepsdiplomaten liet verrichten. Afgezien van de vraag of die critiek juist dan wel onjuist is kan men echter niet accepteren dat Averell Harriman als ‘gewone man’ wordt behandeld (blz. 143): dat was deze bij uitstek bekwame en zaakkundige medewerker stellig niet, al kan men het van Harry Hopkins, met hem in één adem genoemd, volhouden. Bepaald onjuist is bij voorbeeld ook dat Senator McCarthy (als men die althans mag rekenen onder ‘de rabiaatste vijanden van appeasement of Russia’ - wat waarschijnlijk lijkt) Generaal Marshall zou hebben ontzien. Integendeel, tot de scheve sprongen van deze senator behoort juist dat hij zelfs Marshall verdacht heeft trachten te maken.
Om nog een bezwaar te noemen: de schrijver ontkomt niet helemaal aan het gevaar om publieke verklaringen altijd naar hun face value te nemen, een verleiding waartoe in een goed gedocumenteerde studie als deze trouwens veel aanleiding is. Het komt mij bij voorbeeld voor dat de uiterst beperkte toelichting welke Dean Acheson voor het Congres gaf van de hulp die in Maart 1947 aan Griekenland en Turkije werd verstrekt veeleer door tactische overwegingen zal zijn ingegeven dan dat hij, zoals schr. suggereert, zou zijn afgeweken van Trumans inzichten.
Als men het boek echter vergelijkt met soortgelijke buitenlandse publicaties, komt Nederland er goed mee voor de dag. Dr Vlekke heeft niet de hulpmiddelen tot zijn beschikking van het Engelse Royal Institute of International Affairs, - al citeert hij de publicaties van zijn Nederlandse Genootschap voor Internationale Zaken zeer veelvuldig.
De jaarlijkse Survey of International Affaires van Chatham House zijn in sommige opzichten misschien dieper, ‘wetenschappelijker’ dan het voor ons liggende boek, maar ontaarden in andere opstellen weer zo in een journalistiek impressionisme dat Tweespalt der Wereldrijken daarbij stellig gunstig afsteekt.
De krantenlezer die nadere informatie zoekt over internationale zaken zal in dit boek geen afsluitende beschouwingen vinden over het Oost-West conflict dat een zo groot deel van de huidige internationale zaken beheerst. Hij zou er echter goed aan doen het boek te raadplegen voor het intekenen van de historische achtergrond op zijn van dag tot dag gevormd beeld van de internationaalpolitieke situatie. Of de gemiddelde krantenlezer naar studies als deze zal grijpen - daarover kan men optimistisch of sceptisch denken. Het is echter goed dat een studie als deze bestaat.
J. Barents |
|