De Gids. Jaargang 118
(1955)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
IMet het blauwe potlood nog in haar hand had Alice van zijn werk naar Robert opgekeken. Deemoedig bleef hij terugkijken. Haar ketting met het gouden kruisje bengelde net even boven de door hem volgetikte bundel papier, waarmee het blauwe potlood zich zo streng afkeurend had beziggehouden. ‘Er deugt nog niet veel van,’ zei ze. Robert knikte toestemmend, schoof heen en weer voor haar lessenaar en voelde zich precies als de terechtgewezen ondergeschikte tegenover een strenge baas. Zo ging het dus toe in het gewone leven, dacht hij en hij verbaasde zich over die verwarrende sensatie van geluk. Alice leunde wat verder naar voren over zijn met blauw beknorde papieren. Peinzend tikte ze met het dikke potlood tegen haar nagels. ‘Toch wil ik je niet ontmoedigen.’ Robert knikte weer en opende zijn ogen een beetje wijder, zijn oplettendheid zelfs wat al te veel overdrijvend. ‘Je hebt de ideeën. Daar is niets tegen in te brengen. Maar je bent niet eenvoudig genoeg. Vergeet niet, je schrijft voor een krant.’ Weer had zij haar ogen op hem gericht, vorsend, met het tikje bazige bemoeizucht van de vrouw die meent zich zonder reserve aan een carrière te hebben geschonken. ‘Ik kan nog veel van je leren, Alice,’ zei Robert met alle oprechtheid en nederigheid die hij in zijn stem vermocht te brengen. | |
[pagina 24]
| |
Toen zeker is het begonnen. Zij bleef terugkijken, maar knipperde met haar ogen en sloeg tenslotte haar blik neer; de lichte blos van haar verwarring scheen van haar wangen neer te dalen tot in haar nek onder het bengelende kruis. Zij schoof haar stoel achteruit. ‘We moeten er eens rustig over praten.’ Robert was pas enkele weken in Greenwich. Iedereen was vriendelijk voor hem, maar hij had zich nog afzijdig gehouden, naar de gewoonte van een zo lange tijd zich bezighouden met zijn lichaam. De gezondheid er van durfde hij nog niet te vertrouwen. Hij bleef vroeg naar bed gaan, hoewel liggen, lang liggen nu luxe was, geen noodzaak meer. Toch had hij de vertrouwdheid van staren naar een bekend plafond nog nodig, en soms plotseling wakker wordend, luisterde hij een ogenblik naar de stappen van zusters in altijd verlichte gangen. Dan klonk door het open raam van ver alleen het roepen van een vogel. Het was donker overal, alles sliep, iedereen was gezond, hij ook. Voor hij weer toegaf aan de slaap draaide hij zich om en wreef zijn naakte lichaam tegen de lakens en kussens. Hij was vrij en kon opstaan en gaan waar heen hij wou. Robert zag Peter voor het eerst bij Alice. Natuurlijk zou hij hem ook ergens anders wel ontmoet hebben. Maar zoals hij hem bij Alice had gezien bleef hij zich hem altijd herinneren. Alice had hem gevraagd 's middags met haar mee te komen om nog eens over zijn stuk te praten. Dat artikel was een idee van Jay, die vond dat zijn krant, al was ze ook maar een blad van de kleine stad, toch op de hoogte moest blijven van het Europese ideeënleven. Bij hem zou Robert zich ontwikkelen tot expert, en diens verweer dat hij al sinds zijn elfde jaar uit Europa weg was en zijn kennis dus berustte op de boeken die hij te pakken had gekregen, negeerde Jay, zoals alles altijd moest wijken voor zijn ideale voorstelling van een krant. ‘Jij bent voor mij het type van de Europese denker in aanleg,’ had hij gezegd. ‘Bovendien heb je geluk gehad. Terwijl wij kostbare jaren aan een oorlog verknoeiden, heb jij in dat rustige sanatorium liggen lezen en nadenken. Nu moet je geestelijk kapitaal slaan uit die tijd.’ Zich inlevende in de nieuwe rol van Europese denker, had Robert gevraagd of hij van hem soms een valse munter wilde maken. Jay had gelachen en hem verheugd, omdat hij de toespeling herkende, op de schouders geklopt. ‘Jij kent je Gide ook, hè?’ En zijn lichte, wat vage blauwe ogen richtten zich alweer op andere ernstige vraagstukken. Robert kon zich onmogelijk wijsmaken dat hij bij Alice thuis op een | |
[pagina 25]
| |
serieus onderzoek van zijn stuk had gerekend. Zij woonde in het gewone type houten huis met ruime veranda in een achteraf laantje. Hij volgde haar onmiddellijk naar boven naar haar kamer met gebloemde gordijnen, bloemenmotieven op de overtrokken gemakkelijke stoelen en een al even grote uitbundigheid van flora op het kleed dat het divanbed voor het raam bedekte. Dat gaf een heel andere kijk op de bazige strengheid van Alice. Ze had Robert geen stoel aangeboden en ze stonden eerst wat onwennig naast elkaar. Toen rukte ze hem - geërgerd bijna - het bundeltje papieren uit zijn hand. ‘Kijk, je moet meer uitgaan van de feiten, en aan de hand daarvan je betoog ontwikkelen. Je moet meer houvast geven.’ Haar stem stokte. Zo ging het niet langer. Ze zouden tegen de grond slaan. Robert sloeg zijn arm om haar middel. Ze keerde haar gezicht naar hem toe, hij hoorde haar ademhaling onverwacht zwaar gaan, drukte haar tegen zich aan en juichte om de paniek door haar lichaam die hij onwillig, omdat hij toe wilde zien, tot zichzelf toeliet, zodat hij zelf een ogenblik later aan haar mond naar adem snakte en meeademde in haar rhythme van ontsteltenis. Krankzinnig schor vond hij, klonk zijn stem toen hij haar vroeg naar de divan te gaan en haar tegelijk meetrok. Ze lagen tegen elkaar en zij leek uiteengevallen, verbonden alleen nog door die siddering door haar lijf, waarmee ze hem met uitdagende weerloosheid scheen te prikken. Zijn handen aan haar borsten hadden een kracht buiten hem om, zijn tanden beten hard op het kruisje in haar nek en haar schokkend onderlijf sloeg tegen hem aan en smeekte om hard terugslaan. Over haar heen, steunend op zijn ellebogen, genoot hij van de marteling die hij haar en zij hem bezorgde en de warmte van haar open mond met de stotende ademhaling leek hem op dat moment alles wat hij zich van het leven had gedacht. Hij week nog verder terug van haar gezicht, tot op de hoogte van het open raam en in de seconde dat zij terugviel op het divanbed, zag hij buiten in de tuin een man in een hooggesloten witte trui. Alice opende haar ogen en zag zijn blik van haar weg naar de tuin. Ze schrok. ‘Peter. Gauw, sta op.’ Ze duwde hem van zich af, met de ondankbaarheid van de voldaanheid, en weg van het raam dook ze in een stoel. Robert bleef even kijken naar de lange man in de witte trui, die met een boek op zijn schoot op een bank zat en zijn bril schoonpoetste. Toen liep hij naar Alice toe en knielde naast haar neer en brutaal tegen haar afweer in, | |
[pagina 26]
| |
wreef hij zijn hoofd heen en weer in haar schoot. Ze werd er eerst ongeduldig bij en trok aan zijn haren, maar haar ademhaling ging al weer sneller. ‘Pas op,’ zei ze nog, ‘hij is zo streng.’
Peter leerde hij pas na de avond in het theater kennen. Dat was op een Zaterdag. Lily Pons kwam in de schouwburg voor een liefdadig doel zingen. Robert moest alleen maar luisteren. Alice zou in de pauze komen en hem met namen helpen. Dan zou zij hem ook aan de voorzitter van het comité voorstellen, die alle gegevens over de avond in zijn hoofd had. Robert zat op een van de beste plaatsen in nieuwe goedzittende kleren en keek vervuld van goede wil rond naar de welgedane society van Greenwich: gebruinde mannen in avondkleding, vrolijk na tennis, golf en cocktails van de Zaterdagmiddag, achteloos aan de arm van hun kostbaar bezit, hun vrouwen met vochtig glinsterende rode lippen en de zachtbruine naakte schouders van het luchtig zomerse avondtoilet. In groepjes achter de paren kwamen de dochters in het wit met glanzende, ijverig geborstelde haren, feeën met grote ronde monden en gezonde witte gebitten. Robert zag ze voor zich, een uur geleden, wanhopig om alles dat niet goed sloot de slaapkamers binnenstormend van hun moeders, die na het bad nog half naakt voor de toiletspiegel critisch bezig waren sporen van de tijd uit te wissen. Die jonge feeën van een dochters met hun lange benen, hoge borsten en poeder op de in het zonnebad verbrande neus - hij was bereid ze allemaal lief te hebben, de moeders en de dochters, met extra vertedering voor hun ontroerende gebreken, die van de rijpe volwassenheid en die van de jeugd; en omgeven door hun geuren zonk hij weg in gedachten aan Alice, terwijl in de verte in een krans van licht de zangeres trillingen van een lichte stem naar de hemel opstuurde. Ze hadden bij Alice thuis nog een paar maal zijn stuk trachten te bespreken, zijn betoog met als maar meer feiten steunende: die fictie had zij met haar bedrijvige, bazige ernst volgehouden. Maar hun lichamen waren de enige feitelijkheid gebleven waarop hun betoog, hun relatie was opgebouwd. Ze was altijd een beetje boos op hem en op de krant bleef ze even beredderend met hem bezig. Alleen nu en dan, naast hem, haar hoofd naar hem toedraaiend, liet ze zich verleiden tot een glimlach die haar ontglipte en die ze onmiddellijk betreurde, zoals ze ook kwaad was om de macht van zijn handen over haar. Als ze haar | |
[pagina 27]
| |
gezicht tegen het zijne duwde, zat daar evenveel genot in als ergernis om wat niet kon worden verholpen. Ze was van een springerige spichtigheid met haar lange blonde haren, haar lange neus, die haar beslistheid, arrogantie en tegelijk verfijning gaf: die neus was te goed voor haar ernst, gaf er voor hem een ironische betrekkelijkheid aan. Haar neus stak er de spot mee, zij zelf niet, zeker niet. Ze leek op Peter, merkte hij later. Het liep heel anders dan Robert zich had voorgesteld. Alice verscheen niet in de pauze, was nergens te zien, hoe hij ook speurde. Hij moest er alleen op af. ‘U bent dus van de Greenwich Time.’ De indrukwekkende voorzitter in rok was helemaal niet verbaasd, duwde hem vriendschappelijk op een bank neer achter het toneel, sprong toen weer op om hem de hand van Lily Pons te laten schudden - zij had vele sproeten op het fraaie geverfde gezicht en een met zorg onderhouden Frans accent -, kwam terug met twee whisky's en behandelde Robert als een voornaam potentaat, van wie veel afhing. Hij luisterde aandachtig, vergat alleen notities te maken, maar zijn hand zou toch te veel gebeefd hebben bij het geluksgevoel, dat deze gewichtige oude heer ook al zonder reserve aannam dat hij aan het leven meedeed, er bij hoorde. Aan zijn aandacht en weetgierigheid kwam geen eind, ze straalden beiden van verrukking. Robert verplaatste zich geheel in de zaak van barmhartigheid waarvoor Greenwich die avond zo'n hoge entréeprijs had geofferd, en na de warme handdruk, de laatste hartelijke klop op de schouders, stapte hij veerkrachtig het theater uit, met geen oog meer voor mooie moeders en jonge dochters, om onmiddellijk het best mogelijke verslag te schrijven. Maar nauwelijks buiten hoorde Robert zijn naam roepen. Toen hij omkeek zag hij de trouweloze Alice, - hij had haar overigens niet meer gemist - met haar hoofd buiten het raam van een auto, die hij herkende als de wagen van Jay. ‘Stap in, collega.’ Alice's stem klonk een beetje vreemd. Robert kwam bij de wagen staan en trok met zijn vinger delicaat een cirkel om haar mond en rook de drank toen hij haar kuste. ‘Je hebt me in de steek gelaten.’ ‘Er was geen tijd meer. Stap vlug in.’ Robert ging naast haar zitten. Ze gaf gas en schoot weg. ‘Waar gaan we heen?’ ‘Heb je het alleen klaargespeeld?’ | |
[pagina 28]
| |
‘Ja, maar waar gaan we heen?’ Alice boog zich gevaarlijk naar Robert toe. Hij keek naar de donkere weg voor hen die de auto met zijn felle lampen opslokte. ‘Weet je, ik begin trots op je te worden. Ik dacht, laat hij het alleen maar opknappen. In het water gooien en dan maar laten zwemmen, begrijp je?’ ‘Let je op de weg? Waar gaan we naar toe?’ ‘Ze zijn allemaal in de White Turkey. Jay, Jean, allemaal.’ De woorden kwamen er moeilijk uit. ‘Zal ik liever niet rijden?’ Ze gaf geen antwoord, maar lette nu beter op de weg. In de lichtflitsen van voorbij snorrende wagens zag Robert rimpels in haar voorhoofd, alsof ze over iets nadacht. ‘Peter is er ook.’ Ondanks haar geforceerde onverschilligheid klonk het zinnetje nadrukkelijk. ‘En dat gebeurt niet dikwijls,’ zei ze na een pauze. Robert zweeg. Haar stem klonk nu vaster en tegelijk bezorgd. ‘Hij wil je graag ontmoeten.’ ‘Ben je gesteld op je broer?’ Waarom hij het vroeg was Robert niet helemaal duidelijk. Zo iets vroeg je niet over broers. Hij glimlachte bij haar verachtelijk schouderophalen, wreef over haar hals en voelde even met zijn vingertoppen de warmte van haar kloppende keel. Alice bracht de auto te plotseling, met dramatisch geknars over het grind tot stilstand, vlak voor de helverlichte White Turkey Inn. Toen Robert uitstapte voelde hij dat hij steeds meer bij de mensen werd betrokken. Hij wilde een net van relaties tot de mensen spannen, zijn hoofd er in steken, al zou hij in de warmte stikken. | |
IIRobert zat naast Jean in de hoek die het gezelschap had gekozen, zo ver mogelijk weg van de band en de dansvloer. Jay, wiens gezicht rood was maar niet vrolijk stond, was half opgestaan en had Robert met een hartelijke klap op de schouder op de plaats naast zijn vrouw neergedrukt. Peter, die helemaal aan het andere eind van de tafel zat, had alleen maar geknikt. Iedereen luisterde naar een kort, breedgeschouderd mannetje, dat druk met een verhaal bezig was, maar de snelheid waarmee de mannen hun whiskey dronken maakte die algemene aandacht | |
[pagina 29]
| |
verdacht. Het mannetje stond onmiddellijk onder Jay en deed op de krant altijd zijn best de indruk te wekken dat hij het goed meende met iedereen. Misschien liep hij daar zelf ook wel in. Bovendien had hij altijd goede verhalen die hij bij iedereen kwijt wilde, zelfs bij Robert, de volontair. ‘Waar is Frank over bezig?’ ‘Hij weet weer alles over Teddy.’ Het gefluister van Jean en Robert was Frank niet ontsnapt. Met zijn kleine oogjes ook Robert betrekkend in zijn verhaal, zijn korte vleeshouwersarmen voor zich op tafel, vertelde hij op een gedempte samenzweerderstoon voort. Teddy was de leider van het orkestje dat in de White Turkey speelde. ‘Je zou het nu niet zeggen, maar voordat Bernadette hem aan de haak had geslagen, was Teddy een gezellige vent, dronk niet te veel, maar was altijd al een beetje opvliegend. Bernadette moedigt dat aan. In een bar hoeft ze alleen maar te horen dat een man aan een tafeltje naast haar vloekt om op te stuiven: ‘Teddy, Teddy, hoor je dat, die vent beledigt me. Vooruit, sla hem op zijn gezicht.’ ‘En dan staat Teddy op en slaat hem op zijn gezicht. Soms heeft zo'n vent vrienden. Dikwijls verschijnt Teddy dan pas diep in de nacht bebloed thuis, de jammerende Bernadette achter zich aan.’ Het beeld van die scène was te veel voor Frank. Hij sloeg achterover van het lachen, een asthmatisch gehijg, waarvan Robert schrok. De anderen grinnikten en gulpten hun glas leeg. Daar was Frank weer, bezwerend fluisterend, knipogend naar Jean. ‘Je moet Bernadette eens zien, lelijk als de nacht, met enorme hoeden met tuinen en gevogelte op haar hoofd, maar zij schijnt wonderen in bed te verrichten.’ ‘Wat doet ze in bed?’ Jay vroeg het plotseling luid, onbeschaamd, gaapte er bij en wenkte de kellner. Frank schrok. ‘Ssst, niet zo hard. Goed in bed, zei ik. Maar ze drinkt nog meer dan Teddy. Als ze 's morgens haar tanden poetst spoelt ze na met haar eerste glas sherry. Voor elven heeft ze een fles leeg. Ze drinkt sherry omdat het goedkoper is dan whiskey en omdat je er even dronken van kan worden. Achter haar rug houdt de hele band haar voor de gek. Ze heeft een geweldig minderwaardigheidscomplex, praat aan één stuk door, en ze imiteren haar door hun handen als een vogelbek voor hun mond te houden. En moet je horen, ze laat Teddy nooit alleen, | |
[pagina 30]
| |
dringt zich overal op en schijnt hem zelfs in de w.c. niet met rust te laten.’ Nu was Robert Frank voor. Zijn gezicht scheen uiteen te barsten in een plotselinge lachkramp en zijn luid lachen werkte aanstekelijk. De tafel werd een eiland van hysterische vrolijkheid in de danszaal. Ze konden niet meer ophouden. Peters gezicht was verwrongen en zijn bril beslagen, Jay had zijn schuddend hoofd aan Alice's borst verborgen en Frank, die Robert een seconde wantrouwend had aangekeken, lachte tenslotte het hardst. Robert vroeg zich intussen af of hij, zoals de anderen zeker dachten, Frank uitlachte; maar het kwaadsprekerige verhaal, venijnig, onzinnig, hun steeds vlugger toegefluisterd, had hem in de eerste plaats tot deze uitbarsting gebracht; en tenslotte achter alle andere redenen, gold zijn panisch plezier en, misschien, geschoktheid niet minder de platvoerse benadering van deze twee mensen. Zo gebeurde het dus ook, zo waren dus voor Frank de anderen. Intussen had Robert medelijden met hem gekregen. ‘Je bent onweerstaanbaar, Frank.’ Om zich te redden van het weer losbarstend gelach, nu tegen zijn bedoeling in openlijk en vijandig ten koste van Frank, vroeg Robert Jean met hem te dansen. Frank nodigde joviaal, maar met de perplexe teruggetrokkenheid van wantrouwend onbegrip in zijn ogen, Alice uit; zijn koddige buiging voor haar kon zijn wrok niet verbergen. Robert had er spijt van. Jean was niet groot. Ze was zacht in Roberts armen. Er was zelfs bij die eerste ontmoetingen al een verstandhouding tussen hen, met als basis een glimlach wanneer Robert merkte dat haar ogen op hem rustten. Ze had iets kwijnends, een vermoeidheid alsof ze bij alle handelingen over iets anders nadacht van oneindig groter belang. Dat was Dicky natuurlijk. Die toegewijdheid gaf aan haar donkerbruine ogen iets van een afwezig, stil luisteren, iets van een bezorgdheid ook, dubbel treffend omdat ze duidelijk weinig meer aankon. Daarom was Robert zich er van bewust dat elke glimlach op dit peinzend gezicht een streling was, een gift. Hij hield haar vast in zijn armen en keek neer op haar profiel, even van hem afgewend, en dacht, terwijl hij zich meteen afkeerde, aan dat zenuwtrekje, een plotseling, altijd weer onverwacht trekken aan de linkermondhoek. Het fascineerde hem en hij was vast van plan er iets van te zeggen. Bij zo iets had het leven je te pakken, dacht hij, dan was je er helemaal in, verder dan je wilde. Ze dansten, door lichamen ingebouwd, voorzichtig door de Zaterdagse volte. Het overgrote deel van de dansers bestond uit jongens die voor | |
[pagina 31]
| |
het week-end thuis waren van school en met hun wang tegen de wang van hun meisje voortschuifelden. Straks aan de tafeltjes zouden zij nog een coca cola aanbieden en de meisjes zouden niet kijken als er uit de platte fles weer een scheut rum bijkwam - met het oog op de stemming later in de auto naar huis. Iedereen kwam naar de White Turkey, zelfs ouders, als ze niet naar New York konden, of een afwisseling wilden van de stijvere country club. De van het restaurant afgescheiden dansruimte werd in het halfdonker gelaten en ook dat was van een niet geringe aantrekkelijkheid. Bij Peter en Jay, die zijn hand naar hen opstak, werden volle glazen neergezet. Jay's gezicht was nu vuurrood, zijn lange armen vielen over de stoelleuning heen, zijn lichaam hing in de stoel, hij leek tijdelijk weer tevreden. Peter bleef ernstig, wat plechtig onder de brilleglazen met het zware donkere montuur. Zijn zijig blond haar, met zorg niet te kort, paste bij de smetteloosheid van zijn witte hemd, de vanzelfsprekende elegantie van zijn donkergrijs pak. Robert was na zijn tijd in het sanatorium nog lang niet op kleren uitgekeken. Hij vroeg zich af wat de strengheid en reserve van Peter had te betekenen - was die een afschaduwing van de besliste bazigheid van Alice - of was het net omgekeerd? Toch leek het hem bij Peter niet meer dan een houding, krampachtig volgehouden. ‘Helemaal geen klachten meer over je gezondheid?’ Robert schrok. Maar de overgave aan de vraag, zo duidelijk waar te nemen in de zachte volheid van Jeans op hem gerichte ogen, stelde hem gerust. Ze vroeg het niet zomaar, om een gesprek te beginnen. Jean was niet bang voor de stilte. ‘Niets meer. Soms kan ik het zelf niet geloven.’ ‘Waarom niet? Ik lijk wel gek, maar af en toe denk ik dat het ook bij Dicky zal overgaan, al is dat natuurlijk heel iets anders.’ Robert glimlachte om haar bereidheid onmiddellijk van hem naar Dicky over te schakelen. Daarom was er misschien die verstandhouding tussen hen, dacht hij. Ook hij, in een ander ziekzijn, was uit het normale leven weg geweest. Hij was teruggekomen. Waarom Dicky niet? Jean lachte en kneep hem in zijn hand. ‘Dicky draag ik altijd om zo te zeggen bij me; je moet me dat maar vergeven.’ Er klonk in haar stem ook iets ontroerends van de trots van de moeder, niet alleen gehecht aan maar bovendien pronkend met haar last. ‘Maar ik ben heus nieuwsgierig naar die tijd van jou. Was je moeder toen al gestorven?’ | |
[pagina 32]
| |
‘Dat is al lang geleden. Ik was pas acht. Ik ben in '38 met mijn vader naar Amerika gekomen.’ Robert zei niets over Yvette die er toch ook bij was geweest, en onwillekcurig schaamde hij zich over die kinderachtigheid, die hij moest hebben overwonnen. Jean klopte hem op zijn rug. ‘We zullen je moeten verwennen.’ Dat was het juist, dacht Robert. Er was geen plichtmatigheid in haar toch zo normale reacties. Ze wilde verwennen, ook Robert wilde dit doen en verwend worden. Hij was zich er van bewust dat hij een heleboel wilde. Maar verdere vragen naar zijn vader en Yvette waren hem nu niet welkom. ‘Dat is lief van je. Zie je, ik ben een beetje nieuw.’ ‘Wat? Hier in Greenwich?’ ‘Ik weet niet of je het begrijpt. Nieuw in het leven. Het sanatorium was geen leven. Of liever, het was een andere planeet, zo af en toe met boodschappen van de aarde, in de vorm van boeken of brieven. Zelfs de zusters hoorden bij onze planeet. Ze waren onze engelen.’ ‘Maar dan toch vaak aardige engelen. Heb je dat nooit gemerkt?’ Robert lachte en dacht aan Georgy, die naar Hollywood wilde en hem bezorgd raadpleegde over haar figuur, dat zij aan zijn critiek onderwierp. ‘Ik heb ze genoeg last bezorgd, later, toen het beter begon te gaan. Maar zij bleven toch onwezenlijk. Ook zij waren aangeraakt door het sanatorium. Misschien kwam dat ook wel door dat vreemde droge klimaat van Arizona. Het was geen leven. Alles is nu gloednieuw.’ ‘En is het moeilijk om te wennen? Vond je daarom Frank zo belachelijk?’ Getroffen keek Robert haar aan. Binnen de muur van de om hen heen deinende lichamen zoende hij het topje van haar kleine neus. ‘Waarom zeg je dat? Waarom begrijp jij dat?’ ‘In je lachen klonk, vond ik, vooral verbazing. Ineens zagen we Frank door jouw ogen - plezierig vonden we hem toch al niet, maar door jouw lachen waren we van hem bevrijd.’ ‘Ik vond hem niet belachelijk. En ik vond ook dat we te vijandig om hem lachten. Ik lachte omdat ik hem niet geloofde, of liever, omdat zijn feiten niets verklaarden.’ ‘Hoe bedoel je dat?’ ‘Wat hij vertelde over die Teddy en die Bernadette mag dan waar zijn, maar het moet allemaal anders zijn geweest. Ze kunnen hem niet werke- | |
[pagina 33]
| |
lijk iets schelen, en dat verbaasde me. Als hij de feiten nu eens had weggelaten en ons had verteld hoe ze zijn en vooral waarom ze zo zijn - maar dat laat hem volkomen koud.’ Jean keek plotseling op met in haar ogen nu alleen haar bezorgde ernst. ‘Ik geloof dat ik je begrijp. En neem me nu niet kwalijk dat ik weer over Dicky begin. Bij hem is het precies zo. Ik weet het, dat iedereen, zelfs Jay, zich geneert over wat jij dan noemt zijn feiten, zijn ... onbeholpenheid, nu ja, achterlijkheid, maar niemand kijkt daar achter en ziet wat ik zie. God, ik hou zo veel van hem.’ Robert zweeg, verrast door haar bruuske overschakeling op Dicky - met de luciditeit van de moeder die alle verbanden ziet als het gaat om wat haar het liefst is. ‘Ik weet het Jean, ik had daar niet onmiddellijk aan gedacht. Misschien heb ik, omdat ik zo “nieuw” ben, ook tegenover Dicky, en bij Franks verhaal tegenover die mensen, dat vooroordeel niet van de uiterlijke gegevens. Ik bedoel niet dat je ze kunt verzwijgen, maar ze zijn waardeloos op zichzelf. Daarom heb ik me ook wel een beetje geërgerd om die belustheid van Frank op de anecdote, die ons van die twee mensen eigenlijk heeft afgesneden. We zijn toch geen honden. We vergenoegen ons toch niet alleen met snuffelen.’ Jean lachte, maar haar gedachten waren er niet bij. ‘Je moet gauw eens bij ons komen. Ik wil dat je Dicky ziet.’ Robert was blij om deze nieuwe stoot terug naar Dicky. Wat hij had gezegd klonk toch wat te eigenwijs voor iemand die er zo net bij was! Ze liepen terug naar hun tafel, en wellicht door haar plotselinge opgewektheid bleef Jean even staan bij een tafeltje waar Jane zat, die ze niet mocht lijden, zoals ze Robert later vertelde. Nu omhelsden ze elkaar en Robert ging even zitten op de plaats van haar partner die een ogenblik weg was. Hij was verrukt van Jane, haar gemaakte gebaren, de bijna ethische nadrukkelijkheid waarmee zij haar hoofd hoog hield, het even nadenkelijk slikken als ze naar een juistere omschrijving zocht voor wat haar voor de geest zweefde. Ze moest zowat veertig zijn, haar ogen waren helder, heel groot, een beetje verbaasd om het onbegrip van de wereld voor haar. Ze drukte Robert wel bijzonder hartelijk de hand en keek hem diep aan, en maakte een heel lange zin af, al kijkend, al handdrukkend. Robert bleef glimlachend terugkijken en haar hand liet hij nog niet meteen los toen ze eindelijk was uitgesproken. Dat leverde hem even een nerveus knipperen van de mooie ogen op, zag hij met geamuseerde voldoening, maar intussen had hij beloofd eens bij | |
[pagina 34]
| |
haar te komen praten. Jean, aan zijn arm op weg naar hun tafel, trok een lelijk gezicht. ‘Pas op voor haar. En maak Peter niet jaloers.’ ‘Heeft hij iets met haar?’ ‘Misschien, of gehad. Denk nu niet dat we hier in Greenwich altijd met elkaars feiten te koop lopen.’ Ze glimlachte en op dat ogenblik van de avond was haar last vergeten. Robert danste nu een hele tijd met Alice. Ze had nog grote reserves, maar maakte het toch duidelijk dat ze die alleen maar voorwendde. Het was Robert opgevallen hoe ze ook aan tafel haar broer naar de ogen keek. Was dit alleen respect? Hij had zin haar er mee te plagen. Was hij zo streng voor haar? vroeg hij. Hij hield niet van losbandigheid, antwoordde ze bits en enigszins verrassend. En hij zelf dan, informeerde Robert. Was Peters leven zo voorbeeldig? Zijn spot had haar in de war gebracht. Hij had zijn buien van depressies, zei ze, onwillig, fluisterend bijna. En daarna, opeens boos, raadde ze hem aan niet zulke domme vragen te stellen en eens wat serieuzer over zijn werk na te gaan denken. Dat was niet zo geweldig als hij misschien wel dacht. Hield hij eigenlijk wel van de journalistiek? ‘Hoe kun je er aan ontkomen? Het hele leven is al van de journalistiek doordrongen.’ Dat klonk wel erg gewild mysterieus, maar, bedacht hij, ze wist dan ook niets van zijn gesprek met Jean. Ook zij vereerde feiten. Zag zij zelf de tegenstelling, vroeg hij zich plotseling af, tussen haar bazige strengheid en die verlegen angst voor de broer? Ze haalde minachtend haar schouders op en stompte tegen Roberts rug toen hij na zijn inleidend zinnetje bleef zwijgen. ‘Je spreekt voor mijn doen te veel wartaal.’ En even later toen ze de tango ondanks Roberts onwennigheid goed hadden gedanst, bleek ze hard nagedacht te hebben. ‘Weet je wat het is,’ zei ze met de tevredenheid van iemand voor wie alles duidelijk is geworden, ‘je vader heeft te veel geld, je bent een luxe ventje.’ Robert trachtte alle bitterheid uit zijn stem weg te houden, toen hij antwoordde: ‘Daarom ben ik in dat sanatorium dan ook een flink tijdje in de watten gehouden.’ | |
[pagina 35]
| |
III‘Je bent een afschuwelijke reactionnair!’ Jay schoof zijn stoel achteruit en sloeg hard met zijn vuist op tafel. Hij was een beetje dronken en boos, maar niet zo erg als hij voorgaf te zijn. Daarvoor was hij te dankbaar voor een kans op een schermutseling met woorden - omdat hij niet van dansen hield was dit zijn tijdpassering bij de drank. Peter grinnikte en keek op zijn glas neer dat hij in zijn handen heen en weer draaide. ‘Waar hebben jullie het in godsnaam over?’ Robert verbaasde zich over de geprikkelde klank in Alice's stem. Ook Peter keek haar even aan. ‘Dat hondsvot van een broer van je wil heel Amerika in een naziconcentratiekamp veranderen!’ De luchthartige overdrijving van Jay, die niet was mis te verstaan, bracht toch even een trilling om Peters mond, die Robert al eerder had opgemerkt. ‘Straks wil je nog in alle ernst het beste deel van onze literatuur gaan verbranden!’ ‘Overdrijf nu niet zo, Jay,’ riep Jean uit. Ze keerde zich naar Robert toe. ‘Ik begrijp die mannen niet, ze hadden het over de bedreigde liberale gedachte - volgens Jay dan altijd - en het nieuwe nationale besef van onze machtige U.S.A. (In haar stem merkte Robert de minachting op van de moeder met haar concreet probleem van liefde voor dergelijk intellectueel gedoe), en terwijl ik even niet oplette zijn ze plotseling bij concentratiekampen en boekenverbranding terechtgekomen!’ Peter had niet geluisterd. Hij boorde zijn vingers tussen zijn boord en stak zijn kin arrogant naar voren. ‘En als ik daar nu eens voor zou zijn? Als een aantal dikke democraat-proleten halve maatregelen neemt en pornografie uit onze bibliotheken in Europa verwijdert, dan ben ik niet verantwoordelijk voor de vulgariteit van deze heren, maar het principe is juist, alleen, we zijn te laat. Ik ben voor grote vuren,’ voegde hij er met duidelijke maar toch te zware ironie aan toe, ‘en dan zouden ze de schrijvers er tegelijk ook maar in moeten zetten.’ Robert had Alice bleek zien worden. Ze rees half op in haar stoel, alsof bang voor een betraffing, maar zei toch: ‘Ach, hou op, je zou er bij staan huilen!’ | |
[pagina 36]
| |
‘Hou je kop dicht!’ Peter was opgestaan, met een bruuske beweging alsof hij Alice wilde grijpen, en zakte toen in zijn stoel terug. Frank, die in een hoekje zat, half op zijn stoel, elk ogenblik gereed om wanneer het hem verveelde, weg te lopen, verbrak het pijnlijk zwijgen toen hij met een nerveus lachje zei: ‘Dat herinnert me aan een goeie grap over die Jodenschrijver die bij Hitler kwam...’ ‘Hou jij nu eens eventjes je bek, wil je me dat plezier doen, Frank?’ Jay's stem klonk dreigend, maar ook onzeker na de vreemde reactie van Alice. Robert bedacht dat hij al heel vlug zijn zin kreeg: hier waren nu eens geen feiten, alleen atmosfeer, en de haat daarin was beklemmend; hij was nu buiten bij de mensen en hun dreiging, hun geschondenheid, anders dan die van het lichaam. ‘Pfff, wat is het warm hier,’ en tijdens het nog wat gedwongen lachen na zijn slecht grapje greep Robert de passerende kellner bij zijn mouw vast. Na de bestellingen vroeg hij Peter met een overdreven minzaamheid die het gesprek weer naar de belangeloosheid moest terugbrengen: ‘Als ik je goed heb begrepen, hou je niet onvoorwaardelijk van onze literatuur?’ Peter keek hem onwillig aan, maar zijn stem klonk weer rustig toen hij zei: ‘We springen in dit land te luchthartig met de literatuur om. Wij vragen niet: is dit of dat gevaarlijk, maar waarvoor is een markt. Hoe kunnen we het best kietelen? En dan is er natuurlijk vraag naar elke perversie.’ ‘Neem je de literatuur nu niet veel te serieus, Peter,’ vroeg Jean met het ongeduld van iemand aan wie het boek niets aan de eigen alles overheersende situatie kan veranderen, ‘het is toch maar een spelletje, een broodwinning.’ ‘Juist, een broodwinning. En zo is het ook verdoemd. Want schrijvers pretenderen tegelijk vrij te mogen scheppen, de huichelaars. Als ze zich, en goed ook nog, in leven willen houden, moeten ze zich naar de fatsoensnormen schikken, een voorbeeld geven, het land en volk sterker maken. Maar wat doen ze? Middelen verzinnen om de zinnen te prikkelen, de moraal te ondergraven. Of ze richten zich tegen zogenaamde misstanden. Zij durven alles. Ze eisen erkenning op als pioniers voor de vrijheid, als vechters voor rechtvaardigheid. Maar ze vechten het hardst om de hoogste honoraria, ze weten precies hoe hun “bood- | |
[pagina 37]
| |
schap” met de nodige erotiek erbij zo in te kleden dat ze ook zeker zijn van hoge herdrukrechten.’ ‘Je zou een mooie man zijn voor Rusland,’ zei Jay nors. ‘Hun ethiek is anders. Wij staan daar lijnrecht tegenover. Maar zij weten dat de literatuur gevaarlijk is. Zij gebruiken het talent van de pennelikkers om sterker te worden. Daar bestaat geen huichelarij. De schrijvers krijgen volop te vreten. Er is geen misverstand.’ Jay ledigde zijn glas en zette het met een smak op tafel. ‘Kijk eens Peter, wat je zegt is krankzinnig. Laat ik nu maar eens aannemen dat je een boutade afsteekt. Anders zou ik niet meer met je kunnen praten. Je levert het prachtigste bewijs dat we in Amerika op moeten passen voor een nieuw fascisme, en dat de schrijvers die jij hoont nog feller alles moeten aanklagen wat er nu, juist nu het ons economisch zo goed gaat, hier radicaal verkeerd is. Ik ben het met je eens dat de literatuur gevaarlijk is. Gevaarlijk omdat er steeds meer druk is om het peil naar beneden te brengen. En daar helpen de film, de televisie, de radio aan mee. Ik geef toe dat de vrijheid hier door de commerciële markt wordt bedreigd.’ Jay begon te hakkelen. Jean keek hem bezorgd aan. Hij had te veel gedronken, merkte het nu zelf en de ergernis in zijn stem toen hij verder ging was nu ook tegen zichzelf gericht. ‘Jij vindt onze schrijvers maar een min zootje. Jij hebt makkelijk praten met je vaste inkomen van je fabriekje. Laat ik mezelf nu eens als voorbeeld nemen. Zoals ik zijn er zoveel. Ik zit met een vrouw en een kind, ik kan niet schrijven wat ik wil en ik wil niet schrijven wat iedereen wil. Jouw hele betoog - daar spuw ik op, maar om op dat gevaar terug te komen, dat is er, maar niet voor het volk waar je het over hebt en je bent nogal een vriend des volks...’ ‘Onthoud je van persoonlijke opmerkingen,’ zei Peter scherp. ‘Goed, goed. Wat ik wou zeggen, het gevaar is er voor de schrijver, die als hij goed wil blijven, juist van dat volk afstand moet houden, en ik geef toe, niet in het gevlei moet komen, maar een stem van protest moet blijven, en verdomme, het is moeilijk: nu bedoel ik niet het makkelijke goed verkoopbare protest van het zoveelste boek tegen het antisemitisme of over het negervraagstuk. Nee, een protest juist tegen die clichéprotesten. Onafhankelijk moet de schrijver zijn, en dat nu, met vrouw en kind, durf ik niet aan. Niet eens omdat ik bang ben voor mijn broodwinning, zoals jij als een echte zakenman schijnt te denken, maar omdat die onafhankelijkheid toegejuicht zal worden, naar kwaliteit | |
[pagina 38]
| |
gevraagd zal worden, en dan beginnen de uitgevers, de critici, hun werk. Je boeken moeten goed blijven, maar tegelijk begrijpelijk zijn, je moet aanleunen bij de nieuwste opvattingen, en dat doe je dan, want je wilt achteraf toch niet geisoleerd zijn, vervreemd van het leven, vooral niet na die eerste successen, en dan voor je het weet, ben je te begrijpelijk, niet nieuw meer, niet prikkelend meer, je hebt je te veel aangepast, dat wordt je nu verweten en je wordt als oud vuil in de hoek getrapt. Dan kun je criticus worden.’ ‘Neem me niet kwalijk, Jay,’ zei Peter met een gedwongen koelheid, ‘maar wat je daar zegt lijkt me verwarde sentimentaliteit. Je beklaagt je bij voorbaat over het harde lot van de schrijver die je niet durft te worden. Dat is je eigen probleem, of je durft of niet. De schrijvers moeten het allemaal zelf weten. Wat hebben we met hun kleine opgeblazen gewetensconflicten te maken! Ze willen onafhankelijk blijven en tegelijk erkenning vinden. Laat ze rustig naar de bliksem gaan. Moeten we soms een natuurreservaat stichten waar ze vertroeteld worden? Trouwens, daar zijn de universiteiten al op gaan lijken. Amerika, het echte Amerika werkt er aan mee daar te handhaven wat tegen zijn eigen belangen ingaat. Dat is een gevaarlijke luxe. Nee, de schrijvers moeten het allemaal zelf weten. Maar waar het op aankomt, dat is dat wij het voor de schrijvers moeten gaan weten, niet om de boekindustrie in het leven te houden, niet om de prikkel, het amusement, of de griezel, maar...’ Peter aarzelde en Robert merkte dat zijn handen terwijl hij zijn glas even vasthield, trilden. Toen ging hij kalm voort. ‘We moeten ze gebruiken voor Amerika, hun kwaliteit kan me gestolen worden als Amerika er niet sterker, gezonder, weerbaarder door wordt. We hebben dat hard nodig.’ Ondanks het geroezemoes van de stemmen om hen heen, het schuifelen van de dansenden en het knorren van de saxofoon in het orkest was de stilte aan hun tafel bijna voelbaar. Robert keek Peter onderzoekend aan. Aan zijn feiten ontbrak tenminste geen conclusie. Wat was hij sterk! Wat blies hij zich op! Wat zou hem doorprikken? Toen zag hij hem wat scherper aan en merkte dat door de beslagen brilleglazen zijn ogen niet meer te zien waren. Jean verbrak het stilzwijgen. In haar stem klonk de distantie van de in wezen onverschillige, toen zij verontwaardigd zei dat schrijvers toch geen leraren in geestelijke gymnastiek konden zijn. Alleen Robert glimlachte om die enig mogelijke reactie. Alice hield haar ogen neergeslagen, Frank herkauwde de betoverende woorden: | |
[pagina 39]
| |
Amerika, sterk, gezond! Jay, die om zijn verzet duidelijker uit te drukken, Peter niet had aangekeken terwijl hij sprak, nam met een vies gezicht een slok uit zijn glas, waarin alleen nog stukjes ijs waren achtergebleven. ‘Peter, ik wil de dingen niet op de spits drijven, zoals jij. Maar ik geloof dat ik iets heb gevonden. Ons uitgangspunt was dat jij het zo'n goed ding vond voor onze nationale herleving dat onze klassieke schrijvers opnieuw erkenning hadden gevonden. Goed, maar zou jij soms willen volhouden dat het werk van die schrijvers, juist door het feit van hun onafhankelijkheid, hun visie, geen explosief materiaal bevat? Moeten we ze nu op de handen dragen en tegelijk niet lezen, hoe zit dat?’ Peter wreef zorgvuldig zijn brilleglazen schoon en hij hield zijn blik vast op de tafel voor zich bij zijn rustig, bijna droog antwoord. ‘Anders lezen zou ik zeggen, juist lezen. En daar zorgen je collega's de critici wel voor. Ik geef toe dat de schrijvers uit ons verleden gevaar kunnen opleveren, maar het feit dat ze tot ons verleden behoren heiligt ze, maakt ze in zekere zin niet alleen ongevaarlijk, maar een krachtige rechtvaardiging voor de nationale trots die op ieder punt versterkt moet worden. Waar het niet helemaal klopt, daar zorgen de commentaren voor de rest. Dacht je dat het de gemiddelde lezer in Amerika iets kan schelen wie Melville werkelijk is en waar zijn werk op aankomt? Hij wacht tot hem verteld wordt wat hij van hem moet denken. Onze al veel sterker nationaal georiënteerde critici hebben onze klassieken, onze eigen meesterwerken, ontdekt op het moment in de oorlog toen we ze konden gebruiken. Al het gevaar in die schrijvers, hun angel kan er door verdere interpretaties worden uitgetrokken. Hier komt de gemakzucht van de gemiddelde Amerikaan ons bovendien te hulp. Zijn neiging om uitsluitend de commentaren van de experts te lezen en aan de hand daarvan zijn eigen apodictische mening te leveren, moet alleen maar worden aangewakkerd. Zo wordt de historie gemaakt die ons land nu nodig heeft.’ ‘Maar geloof je dan niet dat de gevaarlijke kant bij die schrijvers, hun weerbarstigheid, en wat je maar wilt, juist de beslissende betekenis aan dit werk gaf, die het de moeite waard maakt hen opnieuw te ontdekken? En als je die waarden, dat gevaar van de literatuur bij onze schrijvers van nu wil uitroeien, dan tast je de literatuur als kunstvorm, als “ogenopener”, als waarschuwing, als middel tot de vooruitgang toch aan.’ Peter keek hem nu even vlak in het gezicht, met een bijna beledigende onverschilligheid, en wenkte toen de kellner. | |
[pagina 40]
| |
‘We moeten weg, Alice. Ik kan je hier niet meer volgen, Jay. Ik geef niets om literatuur, vraag alleen dat die geen gevaar oplevert, geen pornografie en geen aantasting van het gevoel van eigenwaarde dat we zo nodig hebben. De toekomst van de literatuur gaat me niet aan en het literaire verleden is voor Amerika veilig geannexeerd. Aan de nieuwe interpretaties daarvan, voor zover die goed zijn voor Amerika, moet de literatuur van nu zich maar spiegelen.’ ‘Vind je dit geen gevaarlijk spelletje? En bovendien, zou het hier niet vlug een vervelend, kleurloos leventje worden?’ ‘Het leven hoeft niet onderhoudend te zijn. Het moet in orde zijn, getemd - voor Amerika.’ Peter was daarna gauw weg, Alice deemoedig en opmerkelijk nuchter weer, achter hem aan. De blijvenden keken hen na, Peter liep rechtop, een beetje stijf, misschien van nationale trots, Alice hield haar tasje krampachtig tegen zich aan. Het speet Robert dat hij haar niet naar huis had kunnen brengen; hij verlangde naar haar glimlach. ‘God allemachtig!’ riep Jay uit met komische verbazing, ‘en dat woont niet eens in Berlijn, Duitsland, maar in Greenwich, U.S.A.!’ ‘Zou hij de enige zijn?’ vroeg Jean. ‘Drinken zullen we, als het geen whiskey is, dan woorden van zestig procent!’ Jay stompte Robert in zijn zij. ‘Waarom gooide jij geen duit in het zakje, jonge intellectueel? Jij bent toch de toekomst die hij zo verdomd sterk wil?’ ‘Hij heeft het over Amerika, maar misschien heeft hij niet al te veel vertrouwen in zichzelf.’ Jay begon te lachen. ‘Kom, kom, praat nu geen onzin. Jij hebt een gevaarlijke neiging tot mysterieuze verklaringen. Daarom heb je zo'n succes bij Jean.’ Ze bestelden nieuwe drank. De lucht was gezuiverd, maar Robert merkte bij Jay toch nog spanningen, een onvoldaanheid en geprikkeldheid die niet meer was weg te drinken en zich nu tegen Frank richtte, die met een sigaretteneindje in zijn mond had zitten luisteren en gapen, met kleine vlugge oogjes intussen door het danslokaal kijkend, waar hem niets ontsnapte. ‘Heb jij geen zin, Frank, om Peter over te halen een beweging op touw te zetten? Redt Amerika, of bestaat er zo iets al?’ Frank haalde zijn schouders op. ‘Hij kletst maar wat, al slaat hij soms de spijker net op de kop. Maar ik weet waarachtig niet waar jullie je zo druk om maakten.’ | |
[pagina 41]
| |
Jay was nu werkelijk dronken en wilde bij Frank een rancune kwijt, storende gedachten die Peter bij hem had gewekt. Met een beschermend air, zijn kin schoolmeesterachtig gewichtig tegen zijn keel, de wenkbrauwen gefronst, zei hij: ‘Is het je dan ontgaan dat we hier een vertegenwoordiger tegenover ons hadden van een heel nieuwe gedachte in ons begenadigd land van de vrijheid? Iemand die van Amerika een nieuw Sparta wil maken, een Sparta van de “crackpots”, een Sparta van de haat? Wil jij als het ooit zover komt en ik er uit word gedonderd, soms niet mijn opvolger worden? Ben jij nu een journalist? Maar natuurlijk, journalisten missen altijd het essentiële.’ Frank schoof onrustig op zijn stoel, dat hij niet op zijn gemak was trachtte hij te verbergen door vlug naar de anderen te knipogen, zijn handen even opheffend, bij voorbaat alle verantwoordelijkheid voor de dronken Jay afwijzend. Jean fluisterde Robert toe: ‘Nu moeten we hier heel vlug weg.’ ‘Want ontken nu maar eens,’ zei Jay, terwijl hij Frank met dezelfde beschermende goedgehumeurdheid aan zijn mouw heen en weer schudde, ‘dat je heel wat plannetjes in dat boksersbrein van je aan het bent uitbroeien. Jij ziet mij al op de keien.’ In Frank's stem klonk nu boosheid, maar meer nog gekwetstheid om die slechte verdenking. ‘Jay, laat ik je één ding vertellen, als jij meer aan Greenwich zou denken, en aan het doodgewone leven daar, en minder aan dat Sparta en dergelijke waanzinnige dingen, dan zou het je heel wat beter gaan.’ Jay schudde ernstig zijn hoofd terwijl hij deed alsof hij aandachtig luisterde. ‘Zo, zo, jij denkt er zo dus over.’ Frank werd nu de welmenende kameraad met de grote reserve aan bestwil. ‘Heus, Jay, ik zeg het niet om het een en ander, maar jij bent veel te veel highbrow, en de krant lijdt er onder. We schrijven niet voor intellectuelen, maar voor mensen die willen weten wat er hier gebeurt.’ ‘En toch zal ik op mijn manier doorgaan tot ik of de krant er van barst! Stamp dat in dat dikke hoofd van je.’ Jean zuchte en begon haar lippen te verven. Frank's oogjes knipperden zenuwachtig. Hij schudde Jay's hand die nog altijd op zijn mouw rustte van zich af. ‘Dan ben je een verdomde idioot!’ Jay was opgestaan. Tot zijn verbazing zag Robert dat zijn lippen beefden. ‘Dat zal ik je betaald zetten, schoft. Mee naar buiten!’ Hij trok Frank half uit zijn stoel. ‘Jay, ga zitten! Hou je kalm. Frank bedoelde er niets mee.’ | |
[pagina 42]
| |
Jeans waarschuwing bleek niet tot Jay, die aan Frank bleef rukken, door te dringen. ‘Goed, goed, ik ga mee, maak je niet zo dik.’ Franks dikke lijf kwam onwillig uit de stoel overeind. Jay stond een beetje zwaaiend naast hem. Ook Robert en Jean waren opgestaan. Frank fluisterde hun toe dat hij Jay buiten wel zou kalmeren. Ze keken hen na, zoals ze, Franks arm door die van Jay, naar de deur stapten, verenigd in vijandige broederschap. ‘Ik wacht niet. Breng me naar huis Robert. Dan haal jij hem later hier op.’ Robert merkte op weg naar de auto dat Jean trilde; er ging een vreemde beweging door haar lichaam, onafhankelijk van haar wil, die hij met nieuwsgierigheid door zijn haar steunende handen voelde. Toen ze de parkeerplaats afdraaiden zagen ze de twee mannen, Jay zonder jasje, gebogen bij het struikgewas - Frank naast hem. ‘Kotsen, daar komt het op neer,’ zei Jean bitter. ‘Het was een rotavond. Frank had gelijk. Wat heb je aan dat gepraat.’ Jeans stem klonk gebroken. Ze haalde een zakdoekje uit haar tas. Robert minderde vaart. ‘Zullen we ergens stoppen?’ Jean knikte en hij draaide een donkere zijweg op. In het felle licht van de autolampen drong hun onrust een ogenblik verwarrend door in het bos. Robert zette de motor af en doofde de lichten. Ze leunden in het zachte donker naar elkaar toe. Jean was begonnen te huilen. Robert sloeg zijn armen om haar heen. Zijn mond proefde de milde natheid van haar wangen. Zo bleven ze even stil naast elkaar. Ze huilde heel zacht en volwassen, met snikken af en toe als een nauwelijks merkbaar schokken door haar lichaam. Toen ze met haar zakdoek haar ogen had gebet, vroeg hij haar: ‘Waarom was Jay plotseling zo kwaad?’ ‘Dat is het juist. Hij kan zo tegen Dicky uitvallen, vanavond ook weer toen ik hem uitkleedde en Dicky niet wilde dat ik wegging. Hij kan zo bang zijn voor Jay.’ ‘Bedoel je, dacht hij aan Dicky bij die ruzie met Frank?’ Robert voelde in het donker Jeans lichaam recht en stijf naast zich, haar gezicht van hem af. ‘Begrijp je het niet, Robert. Het woord idioot, Frank bedoelde er niets mee, maar Jay is zo wantrouwend. Hij denkt altijd maar dat het zijn schuld is. Ik weet het.’ | |
[pagina 43]
| |
Ze keerde haar gezicht plotseling naar hem toe, haar mond vlak bij hem. ‘En het is onzin. De dokters hebben het mij zelf gezegd. Het kan bij de gezondste ouders voorkomen. Maar er is met hem niet te praten. Hij doet zo op een afstand over Dicky, net alsof hij er niets mee heeft te maken, maar ik weet dat hij er altijd over denkt.’ Ze zweeg, kalmer nu. Robert boog zich over haar handen in haar schoot en kuste ze; hij begon te begrijpen dat er heel wat was in dat leven, waarin hij alleen nog maar als toeschouwer optrad, heel wat waarop geen antwoord viel te geven. ‘Weet je,’ zei Jean weer, ‘in zijn gecompliceerdheid is hij er ellendiger aan toe dan Dicky, want hij denkt dat hij het allemaal weet en toch maakt hij zich van alles wijs. Hij zou zo graag willen schrijven, maar hij durft niet. Vandaar al zijn vreemde experimenten met die krant, wat wel mis moet lopen. En hij durft niet te schrijven om Dicky.’ ‘Bedoel je financieel? Omdat hij met Dicky en jou geen risico wil lopen?’ ‘Dat ook, maar het gaat nog dieper. Zeg het hem nooit, want hij zou door de grond zakken, maar op een keer toen hij dronken was, heeft hij het zelf verteld. Hij is bang, hij gelooft dat hij het nooit goed zou kunnen, het niet vol zou houden, om Dicky, omdat hij Dicky's vader is, Dicky in zich heeft.’ ‘Dus het woord “idioot” trok hij zich ook persoonlijk aan?’ Jean lachte, maar ze was weer begonnen te trillen, alsof ook zij bang was en die verdere complexiteit niet aankon. ‘Ik kan hem alleen maar zeggen reëeler te zijn, te proberen er zich niet zo veel van aan te trekken. Maar dan wordt hij razend, dan zegt hij dat hij los staat van Dicky, terwijl ik zijn slavin ben, aan niets anders meer denk en hem verwaarloos. En het ergste is, wanneer hij zo kwaad is op Dicky - dan ga ik Jay haten en tegelijk weet ik soms niet meer waar ik met mijn medelijden voor hem heen moet. Dan kan ik wel dag en nacht doorhuilen, want dan weet ik dat hij die woede op Dicky vooral tegen zichzelf richt. En dan zegt hij dat Dicky weg moet. En dat kan niet. Dan ga ik kapot.’ Ze huilde nu niet, maar keek star voor zich uit. Zo ging het niet langer, dacht Robert. Er was te veel. Ze was verdwaald in haar doolhof en had lucht nodig. Hij legde zijn vinger op het plekje bij haar mond. ‘En daarom heb je dat zenuwtrekje daar.’ Ze keek hem aan, verrast, en onstuimig drukte ze haar mond op de zijne. | |
[pagina 44]
| |
‘Waarom zeg je dat? Jij bent de eerste. Iedereen kijkt en maakt me nerveus. Niemand zegt iets, zelfs Jay niet, tot ik het niet meer kon verdragen en hem zelf zei: dat is van Dicky. Hij werd woedend, en liep uit huis weg, en later kon hij niet begrijpen dat ik het niet erg vond.’ ‘Je bent er trots op.’ ‘Nu hou je me voor de gek. En toch, ja, misschien heb je gelijk. Dat hoort bij Dicky. En als ik het zelf zie, of voel, dan weet ik dat ik niet voor niets leef. Nu ja, ik weet het ook niet precies, ik hoor niet bij die intellectuelen, ik kan niet redeneren, maar daar heeft Dicky me aangeraakt, en heus, ik ben een gewone vrouw, ik wil nog niet oud worden - maar dàt hindert me niet.’ ‘Is er een school voor Dicky?’ ‘Een in Ree, 's morgens, ik breng en haal hem. Het moet wel, ik begrijp zelf ook dat hij niet naar een gewone school kan. Maar als ik die stumperds daar zie, dan kan ik daar Dicky nu eenmaal niet in herkennen. Voor mij is hij niet achterlijk. Ik begrijp hem best. En dat maakt Jay natuurlijk ook razend. Hij wil nuchter zijn en zich geen illusies maken, zoals ik dat volgens hem doe.’ ‘Ik kom gauw eens bij je en met Dicky kennismaken.’ ‘Je zult zien, hij ziet er heel gewoon uit. Hij heeft zijn buien, maar hij is zo'n engelachtig jochie. Dan moet je daar bij die kinderen van Frank zien. Je weet precies wat ze zullen worden, ze zijn nu al vervelende ouwemannetjes. Ja, hij kan natuurlijk niet gewoon leren, hij is - dat heb ik Jay al zo dikwijls gezegd - hij is niet helemaal op aarde.’ Ze zweeg even. Haar stem had opgewekt geklonken, de woorden kwamen vlugger en vlugger. Met iets van dezelfde triestheid zei ze nu, vlug toch en achteloos: ‘En dan heeft hij die ongelukkige voet. Maar dat gaat met die speciale schoen van een heel knappe dokter uit New York al veel beter. Hij kan heel goed mee en loopt hele stukken.’ ‘Mag hij eens met me wandelen?’ Jean wreef haar gezicht tegen dat van Robert. ‘Natuurlijk mag hij dat! Wat is er met je aan de hand? Wees niet zo aardig voor me. Weet je wat jij doet? En dat is bijna heiligschennis.’ ‘Ik kan het niet raden.’ ‘Jij laat me Dicky vergeten. Bij jou is er niet die eeuwige oppositie - ik moet Dicky altijd verdedigen, tegen Jay, of tegen dat gênante medelijden van de anderen, die het onderwerp het liefst vermijden. Dan begin ik er zelf over te praten, om ze te schokken.’ Robert keerde haar gezicht naar zich toe en trok haar dichter bij hem. | |
[pagina 45]
| |
‘Je bent toch een mooie vrouw. Heeft niemand het dáár nu eens over?’ Jeans stem klonk gesmoord in zijn omhelzing. ‘Jay zegt dat ik helemaal vergeet dat ik een vrouw ben, en hij schijnt het ook te vergeten’. ‘Laat je het hem vergeten?’ Ze zei niets en haar hand schoof door zijn hemd over zijn borst. Toen fluisterde ze: ‘Soms vergeet ik alles, alles, dan ben ik helemaal Dicky. Ik ben zo zelfzuchtig, zo zwaar van hem alsof hij voor mij nooit werkelijk geboren is.’ En nu zoende ze hem werkelijk, met zorg en gretigheid, met haar tong tussen zijn tanden; haar hand wreef over zijn lichaam en hij hoorde haar warm zuchten toen ze klagend zei: ‘Die arme longen van je, wees nu maar helemaal gezond en doe niet te veel.’ Hij lachte. ‘Je zult wel altijd een moeder blijven, Jean.’ Bij het openen van de huisdeur luisterde ze een ogenblik gespannen of ze iets hoorde. Alles was stil. Toen namen ze afscheid. ‘Ga jij nu maar Jay redden,’ en ze duwde hem de deur uit. De blijheid in haar stem had zij nog niet verloren. (wordt vervolgd) |
|