| |
| |
| |
Marnix Gijsen
Er gebeurt nooit iets
XI
Elke dag brengt Carlo Savanti, een bruine pezige Italiaan, grote blokken ijs die hij levert aan de bewoners van het flatgebouw, waarover Anthony regeert. Hij deponeert de logge blokken op een zeildoek op het trottoir en Anthony verkoopt ze dan in stukken aan de huurders die geen ijskast bezitten doch slechts een metalen doos. Een groot stuk ijs wordt verondersteld voedsel in de doos tijdens de zware hitte tegen bederf te vrijwaren. Anthony loopt 's morgens rond met een ice-pick, om de blokken ijs te splijten. Het is een korte gepunte stang, als een lange stevige spijker, gevat in een breed handvat. Een krachtige stoot van dit alaam en de natte massa ijs splijt open in dikke schilfers.
Het is met dit huishoudelijk gruwelijk wapen dat Angela door de hand van Anthony daags na ons gesprek aan haar einde is gekomen. De bladen hebben alles nauwkeurig beschreven, ze hebben opgetekend wat Anthony aan de politie en aan de rechters heeft verteld en ze hebben besloten dat Anthony zwak van geest was, een onnozel doch gevaarlijk man. Wat konden ze anders besluiten? Want halsstarrig wist de moordenaar niets anders ter verontschuldiging te verklaren dan dat hij woest was geworden toen Angela tegen hem gezegd had: ‘Je bent oud en lelijk en arm.’ Dat moest Anthony toch zelf wel weten. Moest hij daarom een eerbare weduwe vermoorden, omdat ze, wellicht ietwat nerveus na een slapeloze nacht in de broeihitte van haar kamer, hem deze onvriendelijke dingen had toegevoegd? Er valt niet veel kopij te halen uit een fornuisstoker van bij de zeventig die een moord begaat. Men kon het zelfs geen lustmoord noemen. Wel had men onderlijnd dat Angela in een heel dun nachtkleed op het bed lag toen men haar had gevonden. Ze was boezemig en opulent, zeiden de bladen, en de schurk had de ice-pick tot aan
| |
| |
het hecht, juist waar het hoorde in dat blanke vlees geplant. Maar haar kledij was verder ongerept en zekere aanduidingen deden vermoeden dat Anthony de dode netjes op het bed had gelegd en haar blond haar ordelijk op de peluw had uitgespreid. Men ging toen maar in zijn verleden delven om de belangstelling wakker te houden. Dierenfeld kwam de heren van de pers te hulp. Zo vernam de goegemeente dat Lusch, als alle Joego-Slaven, wreed van aard was. Hij blafte de kinderen aan als ze naar zijn zin wat te veel lawaai op straat maakten en vloekte dan woest in een onmogelijke taal en hij had zijn hond Ruig zomaar naar het stort gezonden ook al deed het beestje niemand kwaad. Zulke mensen doden eenvoudig uit een gril, uit wispelturigheid. Door een kleinigheid zijn ze ontstemd en dan komt hun ware aard boven.
De begrafenis van Angela in het Ierse kerkje van de 10e Avenue werd een volkstoeloop. We waren alle drie aanwezig, Elza, Nella en ik. Er kwam een oude broer van Angela opdagen die de indruk gaf dat hij regelrecht uit een Ierse vaudeville van een halve eeuw geleden was gestapt: hij had een hoofd als een notenkraker en zijn kledij stamde nog uit het verre vaderland. Hij was onbewogen maar somber. Omderwille van de tragische wijze waarop Angela onttrokken was aan de genegenheid van haar familie en haar buren, sprak de priester in de kerk een korte lijkrede uit. Ik moest de man bewonderen. Of hij wist van Angela niets af, hetgeen waarschijnlijk was want ze zette nooit een voet in de kerk, of hij kende haar levensloop goed. Gelukkig insisteerde hij niet veel op de deugden der overledene, maar wees er op dat alles wat zij, zwak als mens en als vrouw, kon misdaan hebben, was geboet door dat ene verschrikkelijke moment van haar dood in de prille morgen. Niemand verdient zó iets, zei hij, want we hebben allen recht op onze eigen dood. Hij maande ons, de buren, aan, geen haastig en onbarmhartig oordeel te vellen over de moordenaar, een oud, arm man, die waarschijnlijk niet helemaal verantwoordelijk was voor zijn daden. Het was een treffende lijkrede die iedereen stichtte. Maar ik moest voortdurend denken aan de afscheidswoorden die ik in mijn woede Angela had toegeschreeuwd. Ik had haar gezegd te ‘verrekken’ en dat had ze gedaan. Om mij te spijtig te maken? vroeg ik me af, of omdat ik het moe was geworden haar gecoquetteer en haar kat-en-muis spel met Anthony langer aan te zien en mee te maken alsof het een deel van mijn eigen leven was? Dat de priester het nodig vond onze barmhartigheid in te roepen voor Anthony omdat hij oud en arm was, bleef me nog dagen in het hoofd hangen. Want het waren dezelfde woorden die Angela ge- | |
| |
bruikt had, 's avonds voor de moord, toen ze al haar verachting voor Anthony samenvatte en het waren deze woorden die
haar een plotselinge dood hadden ingedreven. Wat ze gezegd had over Anthony was waar, maar een opmerking die uit het ene hart opschiet als een bloem van balsemende genade, bloeit uit een vuige grond als een venijnig gewas. De priester zei barmhartig en vol sympathie dat Anthony oud en arm was geweest en daarom maande hij ons aan tot erbarmen en begrijpen. Maar Angela had diezelfde woorden uitgespuwd als een venijn en een veroordeling.
We zijn niet meegereden naar het kerkhof dat ver buiten de stad ligt. Alleen Dierenfeld is in de auto gestapt met de broer van Angela; door het raampje van de wagen zag ik ze naast elkaar zitten, zwart en somber als twee ontgoochelde roofvogels. Toen schoot de lijkwagen vooruit, op het nippertje gebruik makend van het groene licht. De wagen met de twee donkere figuren werd opgehouden door het rode signaal. Geheel alleen reed de lijkwagen verder, zo snel als het stadsreglement het toeliet. De doden hebben voorrechten: men is ze graag kwijt. Voor het laatst brachten mannen aan Angela de hulde die ze boven alles wenste: de wagen met MacCormick en Dierenfeld wrong zich haastig heen tussen de logge vrachtwagens en de taxi's om de dodenwagen in te halen. We volgden deze ultieme jacht gedurende een paar minuten; daarna zijn we naar huis gegaan.
Toen ik 's avonds van kantoor thuiskwam, stonden Dierenfeld en MacCormick, die het met elkaar blijkbaar best konden stellen, samen de verhuizing van Angela's meubelen te besturen. Het laatste stuk meubilair, dat uit het huis gedragen werd, was het televisie-apparaat, het overbodige laatste geschenk van Anthony, een onbetaald meubel dat tenslotte nog aan mij toebehoorde. Ik heb er naar staan kijken toen de verhuizers het oplaadden en ik heb zelfs op een ogenblik een handje geholpen, al had ik ook lust het matte glas stuk te slaan.
Over het hele geval hebben we thuis weinig gepraat. Ik wenste Elza noch Nella iets te zeggen over mijn kortstondige omgang met Angela, over mijn voorschot aan Anthony. Vroeg of laat zou wel iemand aan Elza komen vertellen dat ik op de avond voor haar dood met Angela op de stoep had gezeten; maar die onthulling zou wel uitblijven, hoopte ik, tot na het vertrek van Nella. Met haar in huis kon ik niet opbiechten. Meer en meer merkte ik dat Elza, evenzeer als ik, Nella gedurig gebruikte als buffer tussen ons tweeën, dat we onderwerpen die tot meningsverschil konden aanleiding geven liefst niet rechtstreeks maar langs Nella om
| |
| |
behandelden, alsof zij met haar dartel kippebrein iets kon begrijpen van wat er tussen twee gehuwden werkelijk kan omgaan. Voor mij was het duidelijk dat ik slechts dàn geheel weer familiaar en één met Elza zou zijn, als zij alles over mijn rol op de achtergrond van deze vulgaire en vreselijke gebeurtenis zou weten. Ik maakte me soms het verwijt dat ik zo brutaal afscheid had genomen van de oude hetaere. Het is me eens overkomen dat ik, mijn geduld moede, in een zakendiscussie aan een tegenstander gezegd heb: ‘Val dood.’ De man die betere manieren gewoon was en - zo vernam ik later - voor zijn hart vreesde, zoals elke Amerikaanse zakenman van over de vijftig, werd lijkbleek en zei me: ‘U zou lelijk zitten kijken als ik het deed!’ Hij was zo ernstig dat ik me dadelijk excuseerde en verklaarde dat we die ruwe uitdrukking in de dagelijkse folklore van het kantoor doorlopend gebruikten zonder er enige betekenis aan te hechten. Diepgekwetst liep hij weg en ik heb nooit meer zaken met hem gedaan. Aan Angela, die ik verwenst had, kon ik geen excuses meer aanbieden. Maar ik maakte het voor mijzelf duidelijk dat ze loon naar werken had gekregen en gestorven was door de hand der geesten die ze zelf had opgeroepen.
Nella is tenslotte vertrokken toen het bijna zeker was dat Anthony niet geëlectrocuteerd zou worden en het er uitzag alsof hij voor de rest van zijn leven in een krankzinnigengesticht zou belanden. De eerste avond na haar vertrek zaten we zoals tevoren op tijd aan tafel. De nieuwe stoker had een dienstregeling vol fantasie en deed zijn best om ons gezelschap te vermijden. Het huis was stil, op straat speelden de kinderen luidruchtig en zonder vrees gestoord te worden door de strenge gebaren en de verwensingen van de oude Anthony, die nu voorgoed achter de tralies zat. Ik hoorde hoe een van de knapen zijn kameraden wilde doen schrikken door plotseling angstig te roepen: ‘Pas op, de oude Lusch komt er aan!’ Maar na een ogenblik stilte en aarzeling - het prestige van een moordenaar is groot bij deze belhamels - schoten ze allen luid in een honend gelach. In de koelte der lage keuken volgden Elza en ik dit kleine toneel zwijgend en onbehaaglijk. Toen het geraas van het spel weer gewoon begon, zei ik voor me heen: ‘Loeders’, en liep de tuin in. Een paar ogenblikken later kwam Elza me achterna. Ze had de deur gesloten zodat de straatgeluiden niet meer doordrongen. Ze had ook tijd gevonden om mijn lievelingsdrank, ijskoffie, klaar te maken en mee te brengen. Ze zette de twee grote klamme glazen op de gele tuintafel, ging zitten en zweeg. Het was duidelijk dat ze op een verklaring wachtte, nu het schut, dat Nella tussen ons had opgericht, was ver- | |
| |
dwenen. Het verwonderde mij ook geenszins toen ze met vriendelijke, weemoedige stem vroeg: ‘Wat heb je die avond met Angela besproken?’
Een moordenaar kan nog zo hatelijk zijn, van het ogenblik af dat hij weerloos en gevangen zit, met tegen hem opgesteld het logge, gevoelloze apparaat van het menselijk gerecht, zijn er mensen die zijn partij kiezen en die onwillekeurig duizendmaal meer erbarmen ten toon spreiden voor de schuldige dan dat ze te zijnen opzichte zouden aan den dag hebben gelegd als hij vóór zijn euveldaad een beroep op hun hart zou hebben gedaan. Deze genade was Anthony vanwege de vrouwen niet ten deel gevallen. In de ogen van Elza en Nella was hij op een dag omgetoverd van een sentimentele, beminnelijke oude dwaas tot een maniak en een gek die niet dan onsamenhangende redenen kon aanvoeren om zijn gruwelbedrijf te verklaren. Over Anthony hadden beide vrouwen in mijn bijzijn heel wat bittere woorden gezegd en Angela was in hun verbeelding gegroeid tot een klassieke romantische figuur, die naar al de voorschriften der feuilletonliteratuur aan een tragisch einde was gekomen door de schuld van de man.
Het duister was toen al ingevallen en de hoge bomen in de tuin ruisten zacht. Een aantal katten die de buurt bij nacht onveilig maakten vertrokken op hun avondlijke tochten. Katers vlogen elkaar op onze hekken briesend in het haar. Een klein kind jammerde ergens hoog in een huis aan de overkant. Het was rustig. Er gebeurde weer helemaal niets. Het is in die volkomen rust dat ik aan Elza verteld heb wie Angela was en wat ik van haar wist. Ook mijn aandeel in het geschenk van het televisieapparaat zette ik uiteen. En ik vermeed zelfs niet te zeggen welke bedenking bij me opgekomen was, toen ik het ding mee in de verhuiswagen had helpen schuiven. Toen ik zweeg wist ik dat wat Elza nu zou zeggen zou beslissen over de aard van ons samenleven voor een lange tijd. Zij kon de partij van Angela kiezen en me aldus van zich afstoten voor maanden, voor jaren misschien. Het kon het begin worden van een kloof die zich dag aan dag tussen ons zou verbreden. Angela was vermoord en kon dus geen ongelijk hebben. Ze was gestorven door het brute geweld van een man. Ik vreesde dat Elza uit afschuw voor die daad Anthony zou blijven verwerpen. Ze zweeg lang. Ook terwijl ik omstandig vertelde, had ze geen woord geuit om mij te onderbreken noch om meer te vernemen dan wat ik zei. Ik zat te wachten op wat ik grootsprakig mijn oordeel noemde en toch wist ik dat mijn angst al even weinig zin kon hebben voor een derde als het moordend gebaar van Anthony. Hoe kon ik zulk een belang hechten aan die twee figuranten
| |
| |
in ons leven, Anthony, de kleine komiek, en Angela, die niet meer was geweest dan een dikke schim op de achtergrond van ons huwelijkstoneel. Het was nu echter eenmaal zo. Ik had me laten overwoekeren door deze sordiede geschiedenis totdat dit onkruid het licht van mijn huis bedreigde. De tuin was nu geheel donker en ik was dankbaar dat Elza niet kon merken hoe ik, radeloos wachtend op haar antwoord, de tranen oplikte langs mijn mondhoeken.
Elza is opgestaan. Ze heeft de lege glazen opgenomen en terwijl ze de trappen die naar de keuken leiden afdaalde zei ze met grote tederheid: ‘Arme Anthony.’ Ik ben haar na een tijdje gevolgd toen van mijn ontroering niets meer te merken viel. Maar 's nachts, toen ik bij haar lag, zei ik: ‘Elza, ik kan de dagen van de maand raden aan de vorm en de textuur van je borst.’ ‘Ga weg, gek,’ antwoordde ze teder, ‘je zou van mij nog wel eens een nachtelijke zonnewijzer kunnen maken.’ Zo klonk de lieflijke onzin waarachter we onze hervonden liefde verborgen.
| |
XII
Er bestaan handboeken voor het huwelijk en zelfs biechtvaders, naar men mij zegt, die beweren dat de nacht alles goedmaakt wat de dag bederven kan. Zo eenvoudig zijn de zaken niet! Ik beschik in mijn geheugen over enkele dichtregels die mij getroffen hebben en die me zijn bijgebleven. Eén daarvan luidt: ‘Ik ben de vrucht van dat vijandig paren.’ Ik ken geen vreselijker vers dan dit en ik wil de dichter noch het overige van het vers kennen, want de man die deze twee begrippen op zulk een manier bijeenbracht moet een hard man zijn geweest, immers al te helderziend, een man zonder genade. Toen Elza tot mij terugkwam, wist ik dat voortaan alles weer volkomen in het reine was. Met vreugde hoorde zij dat ik pogingen in het werk stelde om vergunning te krijgen Anthony te bezoeken. Toen zij vernam dat ik na veel moeite geslaagd was, droeg ze mij op hem haar liefste groeten te doen. Het was een drietal maanden na de moord, de rechters hadden de zaak: ‘De staat New-York tegen Anthony Lusch’, geregeld door de beklaagde tot levenslange opsluiting in een gekkenhuis te veroordelen. De pers was daarna stil geworden en alleen de buren herinnerden zich nog da moord en doodslag de Chelsea-wijk voor enkele dagen in opspraak had gebracht. Er gebeurt nooit iets en wat dan wel gebeurt is vlug vergeten.
Men had Anthony ondergebracht in een gesticht in het Noorden van
| |
| |
de staat, een dagreis per trein van New-York gelegen. Dit uitstapje zou bijna drie dagen vergen. Ik ben niet alléén baas op ons kantoor en moest mijn compagnon wel op de hoogte brengen. Jammer genoeg gebruikte ik de gewone formule: ik wilde een zieke vriend gaan bezoeken. Deze vlag dekt hier allerlei lading: een vispartij, een bezoek aan de wedrennen, overspel in een badplaatsje, al de excuses die men kon bedenken om een onverklaarbare afwezigheid goed te praten. Mijn compagnon bekeek me ironisch en drukte de wens uit dat mijn vriend vlug zou herstellen. Ik heb een hekel aan liegen; maar hoe kon ik bewijzen dat ik de waarheid sprak zonder hem omstandig alles te verhalen? En had ik dat werkelijk gedaan, dan zou hij stellig de indruk hebben gekregen dat zijn associatie met mij niet langer wenselijk was. Toen ik vertrok voelde ik me als de kantoorjongen die zogenaamd zijn grootmoeder gaat begraven en zich naar een baseball game spoedt. Schuldig maar verheugd.
Laat in de avond kwam ik in Putney aan. Er was een oud hotelletje waar ik een schamele kamer vond. Hoogst zelden begroet men daar een gast. Alleen autopanne kan iemand bewegen in zulk een hol onderkomen te zoeken. Het behangselpapier blotte af in de hoeken. Er stond een ijzeren bed en aan de wand boven een commode, waarvan de laden slechts onder gebruik van geweld opengingen, hing een spiegel, in een platte lijst. Een dikke schuine scheur had het spiegelvlak geschonden. Ik keek rond naar een kast die er niet was en vond tenslotte een touw gespannen in een hoek. Daar werd ik verondersteld mijn kleren aan te hangen. De stoel waarop ik ging zitten zakte scheef. Ik verhuisde naar het bed dat er vies uitzag. Een enkel zwak electrisch lampje zonder kap verlichtte deze misère. Geheel gekleed legde ik me neer en keek naar de zoldering. Ze had de kleur van vuil afwaswater. Ik las langs de barsten van het plafond de bijbelse woorden ‘Mene, Mene Tekel Upharsin’; maar toen ik ze vertaalde bleek hun betekenis geheel nieuw. Er stond geschreven: Wat ben je hier in godsnaam komen doen?
In de Wartburg heeft Luther de duivel te woord gestaan met een inktpot. Naar het schijnt was dat een voldoend argument. Maar hoe kon ik de verleider te woord staan die me vanuit dit melaatse plafond behendig te lijf ging? Ik wist heel goed wat hij wilde: er stopte in het dorp tegen middernacht een snelle trein die me omstreeks tien uur 's morgens weer op mijn werk zou hebben gebracht. Het ware eenvoudig geweest deze bouwvallige gasterij te ontvluchten. Ik was niemand een woord van uitleg schuldig, en de gastheer had mij vooruit doen betalen. Nee, ik zou en moest Anthony zien. Met een vermoeid gebaar stootte ik de
| |
| |
bekoring van lafheid van mij af. Maar deze demon gaf zich niet zo vlug gewonnen. Hij fluisterde me toe uit de spleten van het plafond: ‘Tenslotte kom je om afscheid te nemen van Anthony. Het is een lastig karwei, maar eens dat het volbracht is, hoef je niet opnieuw te beginnen. Je hebt Angela helpen begraven, nu kom je de steen der vergetelheid wentelen over het levende graf van Anthony. Daarna kun je met een gerust geweten naar huis. Je zult je gedragen als een gentleman, want verder gaan je verplichtingen tegenover de oude moordenaar toch niet. Je bent nu al over de schreef.’ Zo ben ik ingeslapen, geheel gekleed op het bed; totdat vroeg in de morgen de harde berglucht mij met haar koude hand aanraakte en ik wakker werd.
Toen ik aanbelde bij het krankzinnigengesticht werd ik getroffen door de afwezigheid van afsluitingen en van ostentatieve bewaking. Het lag tegen een heuvel aan en zag er uit als een prettig buitenverblijf. In de lanen wandelden een aantal mannen rond. Steeds waren ze in groepjes van twee. Wie de zieke was en wie de oppasser kon ik niet onderscheiden. Een verpleegster, die met bolle wangen en stevige blote armen van gezondheid blaakte, verwees me naar een villa waar ik Anthony vinden zou. Hij werd ontboden en verscheen kort nadien. Dit was het ogenblik dat ik bovenal had gevreesd. Hoe zou ik hem aanspreken? Wat moest ik zeggen? Anthony droeg geen uniform maar een soort werkpak zoals elke ambachtsman. Zijn petje ontbrak. Het eerste wat ik merkte was zijn kale schedel toen hij voor mij een soort buiging met z'n hoofd maakte. We gingen op een bank in de koele hall van het gebouw zitten. Het ging hem best, zei Anthony. Had ik de prachtige terreinen van het gesticht gezien, wist ik dat het geheel wel honderd hectaren besloeg? Dat men tweemaal per week een film vertoonde voor de ‘gasten’? Dat er een paar millionnairs hier woonden om van de drank af te raken? Neen, ik wist van dit alles niets af en liet Anthony praten. Het was onwezenlijk en gezellig. ‘Hoe breng je de tijd door?’ vroeg ik. Anthony vertelde dat hij als ervaren zeeman van vele markten thuis was en allerlei karweitjes opknapte in het gesticht. Hij deed dienst als timmerman, als hulphovenier en hoewel de directie dat niet helemaal vertrouwde, als toevallige loodgieter. Kon ik voor hem iets doen? vroeg ik. ‘Neen’, zei Anthony, ‘want een veroordeelde heeft niet het recht pakjes en geschenken van buiten te ontvangen. Wat u wel kunt doen is voor mij bidden.’ Alsof we samen aan een bar zaten, voerde ik voorzichtig conversatie en zei: ‘Ik wist niet, Anthony, dat je een vroom man bent.’ ‘Vroeger niet,’ zei hij, ‘nu wel. Ik
help de pastoor in de kapel. Ik
| |
| |
moet boete doen voor mijn zonden.’ Zo had hij dan zelf na veel omwegen het pijnlijk onderwerp aangeraakt. ‘Heb je erge spijt?’ vroeg ik grof. Het was onheus en hard zoiets te vragen en Anthony zorgde voor een passende bestraffing. Hij zat voorover op de harde bank en streek met beide handen over zijn kaal hoofd. ‘Ik heb spijt van Ruig,’ zei hij voor zich heen, ‘die had niemand iets misdaan.’ Het kwam zo onverwacht, dat ik alle fatsoen verloor en schaamteloos toonde aan welke zijde ik stond. ‘Arme Ruig,’ zei ik en klopte Anthony op de schouder.
Hij vergezelde me tot aan het hek, als een landheer die afscheid neemt van zijn gast. In de vallei zag men de bergstroom in stormloop over grote rotsblokken schieten en een goederentrein pufte amechtig langs zijn oevers. Vanuit het gesticht kwam de klank van een felle radio die weer dat sentimentele liedje, de ‘schlager’ van de dag, blèrde. Een vrouw met de stem van de hoer van Babylon zong: ‘I'll give you apples, plums and cake. I'll give you e-v-e-r-y-thing, e-v-e-r-y-thing. Come on to my house, to my hou-hou-se. Come on to my house.’ We wisten geen van beiden wat te zeggen als afscheid en luisterden naar het erotische crescendo van het lied dat plotseling afbrak nadat de vrouw voor de zoveelste maal had geschreeuwd: ‘E-v-r-y-thing’. Tussen Anthony en mij was deze onbekende plotseling opgerezen en wij konden haar niet ignoreren. Toen redde Anthony de toestand met te zeggen: ‘Nonsens,’ en we lachten allebei zenuwachtig. Ik stond op het punt weg te gaan. Hij hield me bij m'n mouw. ‘Er is één ding dat mij zwaar weegt,’ zei hij. ‘Hoe zal ik dat televisie-apparaat betalen? Ik moet u nog $ 175 geven en ik verdien hier niets.’ Ik gaf hem vlug de verzekering dat ik die schuld al lang vergeten was en dat hij zich daarover geen zorgen moest maken. Ik was niet zo laf hem te beloven dat ik weer op bezoek zou komen. Ik zei alleen dat ik hem niet zou vergeten. Toen het hek voor mij openzwaaide, stond hij daar, het hoofd licht gebogen, beleefd zoals altijd, een man wien zijn stout bloed parten had gespeeld, een man die zich daarvan bewust was en die besefte dat zijn verdere leven in volmaakte rust zou verlopen. Ik voelde me heel klein toen ik hem verliet.
Enkele dagen nadien ontving ik van Anthony een brief. Hij bedankte me voor mijn bezoek en verzocht me nederig hem een foto van Elza en van mezelf te zenden. Een ogenblik heeft Elza geaarzeld. Maar toen schreef ze met groot hoekig handschrift een opdracht: ‘Aan onze trouwe Anthony’. Ik deed hetzelfde. We hadden ons echter in zijn bedoeling vergist. Want enkele weken later kregen we uit Putney een enorm pakket.
| |
| |
Anthony had de twee foto's ingelijst in een dubbel kader. Het was een constructie van zijn hand; hij had zijn naam in de lijst gesneden. Als onze vrienden dit onding bekijken, staan ze verbaasd over het reusachtig formaat van de dubbele lijst, over de wansmaak der bloemetjes op de rand, over het gepolychromeerde folklore-gedoe van dit geheel dat ze niet ten onrechte een ‘meubel’ noemen. Van de twee opdrachten begrijpen ze niets en ze vinden het hele ding grotesk. Maar wij bewaren het en zouden het voor geen geld afstaan.
Maanden na mijn bezoek aan Putney heeft Elza op een rustige avond de wens uitgesproken een hond te bezitten. Ik had goede zaken gedaan en zei: ‘Wat wil je, een cocker spaniel, een hazewind, een chow chow? Zeg wat je wilt’. Ze lag in een lage leunstoel en haar voeten stonden hoger dan haar hoofd, haar armen had ze boven haar hoofd gestrekt. Haar hele lichaam lag daar in overgave. Ze praatte omhoog tegen de bomen. Heel duidelijk heb ik toen vernomen dat ze me volkomen liefhad. Ze heeft gezegd: ‘Ik zou een Ruig willen hebben.’
We zijn samen naar de dierenbescherming gegaan en hebben aan de oppasser onze wens te kennen gegeven. De man was erg verbaasd. Wie zoekt er nu een bastaardhond, een onooglijk mormel, een Ruig? Hij was ons echter ter wille. Uit een der hokken haalde hij een hond te voorschijn die als voorbeeld van rassenschande kon dienen in elk hondenkwekers handboek, een specimen dat van het standpunt van de hondenliefhebber niet anders dan walgelijk kon heten. Hij stond angstig voor ons te kwispelstaarten. De oppasser bekeek ons tweeën met een misprijzen zonder weerga. ‘Als wij de hond niet nemen, laat u hem dan doodmaken?’ vroeg ik. - ‘Wat denkt u, mijnheer,’ zei hij waardig, ‘zo'n onding!’
Ruig II, zoals wij hem noemen, is nu lid van ons gezin. Hij is lelijk en tart op dat punt elke beschrijving; maar hij is dankbaar, stelt geen eisen en heeft de meest ontroerende ogen die men denken kan.
Onze nieuwe stoker zegt nooit een woord tenzij goeden avond of goeden morgen. Ik heb eens gemerkt dat hij Ruig een trap wilde geven en heb hem scherp tot de orde geroepen.
Bij Dierenfeld loop ik nog elke dag binnen om mijn pakje sigaretten te kopen. Elke dag vraag ik naar nieuws van de buurt. En elke dag zegt Dierenfeld: ‘Er gebeurt nooit iets.’
Greenwich Village, 4 Juli 1953 |
|